Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Die van Cores zegt: Hij is mijn herder, en hij zal al mijn welgevallen volbrengen; zeggende ook tot Jeruzalem: Word gebouwd; en tot den Tempel: Word gegrond. Jesaja 44 : 28.

Met het oog op de Profetie moet alzoo eenerzijds vaststaan, dat onder de bedeeling der Wet Israel in de schaduwen wandelde en dat eerst in Christus de waarachtige Hoogepriester, de waarachtige offerande, en het waarachtige Heiligdom geopenbaard is. Christus was priester, ofïer en tempel tegelijk in zijn eigen heiligen persoon. Immers leest ge in de Schrift: O. dat de Christus de Priester was naar de ordening van Melchizedek, 20. dat de Christus was het Lam dat de zonde der wereld wegneemt, en 30. dat de Christus van zichzelf sprak: Breek dezen tempel af en ik zal hem in drie dagen weder opbouwen. Met den Hebreeërbrief belij'den we daarom, dat de Wet slechts had „een schaduw der toekomende dingen", en dat de volkomenheid eerst in Christus verscheen. Nooit echter mag dit in zulk een zin verstaan, alsof in Israel slechts een onwezenlijke schrjnvertooning bestaan had. Hiertegen toch getuigt het feit, dat de bedeeling van Mozes en de Profeten door God zelf was ingesteld. De eenzijdig-geestelijken, die geheel in de mystiek opgaan, hebben 't zoo wel voorgesteld, en In verband hiermee geheel den afloop der laatste dingen saamgetrokken op de zaliging der ziel, zonder aan de wederopstanding des vleesches of de wederkomst des Heeren veel te hechten, maar de Schrift leert het oas wel anders. De Schrift houdt steeds aan beide streng vast, zoowel aan de zichtbare als aan de onzichtbare schepping, en kan het eindpunt niet vinden, eer beide in heilige harmonie verheerlijkt zijn. Hiermee in verband bestaat de Openbaring in oud en nieuw Verbond dan ook volstrekt niet alleen uit geestelijk vermaan, uit woordelijke mededeeling en uit geestelijke bevruchting, maar eveazoo uit wondere daden en werken, uit uitwendige handelingen en en uit inzettingen en stichtingen die aan tijd en plaats gebonden zijn. Altoos het zienlijke en het onzienlijke saam; iets wat niet alleen geldt van hetgeen aan Israel in zijn land geestelijk toekwam, maar evenzoo van Israel en van dat land zelf. We waagden het daarom, Israel op zijn heilige erve een oase te noemen die in het midden der volkeren was ingeschoven, en we meenden recht tot die voorstelling te hebben, omdat de Schrift zelve, zij het dan in een ander beeld, dezelfde gedachte uitspreekt. Neem slechts wat ons in Micha s : 6 v.v. betuigd wordt. Daar toch lezen we: Jakobs overblijfsel zal zijn in het midden van vele volken als een dauw van den Heere". En om wel te doen uitkomen, dat hiermee gedoeld wordt op den hemelschen oorsprong van deze oase, volgt er op: als droppelen op het kruid, dat naar geenen man wacht, en geen menschenkinderen verbeidt". Een gedachte, die in het volgende vers dan weer in een ander beeld optreedt, als het heet: Ja, het overblijfsel van Jacob zal zijn onder de heidenen, in het midden van vele volken, als een leeuw onder de beesten des wouds." Zoo was het naar Gods oorspronkelijke instelling geweest, zoo hield 't op te zijn na de insluiping van het afgodisch bederf, maar zoo zou het weer worden in het geredde overblqfsel. Dit overblijfsel van Israel zou als de dauw uit den hemel zijn; maar hoe hemelsch ook het karakter dezer bedeeling zou wezen, toch zou ze aan het geslachtelijke en aan het plaatselijke in Israel verbonden blijven, ja er uit opkomen, want de inleiding tot dezen tweeden gelukstaat verwijst naar Bethlehem-Ephrata, verwijst naar Juda waar Bethlehem lag, en hiermee naar het huis en geslacht van David, uit wiens afgehouwen tronk de Messias als een nieuw rrjske zou uitspruiten.

