Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

En God heeft den zevenden dag gezegend, en dien geheiligd, omdat Hij op dezen gerust heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken, Gen. 2 : 3.

Zoo sta dan op den voorgrond, dat niet het lot des menschen, maar de voleinding van het werk Gods aUe Schriftuurlijke bespreking van wat aan het einde te komen staat, bieheerschen moet. Niet God is er om den mensch, maar de mensch is er om God; en wat gewichtige rol in de historie van deze wereld ook aan den mensch zij toegewezen, toch gaat heel het wereldbestel ten principale om Gods eer en niet om ons heil. Van een medicijnmeester kan men zeggen, dat hrj er is om de kranken, en dat, zoo er geen kranken waren, ook de geneeskunde niet denkbaar ware. Maar, ook al wordt in de Schrift het beeld van den medictjnmeester op den Koning van het Godsrijk toegepast, toch mag dit beeld nooit ten einde toe worden overgedragen, en dit wel om de alles afdoende reden, dat de hemelsche Medicrjnmeester tevens de Schepper van zijn kranken is, en de medid^'nmeester op aarde niet. En dit juist is hier beslissend. De grond van 's menschen wezen ligt in de Scheppingsdaad, en alle aeatuur is in de Scheppingsorde uiteraard en vanzelf aan het doel waarmee God het Heelal tot aanzgn riep, onderworpen. Zoo blijft dan de Schepper in geheel z^n schepping altoos het onverandelijk middenpunt, waarom alles zich beweegt, en aan welks wil, bedoeling en eer al het geschapene, met inbegrip van den mensch, ondergeschikt wordt gemaakt. Mét al het geschapene zijn we saam als een uurwerk van de kunstigste makelg in Gods hand, en al moge ook onder de veertjes en raderkens, die dit uurwerk saamstellen, de mensch hoofdinstrument zijn, dit geeft wel een betrekkelijk, maar nooit een de zaak in haar tegendeel omzettend onderscheid. Met grasspriet en insect is en blijft ook de mensch tot niets anders dan tot dienst geroepen en bestemd, en al moge de mensch ten slotte zelfs boven de engelen uitgaan, mèt Serafs en Cherubijnen en Aartsengelen blijft ook de mensch eeniglijk daarom tot aanzijn geroepen, omdat God 't alzoo ter verheerlijking van zijn eigen Majesteit heeft besteld. Al is 't dat God in het eind aan den mensch zelfs zijn „teederste liefde" gunt, hem dekt met zijn schild, als een Herder voor hem uitgaat, en, als een moeder over haar zuigeling, zoo over het kind zijner liefde waakt, toch wordt hierdoor nimmer ook maar iets aan de wederzijdsche verhouding veranderd. Het was van den aanvang af en het blijft tot den einde toe: God alks en de mensch in zichzelf en uit zichzelf niets. Zij 't dan ook al, dat de „onsterfelijkheid van den mensch" in de voleinding der dingen een vraagstuk van zeer gewichtige, ja overwegende beteekenisis, toch kan ook zij nooit anders dan één der schakels in de keten van problemen zijn, en hoofdprobleem is en blijft steeds en onveranderlijk de oorsprong, het verloop en de voleinding vAn het door God in de Schepping ondernomen werk zijner Majesteit. Slechts op één punt heeft de mensch, als we ons zoo mogen uitdrukken, in dat werk Gods ingegrepen, maar dan ook op een wgze die hem geheel terugdringt, t. w. door den val in zonde. Die val toch werd oorzaak, dat de voleinding van Gods werk thans zijn zal gelijk ze ons in de Schrift voorzegd is, terwijl hiervan wel te onderscheiden is de voleinding die het werk Gods zou hebben gevonden, zoo het oorspronkelijk bestel Gods ongehinderd en ongebroken ware doorgegaan.

