Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Het zijn zijne kinderen niet”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Het zijn zijne kinderen niet”.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij heeft het tegen Hem verdorven, het zijn zijne kin deren niet, de schandvlek is hunne; het is een verkeerd en verdraaid geslacht. Deut. 32 : 5.

De Majesteit van den almachtigen God troont zoo duizelingwekkend hoog boven onze menschelijke kleinheid hier op aarde, dat wie 'tindenkt, er bijna vanzelf toe komen zou, om zijn gebed te smoren. Wat toch zou die gröote en almachtige God zich inlaten met het klankengesumel van een zoo nietig wezen, dat minder dan een stofkeu aan de weegschaal is geacht?

En toch, niet alleen weten we, dat onze God merkt op ons roepen en luistert naar ons gebed, maar zelts eer we nog stamelen, eer er nog een woord op onze tong is, weet Hij 't al wat in ons omgaat en op wil klimmen uit ons hart. Het gebed vraagt niet om veel woorden. £en uiting van ons hart, desnoods in een enkele zucht, ontvouwt de begeerte onzer ziel reeds voor den Alwetende. En zoo klein kunnen die begeerten niet zijn^ zooals ze in een hoekje van de kleinste stulp op de heide door een kind, in stille eenzaamheid, voor God worden geuit, of de H^ere merkt er op én gaat er met zijn eeuwige iitfde op in.

Doch zelfs dit volstond niet. Niet genoeg toch dat de Heere onze God luisteren wil naar onze sm; eking, maar Hij zelf moet eerst de vrijmoedigheid om te durven smeeken, in ons opwekken. Anders komt 't of niet tot een gebed, óf ia ons gebed zelf halen we de Majesteit onzes Gods naar beneden.

Dit laatste nu gebeurt gedurig, en door een ieder, zelfi door den besten bidder, en door wie voorbidt niet 't minst. Men heeft dan vaste tijden voor het gebed. Als men opstaat en weer te bed gaat, en voorts aan den disch. En zoo wordt er dan ook gedurig gebeden. Maar als ge nu vraagt, wie onder al die biddende menigte, op het uogenblik zelf van het gebed, zich werkelijk in zijn innerlijk bewustzijn wist op te heffen naar den levenden God en zijne Majesteit, en onder den indruk van zijn genade verkeerde, laat dan de houding die veelal terstond na het gebed wordt aangenomen, u zeggen, hoe nietszeggend die ophtffing van de ziel tot Gods Majesteit geweest moet zijn. Zelfs zijn er, bij wie ganechelijn van geen bidden onder het gebed sprake was, die in zichzelf, maar niet met hun God hebbsn gesproken, en zóó weer met de gewone gesprekken des levens doorgaan. Doch Uat nu dezulken er buiten. Neem de wezenlijke bidders, die waarlijk bedoelden hun God aan te roepen, en vraag zelts dan nog, bij hoe weinigen het besef nawerkte, dat ze tot in het Heilige der Heiligen bij hun God zijn geweest.

Juist dairom is het van God zelf dat ons de vrijmoedigheid voor het gebed moet toekomen. Er mag m het bidden geen oppervlakkige uit wendigheid zijn, die zelfs het betreden vanden Voorhof nog te groote inspanning zou vinden, en daarom zelfs de behoefte der vrijmoedigheid niet kent. Maar als het bidden een wezenlijk doordringf-n van de ziel tot Gods Majesteit wordt, dan kan 't zonder die vrijmoedigheid niet tot een uitstorten van 't hart komen, en kan het zonder die vrijmaking der ziel ons nooit die rijke vertroosting geven waar het hart, dat wezenlijk bidt, juist naar dorst. Ook afgezien van de verhooring van onze bede, is het kunnen en mogen bidden met een gebed, waarvan we onder het bidden zelf voelen, dat het Gods luisterend oor bereikt en door Hem aangehoord wordt, eeu schier hemelsche genieting. D; in was er de vrijmoedigheid; dan kon geen ontzag voor Gods Majesteit ons meer tegenhouden; dan drongen we met ons bidden door tot in het hart onzes Gods; dan werd 't schier overmoed; en duifden we alles; en bestonden het vaak ons tot de verst-reikende smeekingen te verstouten.