Hoe hoog dan ook de openbaring van Christus klimme, nooit wordt deze oorsprong uit Israel verzaakt, en nog op Patmos wordt de Christus verheerlijkt als de „wortel Davids." Geheel de voorstelling van het Rijske uit de dorre aarde of van den afgehouwen tronk, en zoo ook de beeldspraak van de Spruite, die gedurig terugkeert, hangt hiermede rechtstreeks saam. De wortel van de plant is niet een beeldspreukig versiersel, maar de wezenlijke oorsprong waaruit de plant opkomt. Toont nu de Schrift ons, dat Christus opkomt uit David, uit Jesse's huis, uit den stam van Juda, uit Jacob, uit Isaac, ja uit Abraham, en door Abraham heen uit Adam en Eva, opdat | dus het zaad der vrouw aan satan den kop zou verpletteren, dan is dit hooge realiteit, en heeft met genealogische hiefhebberij niets uitstaande. Door van „schaduwen" der oude bedeeling te spreken, wordt dan ook allerminst bedoeld, dat hetgeen in Israel tot aanzijn werd geroepen, even nietszeggend ais de schaduw zou zijn geweest; maar alleen dat de volkomenheid die in Christus is, op Israel vooruit haar schaduw wierp. De schaduw die eea persoon werpt, teekent u zijn beeld af, en zoo hij met zijn gelaat zijafwaarts staat, kunt ge uit het schaduwbeeld dat op den wand wordt afgeteekend, den persoon herkennen, en dan is dat schaduwbeeld van hem zelf; hij zelf openbaart er zich in. De vraag is dan maar, of er een plek is waarop dat schaduwbeeld zich duidelijk en scherp genoeg kan afteekenen, en juist die plek bood Israel op zijn heilige erve. Ailes toch in Israel en op die heilige erve was er juist op aangelegd en ingericht om die schaduw te kunnen opvangen, en om in de lijnen van die schaduw het beeld der toekomende dingen reeds vooruit te kunnen toonen. Hierdoor nu was de bedeeling van Israel wezenlijken waarachtiglijk, niet slechts in de gedachte en onderstelling, maar feitelijk, aan de Messias-bedeeling verbonden. De eene kan van de andere niet worden losgemaakt. Het Nieuwe Testament zonder het Oude Testament ware een huis zonder fundament. Het Oude Testament zonder het Nieuwe ware een stam zonder uitspruitsel. Niet Israël was het stoffelijk omhulsel, waaruit het geestelijke opleefde, om voorts het stoffelijk omhulsel, als nu overbodig geworden, weg te werpen. In de bedeeiing des nieuwen Verbonds blijft het evenzeer, van den aanvang tot den einde toe, een verbinding van het geestelijke met het stoffelijke. In de kribbe van Bethlehem bewonderden de Wijzen uit het Oosten nog alleen het stoffelijke in het aanminnig Kindeke dat op Maria's schoot vóór hen lag, en blijft het geestelijke verborgen, en als op den Olijfberg straks de Christus opvaart ten hemel, is het nogmaals het stoffelijk lichaam dat de discipelen zien opvaren ten hemel, en in dit lichaam is de geestelijke schat verborgen. Ja, in onze eigen verrijzenis zal 't evenzoo zijn. Ook voor ons is het einde niet ons sterven, maar de verheerlijking in het stoffelijk lichaam. En het vleesch en bloed dat de Christus aannam, was niet een ander vleesch en bloed, dan ia Israel had gebloeid, maar genomen uit het vleesch en bloed, dat geheel gelijk is aan het vleesch en bloed dat ook wij zelf uit Adam en Eva ontvingen, alleen nader in Israel door het optreden der Patriarchen, en door de roeping van David tot het Koningschap, gekenteekend.