Ten einde dit helder in te zien, mogen en moeten we ons zelfs een oogenblik de vraag stellen, hoedanig het verloop en de voleinding van het werk Gods in de Schep: ping vermoedelijk zou geweest zijn, indien de eerste mensch niet door satan in de verzoeking overmocht was. De voleinfJing. gelijk ze nu komt en nadert, wordt door genade bereid, en vindt in den val, in het Kruis van Golgotha en in het laatste oordeel haar drie groote merkpalen. Doch al is zoo de feitelijke voleinding die we thans in werkelijkheid tegemoet gaan, toch is ze daarom vanden beginne volstrekt niet de eenig denkbare geweest. We kunnen ons althans indenken in een paradijsgeschiedenis, die aan satan de nederlaag had bereid, en die den triomf over satan, nu eerst bij de Verzoeking in de woestijn behaald, reeds naar den hof van Eden had teruggeplaatst. z Aldus zou wat daarna kwam een gansch ander verloop hebben gehad, maar dan toch m ew v^loop; en ook dit onsondig verloop zou een geschiedenis in het leven hebben geroepen, die evenzoo op een doel afging, en dus haar voleinding wachtte. Twee voTeindingen zijn alzoo, op zich zelf genomen, denkbaar: er moest ófeen voleinding komen buiten zonde, óf een voleinding na de insluiping der zonde; en zoowel in het éene als in het andere geval zou of het uitblijven of het intreden van de zonde geheel het verdere verloop, geheel de geschiedenis en derhalve ook de voleinding hebben beheerscht. Nu de zonde intrad, is het één donkere streep heel de historie door, die door de zonde getrokken wordt, maar omglansd door de lichtende stralen der genade. Ware daarentegen de zonde uitgebleven, zoo zou het zich alles in heilige richting ontwikkeld hebben en zich zonder stoornis naar de voleinding hebben toebewogen. Beide houde men daarom steeds scherp uitéén. De mogelijke en de wezenlijke voleinding komen in onze voorstelling wel beide tot stand langs een weg, die beide malen uitloopt op de glorie Gods, maar de twee wegen, die, waarlangs die voleinding in het ééae geval zou bereikt zgn, en die waarlangs ze nu feitelijk zal bereikt worden, zijn geheel verschillend. Ze loopen niet gelijk, maar vormen veeleer een rechtstreeksche tegengenstelling. En al moge de heerlijke ontplooiing der genade, die thans de stuwkracht naar de voleinding teweegbrengt, ons in zalige aanbidding verrukken, nooit mag toch daarom gezegd, dat de voleinding die langs den weg zonder zonde zou gevonden zijn, in zich zelf niet volkomen met de eereGods overeenstemmend ware geweest. Het is volkomen waar, dat er zich, zoo uw huis in brand vliegt, en ge een u lief kind met levensgevaar uit de vlammen redt, een heldenmoed en een veerkracht der liefde in u ontwikkelt, die zonder dien brand nooit aan het licht zou zijn getreden; maar welk vader, die waarlijk vader is, zou 't daarom af durven bidden, dat zijn lief kind aan zulk doodsgevaar mocht worden blootgesteld, opdat voor hem zich de gelegenheid ontsluiten mocht, om zijn liefde in dien hoogen graad te betoonen. Het felix culpa!, d.i. gelukkig de val!, dat een beroemd Kerkvader, starende op het Kruis, uitriep, moge uit de aanbidding van het verlossingswerk te verklaren zijn, maar toch mag zelfs die aanbidding ons niet verleiden, om den val in zonde te begroeten als een daad des menschen, die op de verhocging van Gods eere gericht was. Dat God almachtig door zijn ont^rmende genade, ook door den val heen, Zichzelven verheerlijkt heeft, mag er ons nooit, in iets ook maar. toe verleiden, om ons met het denkbeeld van den val te verzoenen.