Die vrijmoedigheid nu schonk God ons in en door het kindschap. Het geestelijk wezen van het kindschap zij hierbij ter zijde gelaten. We doelen thans alleen op den vorm van het kindschap, waardoor God de vrijmoedigheid aan ons eigen hart heeft ontlokt. Gij dan, wanneer gij bidt, zegt: „Onze Vader die in de hemelen zijl", en immers wie zegt: „Onze Vader", voelt zich daarbij als kind^ of, zoo hij zelf niet weet een kind te zijn, dan toch als een die, als ware hij een kind, tol» dien hoogen God naderen mag. Als de Tsaar van Rusland voor zijn leger verschijnt, roept heel het leger hem toe: Gegroet, Vader! en door dit roepen van „Vader" is er op eenmaal een band van vertrouwen om aller hart geslagen. En ditzelfde nu in nog veel hooger mate ontstaat door de vrijheid, die onze God ons verleent, dat we Hem als „Onze Vader" mogen aanspreken.

Bij Israël ziet ge dit het sterkst. Niet eerst later pas, maar reeds van het leven in de woestijn af, spreekt God alle geslachten van Israël als zijn kinderen toe, en laat het hun aanzeggen, dat hij hun Vader is. Nog eer bij op den Nebo stierf, zong Mozes het aan het volk toe: „Is bij niet uw Vader, die u verkre gen, die u gemaakt, die u bevestigd heeft? " Gedurig worden de kinderen Israel door God als zijn kinderen toegesproken. En zoo sterk zelfs wordt hieiop nadruk gelegd, dat de profeet Jesaja de belofte ontving: „Het zijn kinderen die niet liegen zullen." Natuurlijk is hiermee niet bedoeld, dat alle Joden wedergeboren waren. Er wordt alleen in uitgedrukt, dat Jehovah het volk als geheel had aangenomen tot zijn volk, en dat, krachtens die hoogheilige besclukking, al wie, jong of oud, tot het heilige volk behoorde, door God in kindsbe: rekking tot Zichzelf werd geplaatst, en dat deze allen hem als Vader mochten aanroepen. En dit nu gaf vanzelf de vrijmoedigheid. Vertrouwelijker dan het kind bij z jn Vader is er nist. De wondere kracht van dien Vadernaam doet vanzelf den onmetelijken afstand, die ons anders van God scheidt, wegvallen. Wie kan en mag zeggen: Mijn Vader \ is vanzelf door dien Vadernaam tot het wezenlijk bidden bekwaam.

Doch al begon het bij dien Vadernaam onder Israël met den vorm van het kindschap, afgezien nog van de vraag, of er het n/f2«» van het kindschap was, toch dringt die naam van het kindschap vanzelf nader op het wezen in. Wie zich voelen durft als kind van God, en Hem als zijn Vader aanroept, wordt daardoor vanzelf tot het onderzoek geleid, of de gestelheid van zijn hart tegenover zijn God, aan dien kindemaam en Vadernaam beantwoordt. En dit niet enkel onder het Nieuwe Testament, maar evenzoo reeds onder het Oude Verbond. Vandaar dat Mozes in ditzelfde lied, dat hij zong eer hij stierf, en waarin bij 't Israël afvroeg: „Is hij niet uw Vader, die u verkregen en gemaakt heeft? " tegelijk tot Israël het snijdend harde woord richtte: „Israël heeft het tegen den Heere verdorven, ze zijn zijn kinderen niet". Alsof hij zeide: Ze heeten wel zoo, maar ze zijn het niet. Er spreekt niets in hen, waarin de geest van hun Vader uitkomt. Er blijkt niets in hen van de liefde, waarmee een kind aan zijn Vader verbonden moet zijn.