Ligt nu hierin de oorzaak, waarom de heerlijkste profetieën die onder Israel over de toekomstige bedeeling uitgingen, steeds aan de geslachtsnamen en plaatsnamen in Israel werden vastgeknoopt, dan mag dit nooit zóó verstaan worden, alsof de schrijvers zich dit zoo slechts roorstelden, zonder dat er realiteit achter school. Dit moge gelden kunnen bij schrijvers onder andere volken, die geheel door hun omgeving beheerscht werden, en zich daarom uitdrukten in termen, in woorden, en in voorstellingen aan die omgeving ontleend, maar dit kan en mag in dien zin noch op profetie noch op psalmodie worden toegepast. Dan toch zou het speciaal karakter der Openbaring wegvallen. We bezitten in Jesaja, Jeremia en Ezechiel en zoovele anderen niet maar Joodsche schrijvers, die, ia hun tijd inlevende, zich uitdrukten in vormen, die deze tijd hun aangaf, maar openbaringen Gods. Zij hadden gezichten, ze ontvingen inspiratiën, ze beluisterden da woorden, Gods en ze gaven de vrucht hiervan weer onderde bestendige en vaste formule: Zoo spreekt de Heere, en na die formule voorop te hebben gesteld, voerden ze Jehovah zelf sprekende ie. Stelt men dit nu voor als een nietszeggende formule, die ze slechts bezigden om te meer gezag aan hun woord te geven, daa valt hiermede de geheele openbaring weg. Dan is er geen woord Gods meer, maar slechts het woord van menschen, en dan wordt de Schriftuur der echte profetie geheel verlaagd tot het peil der valsche profeten, die juist hierin van de ware profeten onderscheiden waren, dat ZQ geen gezichtgezienhaden, datze^^^w toespraak van Jehovah ontvangen hadden, en desniettemin hun eigen invallen, verwachtingen en voorstellingen inkleedden in een vorm, als waren het openbaringen, die hun van Godswege waren ten deel gevallen.

Met opzet wordt daarom telkens, en zoo kras mogelijk, tegen deze valsche profeten gewaarschuwd. Ook deze riepen dat ze een gezicht hadden gehad, dat hun een openbaring was ten deel gevallen, en dat de Heere tot hen gesproken had. En hier nu gaat de stem des Heeren tegen in, om ) het hun aan te zeggen, dat ze bouwen op de bedriegerijen van hun eigen hart. Dat al wat ze voortbrengen, niets dan óf inbeelding óf bedrog is. Dat hun geen gezicht hoegenaamd is ten deel gevailtïn. Dat God hun in dien vorm niet versr lenen is. Dat de Heere niet tot hen gesproken heeft. En dat ze het volk door de bedriegerijen van hun eigen hart misleiden en op het dwaalspoor voeren. In niets nu zoo sterk als juist in deze ontmaskering van de valsche profeten en profetessen ligt de waarborg voor de waarachtige openbaring, die aan de echte profeten ten deel viel. Scherp vooral komt dit uit in Ezechiëel 13 : 2—8, waar het heet: Menschenlcind, profeteer tegen de (valsche) profeten Israels, die profeteeren : Hoort des Heeren woord". „Zoo toch zegt de Heere HEERE: ee over die dwaze profeten, die hunnen eigen geest nawandelen, en hetgene zij niet gezien hebben. Uwe (valsche) profeten, o Israel, zijn als vossen in de woeste plaatsen. Gij zrjt in de bressen niet opgetreden, en hebt den muur niet toegemuurd voor het huis Israels, om in den strijd te staan, ten dage des Heeren. Zij zien ijdelheid en leugenachtige voorzeggingen, die daar zeggen: e Heere heeft gesproken; daar de Heere hen niet gezonden heeft; en zij geven hope van het woord te zullen bevestigen. Ziet gij niet een ijdel gezicht, en spreekt eene leugenachtige voorzegging, als gij zegt: e Heere spreekt; daar Ik niet gesproken heb.' Daarom, zoo zegt de Heere HEERE : Omdat gtjlieden ijdelheid spreekt, en leugen ziet; daarom, zie. Ik wil aan u, spreekt de Heere HEERE." Dat nu de ongeloovige geleerden nochtans juist dit beeld van de valsche profeten op de echte profeten toepassen, is te verstaan. Zij willen, wat het ook koste, het geloof aan de waarachtige openbaring die aan de echte profeten ten deel viel, wegcijferen. Maar op dit standpunt kan ea mag gsen geloovige .: ch plaatsen. Het onderscheid tusschen de verzinners uit hun eigen geest en de geïnspireerden door 's Heeren Geest, is daarom in de Schrift zelve zoo overduidelijk uitgesproken. Wat