Van die mogelijke voleinding na een onzondig verloop van de geschiedenis dezer wereld geeft de Schrift zelve ons zekere aanduiding. Ook buiten zonde toch geeft de Schrift ons van het Scheppingswerk niet den indruk als van een rijk in eeuwige ruste, maar wel waarlijk als van een werk dat bestemd was, om zich uit zijn oorsprong tot hooger op te heffen, een bestaan en voleinding te doorloopen, en zoo een hooger wijze van existentie tegen te gaan. Het sterkst gevoelt ge dit, zoo ge het leven hier op aarde en met name het leven van den mensch vergelijkt met de engelen wereld. Ook in de engelenwereld toch is een val in zonde, maar een val die op eenmaal de zaak beslist. Op het oogenblik zelf dat satan zich met zijn trawanten tegen God keert, is het met satan en de zijnen uit. Van een aanbieding van genade is in de engelenwereld geen sprake. De eene engel valt af, de andere engel volhardt in den dienst van God; maar zooals het zich op 't eigen oogenblik in de engelenwereld openbaart, zoo blijft het. De engel die afvalt, is demon geworden, en blijft demon voor eeuwig. De engel daarentegen die staande blijft, kan in geen tweede verzoeking vallen, bezwgkt nimmer, maar blijft dienstknecht des Heeren tot den einde toe. Er is in de wereld der demonen geen achteruitgang van slecht tot slechter. De demon is opeenmaalduivelschgeworden, ' kan niet slechter worden dan hij is, kan niet dieper vallen dan hij viel, en is op eenmaal voleind slecht. En zoo ook de engel die staan blijft, ontplooit zich niet allengs en gaandeweg tot hooger. heiligheid, maar is op eenmaal voleind heilig en leeft in dit eeuwig heilig ongestoord en onverstoorbaar voort. Vandaar dat er in de engelenwereld geen geschiedenis, geen verloop en geen overgang van tijd is, en er dus ook in die engelenwereld van geen voleinding sprake kan zijn. Van ulk een „zijn in het eeuwige" kunnen wij ons wel geen denkbeeld vormen, omdat wij als enschen nu eenmaal bij al ons denken aan het begrip van tijd gebonden zijn; maar t d z v a l e o d d e i toch is het noodzakelijk, dat we bij de vergelijking tusschen het lot der engelen en het lot der menschen steeds met dit principieel verschil tusschen den tijd en de eeuwigheid rekening ionden. En dit nu kunnen we alleen uitdrukken, door te zeggen, dat er in de engelenwereld geen ontwikkeling, geen overgang uit den éénen toestand in den anderen toestand plaats grijpt, maar dat het in deze wereld der hooge geesten eeuwiglijk blijft, gelijk het na den afval van satan en zgn trawanten geworden was. Wel stuit men hierbij op het bezwaar, dat de afval zelf toch een stuk geschiedenis schijnt te zgn, omdat er een zoo principieele verandering meè intrad, doch dit is te verklaren uit het creatuurlijk karakter dat ook van den engel onafscheidelijk is. Eeuwiglijk onveranderlijk in zich zelf is alleen Jehova die zeggen kan: „Ik zal zijn die ik zijn zal, dat is mijn naam eeuwiglijk". Alle creatuur daarentegen, dat een geestelijk zelfbewust leven leidt, moet, hoe dan ook, eenmaal tot het bepalen van zijn eeuwige positie in verhouding tot zijn Schepper komen om uit te maken, of het creatuur dienstknecht Gods wil zijn, dan wel zich als creatuur aan God wil onttrekken, en dus ophouden creatuur te zijn. Dit is dan ook in de engelenwereld geschied. De afval der booze engelen is niet een geschiedenis, maar een zelfbepaling, en omdat deze zelfbepaling bij den éénen engel anders uitviel dan bij den anderen, splitste van meet af de engelenwereld zich in twee heirscharen, eenerzgds de heirschare der demonen, die voor eeuwig verloren zijn, en anderzijds de heirschare der Serafs en Cherubijnen die voor eeuwig gelukzalig zijn. De booze engelen doorloopen geen geschiedenis van minder goed naar meerder slecht, en de goede engelen kennen evenmin een geschiedenis, waarin ze opklimmen tot hooger heiligheid. Gelijk de uitïrerkorenea Gods eenmaal onvoorwaardelijk heilig in het nieuwe Jeruzalem zullen zijn, zoo ook zijn de goede engelen i^an het oogenblik van hun eerste keuze en zelfbepaling af onvoorwaardelijk heilig. De gezaligden en de goede engelen kennen geen van beiden een ontwikkeling die alleen de tgd kan aanbrengen. Ze leven in het eeuwige, dat vanzelf onveranderlijk is, en blijven dus voor nu en voor altoos wat ze van meet af na satan's afval waren. Wij leven in den tijd, en daarom kan bij ons overgang van toestand in toestand zgn. De engelen daarentegen leven niet in den tijd, maar in het eeuwige, en dit brengt vanzelf teweeg, dat hun staat onveranderlijk is. Zooals de engel zich b^ de zelfbepaling van zijn verhouding tot God Almachtig had gesteld, zoo ook blijft Jig' eeuwiglijk. Vandaar dat er wel bij den mensch, maar niet bij de engelen van Verlossing, Verzoening en Zaliging sprake kan zijn.