Die strijd tusschen den vorm en het wezen, tusschen den schijn en de waarachtigheid, is toen na Mozes sterven heel het leven van Israël doorgegaan. Steeds genoot het volk de vertrouwelijkheid, waarin de Almachtige Israël in zijn tegenwoordigheid toeliet, maar even bestendig bleef in het volk het onderscheid bestaan tusschen hen, bij wie dit alles pure vorm bleef, en tusschen die weinigen, die tot het weien der zaak doordrongen. Altoos van de ééne zijde de klacht van Mozes: „Zij zijn zijn kinderen nietl" en aan den anderen kant even stellig de belofte die Jesaia ontving: „Ze zijn kinderen, die niet liegen zullen", en die dus toch aan het eind blijken zullen Gods kinderen te zijn.

Toch is eerst in Christus Kerk de diepere zin hiervan verstaan. Eerst door de wedergeboorte is het kindschap verdiept tot het volle weten. Kind van God te zijn, spreekt ons nu zoo heel anders toe, dan het dit onder Israel doen kon. Onder Israel werd al wie tot het volk behoorde, onder Gods kinderen gerekend; na Christus' verschijning scheidt zich een kleine kudde van de massa af, en onder zijn discipelen verkrijgt het „Onze Vader" een zoo heel andere beteekenis; maar dan ook een beteekenis die terstond, die oogenblikkelijk, die telkens weer de vraag doet rijzen, of wie zich kind van God noemt, dan ook kind van God is. Zóó kind is, dat in het kind de Vader gekend wordt, en de geest van den Vader uit hem spreekt.

Reeds in het aardsche leven bestaat tusschen het kind en zijn ouders meer dan een band van het bloed. Er is ook geestelijke gemeenschap. Er zijn familietrekken die zich voortplanten in de geslachten. Iets van het karakter van den vader gaat in den zoon orer. En al zijn er afwijkingen, doordat in het aardsche leven ook de moeder mee spreekt, toch zult ge in het kind steeds iets van den vader terugvinden.

Doch wat op die wijs reeds in het aardsche leven tot op zekere hoogte gevonden wordt, wordt in de betrekking van het kind tot zijn God voleind. In de wedergeboorte is het alles uit God, wat ons in het nieuwe leven toekomt. Hier is geen moeder, hier is de'Vader alleen, en uit dien Vader komt nu heel't nieuwe wezen. Verschillend naar aanleg en geboorte, maar ook die aanleg en geboorte was uit dienzelfden God, die ons tot zijn kinderen wederbaarde. Hier gaat dus de eisch dat uit het kind de Vader moet spreken, strikt en volkomen door. Er is hier geen waarlijk kindschap, dan voorzoover in den geest van het kind de geest van den Vader tot uiting komt. Al 't andere is nog een bijvoegsel uit de wereld, alles wa, t uit God in den geloovige spreekt, geeft getuigenis van het kindschap. Nog veel sterker gaat 't daarom hier dan bij Israel door, dat, zoo de geest van den V^der uitblijft, erkend en beleden moet worden: „Ze zijn Zijn kinderen niet, " Al doen ze zich als zoodanig voor, al willen ze zoo genoemd worden, ze zijn het niet.

Hier kan en mag daarom het zelfonderzoek nooit uitblijven. Niet om te weten wat de wereld van ons denkt, maar om voor onszelven zekerheid te bezitten, of metterdaad het zaad Gods in onze ziel ontvangenis. Zelfonderzoek, doelende op onzen staat voor eeuwig. Een zelfonderzoek, gedurig vernieuwd, om voor onszelven zeker en gewis te zijn, dat ons roemen op het kindschap geen illusie, maar heerlijke werkelijkheid is. Steeds doelende op de wetenschap of we Gods kinderen zijn, of dat we het niet zijn.

En hierbij nu komt 't altoos weer op die éene vraag neer, op de vraag namelijk, of het beeld van onzen Vader in de hemelen in ons opleeft, of in onzen geest zijn Geest zich uitspreekt, of in het kind iets van den Vader gezien wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Het zijn zijne kinderen niet”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 januari 1911

De Heraut | 4 Pagina's