Stellen we nu, tegenover deze totstandkoming van den blijvenden toestand in de engelenwereld, hetgeen de Schrift ons mededeelt omtrent hetgeen Gods bestel met deze wereld en den mensch was, zoo vinden we, ook afgezien van den val, hier een gansch andere voorstelling. Deze wereld is geschapen, niet om aanstonds in het eeuwige zijn in te treden, maar om een overgang van tijd in tijd te doorloopen. Uitvoerig zelfs wordt ons in het scheppingsverhaal bericht, hoe God voor ons den overgang der tijden heeft ingesteld. Al aanstonds geschiedde dit op den eersten scheppingsdag door de onderscheiding die tusschen het licht en de duisternis intreedt. „En het was avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag". De bewering dat dit een periode van 24 uur zou geweest zijn, ontbeert alle afdoend bewijs. Immers deze laatste periode ontstaat door de omwenteling van de aarde om haar as, in verband met de bestraling van deze wereld door het licht van de zon. Daar nu in Gen. r : 14 deze beglansing van de aarde door de zon eerst op den vierden scheppingsdag wordt gesteld, mist men alle recht om deze periode van 24 uur reeds op den eersten scheppingsdag oe te passen. Het licht dat op den eersten ag begon te stralen, was het licht als oodanig, nog niet aan eenige zon of star gebonden. Evenmin geeft het scheppingsbericht an den eersten dag ons het recht om een ndere periode vast te stellen. In Genesis I wordt hieromtrent niets bepaald. Het icht dat den eersten dag begon te schijnen, n weer onderging, geeft ons alleen het recht m vast te; stellen, dat reeds van den eersten ag af zekere overgang van tijd in tijd oor God-is ingesteld, en dat reeds hierdoor, n van meet af, geheel deze wereld aan zekere orde van tijd werd onderworpen. Die nstelling van den tijd voor het leven dezer wereld wordt dan voleindigd den vierden dag. Rakende den dag staat er hier met zoovele woorden bij, dat God zon en maan e g e m g m s z d b e d s h b s S o o h e h h a d m m d in het uitspansel lichten deed, om scheiding te maken tusschen den dag en den nacht, en dat haar uitstraling in het leven zou roepen „gezette tijden" en zoo de dagen en de jaren voor ons zou doen ontstaan. Zoo is het op den eersten scheppingsdag de instelling van den tijd in het gemeen, en eerst op den vierden dag de nadere indeeling van den tijd in bepaalde tijdvakken. Een indeeling in tijdvakken, die dan na afloop van het geheele scheppingswerk nog verrijkt wordt door de instelling van de week-indeeling en de vaststelling van den sabbath der ruste, als de indaling van iets uit het eeuwige in het verloop van den rusteloozen tijd, gelijk die de andere dagen doorgaat, en ook op den Sabbath alleen geestelijk kan gegrepen en genoten worden. Dit inbrengen nu in ons leven van den tijd, en dit indeelen van den tijd, nog eer er van zondeval sprake was, toont alzoo, dat, ook al ware de mensch niet gevallen, deze wereld een historie zou doorloopen hebben, uit toestand in toestand zou zijn overgegaan, een geregeld proces zou hebben doorgemaakt, en een eindelijke voleinding zou zijn tegemoetgegaan. Of om het nog duidelijker te zeggen, dat deze wereld, ook buiten den val in zonde, niet gebleven zou zijn gelijk ze was, maar een gestadige verandering zou hebben doorloopen, van minder tot hooger zou zijn opgeklommen, en eerst na algeheelen afloop van dit ontwikkelingsproces, in zijn blij venden, eeuwigen toestand zou zijn overgegaan.

Doch niet alleen uit de tijdsindeeling is dit af te leiden, ook de zaak zelve vinden we in de Schrift uitgedrukt. Er staat toch in Gen. 2:3, dat God reeds in de schepping dezer wereld een werk geschapen had, om het te volmaken. Hoe men nu deze woorden ook opvatte, er ligt toch altoos het denkbeeld aan ten grondslag dat het geschapene niet bestemd was, om onveranderlgk in den toestand, waarin het ontstond, te volharden. Iets wat nog bevestigd wordt door de uitdrukking dat aldus was „de geboorie des hemels en der aarde". Geboorte toch is een uitdrukking, die wijst op wat eerst in de geboorte wel het aanzijn ontvangt, maar bestemd is, om na de geboorte zich te ontplooien, zich te ontwikkelen en te groeien. In beide, zoowel in de uitdrukking : om te volmaken, als in de voorstelling van een geboorte, ligt alzoo het denkbeeld opgesloten, dat het geschapene in geen geval zou gebleven zijn zooals het was, en allerminst in een toestand van onveranderlijkheid verkeerde, maar bestemd wasomuiteenlagerenin een hoogeren toestand zich te ontplooien. Het denkbeeld van het te doorloopen proces was alzoo reeds met de schepping zelve gegeven. Het komt niet eerst na den val op, maar was in deze schepping ingelegd nog eer er van zonde sprake was. En, gelgk vanzelf spreekt, waar een proces is, daar is ook een voortgang van het begin naar een einde. Dit proces zou eenmaal hebben uitgewerkt. Eenmaal, vroeg of laat, zou elke kiem, die in de Schepping school, tot volle ontplooiing zijn gekomen. En was die ure eenmaal bereikt, dan zou de voleinding daar zijn geweest, de tijd zijn einde hebben gevonden, en de overgang uit den tijd in het eeuwige zijn ingetreden. De stelling rust derhalve op vaste gegevens, dat, al ware de zonde niet gekomen, er toch evenals nu een historie door deze wereld zou doorleefd zijn, en er dus aan het einde der historie een volinding zou zgn te wachten geweest. We hadden derhalve het volste recht, om van twee voleindingen te spreken: e éene gelijk ze nu, na het intrede der zonde, door de enade worden zal, en de andere gelijk ze r zou gekomen zijn, indien de eerste ensch niet bezweken ware, maar in zijn emeenschap met zijn God had volhard.

Ook nog op andere wgze blijkt dit. Als de ensch geschapen is, en wel terstond na zijn chepping, nog vóór den val, ontvangt hij van ijn God een levensordinantie. En wat nu houdt ie levensordinantie in ? Dit: „ Weest vruchtaar en vermenigvuldigt u en vervult de aarde n onderwerpt haar." Een levensordinantie, ie haar grond vindt in het bestel zelf van de chepping der menschen. Daarin toch heet et: „Laat ons menschen maken naar ons eeld en naar onze gelijkenis, en dat zij heerchappij hebben." Er wordt alzoo, reeds in het cheppingsbestel zelf en in de eerste levensrdinantie, aan den mensch een levenstaak pgelegd; er komt een roeping tot hem; en oe gereeder hij aan dit bestel beantwoordt, n aan die levensordinantie zich onderwerpt, oe grooter zijn macht, hoe heerlijker zijn eerschappij zal worden, en hoe meer hij ls Koning der Schepping zijn plaats in e Schepping zal gaan innemen. Nu zou en dit nog kunnen opvatten van de hoogere acht die den mensch oorspronkelijk over de ieren gegeven was, gelijk dit blijkt als de dieren tot Adam komen, als hij hun namen geeft. Maar hierbij lette men er wel op, dat niet Adam de dieren tot zich ontbiedt, maar dat er staat: „Toen bracht de Heere de dieren tot Adam". Dit was alzoo een daad Crods, en niet een daad des menschen, en hierin kan dus de levensordinantie : „Onderwerpt haar en hebt heerschappij" niet gezocht worden. Het zich onderwerpen van iets, wat ook, onderstelt tegenstand en verzet, dat door hooger krachtsontwikkeling in strijd overwonnen wordt. Het staat derhalve vast, dat de mensch in zijn oorspronkelijke schepping bestemd was om zich in tespannen, om een gewichtige levenstaak op zich te nemen, en door volvoering van z^'n levenstaak tot een steeds hooger krachtsopenbaring te geraken. Gelijk we Adam in den Hof van Eden leeren kennen, bezat hij die hoogste krachtsontwikkeling nog niet. Ze kon eerst van lieverlede hem toekomen. Van de schuilende krachten der natuur, gelijk die thans aan het licht zgn gekomen, wist Adam nog zoo goed als niets. Ten deele kan men zelfs zeggen, dat hij er nog onbeholpen en hulpeloos tegenover stond. De wereld waarin hij optrad, was hem nog vreemd. Tot een ontplooiing van de in hemzelf schuilende krachten was Adam nog evenmin gekomen. Hij stond aan het begin der menschelijke ontwikkeling, maar die ontwikkeling zelve toefde nog. Alleen was hij begaafd met veel doordringender blik dan wij thans bezitten, zoodat hij het wezen der dieren doorzag, en hun namen noemde naar hun aard, niet als een willekeurig gekozen term of klank, maar als indruk van hun innerlijk wezen. Hij stond dus veel hooger reeds wat zijn oorspronkelijken aanleg betreft, dan wij staan, maar met dien hoogeren aanleg stond hij pas in het uitgangspunt van zijn kracht, en het was eerst door inspanning en str^d dat hij dien aanleg tot hooger openbaring zou kunnen brengen.

Nemen we nu aan, dat deze ontwikkeling en ontplooiing van de in den mensch schuilende krachten, buiten zonde, veel machtiger en sneller tot stand zou zijn gekomen, dan thans het geval was, zoo zou hieruit wel volgen, dat het proces 't welk ons geslacht op deze aarde zou hebben te doorloopen gehad, veel sneller zijn einde en volmaking zou bereikt hebben, maar toch ook zoo zou ons geslacht een historie hebben doorleefd, van toestand in toestand zijn overgegaan, en alzoo ten slotte om een voleinding geroepen hebben. Welke die voleinding alsdan zou geweest zijn, is ons niet geopenbaard. Slechts negatief kunnen we zeggen, dat geen dood tusschenbeide zou zijn getreden, dat geen vloek de aarde zou verwoest en den mensch in lichameltjken zin zou verdorven hebben, zoodat de overgang van den mensch uit zijn aardschen staat in zijn hemelsche toekomst een geheel geleidelijk proces zou doorloopen hebben. Iets hiervan kan gegist worden uit wat we van Henoch lezen, dat hij niet meer was, want „dat God hem w^ nam", en iets ook uit hetgeen de apostel Paulus ons bericht, dat de uitverkorenen die nog leven zullen bij de wederkomst van onzen Koning, niet zullen sterven, maar zullen „veranderd" worden uit hun aardschen staat in hun hemelsche glorie. Doch over de wijze waarop dit zou hebben plaats gehad, voegt het ons niet iets met zekerheid uit te spreken, omdat er ons niets over geopenbaard is. Al bl^'ft hier derhalve een ondoorgrondelijk mysterie, dit staat dan toch vast dat, ook buiten zonde, dood en vloek, het leven der menschen op deze aarde een geregeld, ongestoord proces zou doorloopen hebben, en dat dit proces ten slotte zijn einddoel zou hebben bereikt, tot algeheele voleinding zou zijn gekomen, en eerst zoo uit den tijd in het eeuwige zou zgn overgegaan. Het verschil tusschen den mensch en den engel zou ook bij dien stand der dingen ongeschonden zijn gebleven. Bij de engelen geen ontwikkeling, — bij den mensch wel. Bij de engelen het wezen en de toestand op eenmaal uitgemaakt en bepaald, zoodat er van een historie geen sprake was, — bij den mensch daarentegen in den aanvang slechts een kiem, die bestemd was om uit te spruiten en zich in den tijd te ontwikkelen, om eerst daarna door voleinding in den blijvenden, eeuwigen toestand over te treden.Dit alles betreftintusschen slechts een mogelijk gestelde voleinding, niet de wezenlijke, waarmee we thans alleen te rekenen hebben. De geleidelijke voleinding, die in de schepping mogelijk was gesteld, is door de zonde, door den dood en door den vloek op eenmaal afge.sneden. Een gansch andere, van den oorspronkelijken geheel verschillende toestand, is thans ingetreden. En de diepgaande vraag, eenmaal tusschen de benedenvaldrijvers en bovenvaldrijvers uitgestreden, of de nu werkelijke voleinding van meetaf alzoo door God besteld en bedoeld was, zal wel steeds beheerscht blijven

door de vraag of ge afrekent van Gods ktiligheid, dan wel van zijn bestel over alle dingen; een voor ons denken althans steeds onoplosbaar vraagstuk. Rekent ge naar het bestel Gods over alle dingen, dan kan het alles niet anders dan naar Gods wil zgn geschied. Maar de tegenstelling tusschen Gods heiligheid en de zonde en vloek blijft dan onopgelost; en juist daarom was het noodzakelijk ook op de mogelijke voleinding^ buiten zonde, voorzoover de Schrift hiertoe aanleiding geeft, met eenigen nadruk te Wijzen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's