door de profeten als inspiratie van Hooger wordt voorgesteld, blijft ons een openbaring, een openbaring niet uit de profeten zelve opgekomen, maar hun door God ingegeven. En juist daarom gaat het niet aan, te zeggen, dat de wijze waarop de profeten het toekomende heil steeds aan het geslachtelijke en plaatselijke in Israel verbinden, slechts menschelijke vorm is en voor ons geen beteekenis heeft Als er in Jeremia 31:31 staat: Ziet de dagea komen, spreekt de Heere, dat Ik met het huis van Israel en het huis van Juda een nieuw verbond zal maken", en als er dan de heerlijke openbaring van het nieuw opgerichte verbond op volgt, dan mag men niet zeggen, dat die bijvoeging: met het huis van Israel en het huis van Juda", verzinsel van den profeet was. Neen, het vormt een inklevend deel van de openbaring zelve, en die openbaring is zóó en niet anders door Jehovah zelf gegeven. Als er in Jeremia 30:18 staat: Ziet, ik zal de gevangenis der tenten van Jacob wenden, en de stad zal herbouwd worden op haren hoop, en het paleis zal liggen naar zijn wijze; zijn zonen zullen zijn als eertijds en zijne gemeente zal voor mijn aangezicht bevestigd worden, en zijn Heerlijke zal uit hem zrjn, en zijn Heerscher uit het midden van hem voortkomen, en Ik zal hem doen naderen, en hij zal tot Mij genaken, spreekt de Heere, en gij zult Mij tot een volk en Ik zal u tot een God zijn", — dan gaat, het niet aan, deze binding van het heil in Christus aan Israel eigenlijk als een onnauwkeurige voorstelling van den profeet op te vatten. Immers het is de Heere, die het alzoo gesproken heeft. En evenzoo als het in Jeremia 33:14 heet: Ziet de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik het goede woord verwekken zal, dat Ik tot het huis van Israel en het huis van Juda gesproken heb. In die dagen en te dien tijde, spreekt de Heere, zal Ik aan David eene SFRUITE doen uitspruiten, en hij zal recht en gerechtigheid doen op aarde. In die dagen zal Juda verlost worden en Jerusalem zeker wonen, en deze is die haar roepen zal: Jehovah is onze gerechtigheid", — dan heeft niemand het recht om al wat hier van Juda en Jerusalem, in verband met het heil der nieuwe bedeeling, gezegd wordt, enkel voor eea wijze van uitdrukking van den Joodschen schrijver te verstaan; want het staat letterlijk zoo in de profetie die Jehovah aan zijn profeet gaf.

Natuurlijk moet toegegeven worden, dat de Heere zich in zijn openbaringen ook schikte naar de bevatting der profeten. Op zichzelf ware het denkbaar geweest dat de Heere z^n openbaringen in een geheel vreemde taal had doen uitgaan, die voor de profeten onverstaanbaar ware geweest. Het had een openbaring kunnen zijn in I het Chineesch of in het Mongoolsch. Doch dan zouden de profeten ze niet hebben kunnen vertolken, want ze verstonden die talen niet. In zooverre was de profetie derhalve gebonden aan de taal van het heilige land. En zoo nu ook kan men ten deele zeggen, dat de Heere onze God zich in zijn profetische openbaringen ook aansloot aan de voorstellingen die de profeten zelve bezaten. Vandaar het aanmerkelijk verschil tusschen den vorm der profetie bij Jesaja en Micha, bij Amos en Jeremia, b^' Ezechiel en Zacharia. Elke profeet blijft in zijn persoonlijkheid. Die persoonlijkheid hadden ze van God zelf ontvangen, en toen God zijn profeten uitverkoor, koos Hij ze uit naar gelang Hij zelf deze mannen op het profetisch ambt had voorbereid. Dit nu geeft aan de onderscheidene profeten een geheel uiteenloopend karakter, en maakt, dat ze elk voor zich in een eigen vorm profeteeren. Hun taalis Oostersch, hun beeldspraak is Oostersch, hun wijze van voorstelling hangt saam met de omgeving waarin ze verkeerden, met hun stand, hun opvoeding, hun beroep. Amos was een herder, Jesaja een man van hooge verstandelgke ontwikkeling. Vandaar dat Amos' taal uiterst eenvoudig is, die van Jesaja hoog van toon en stijl. Doch al spreekt het nu vanzelf, dat God de Heere bij het roepen van deze profeten tot het openbaringswerk, en bij het geven van zrjn openbaringen, zich daarnaar voegt en schikt, en ze niet tot dicteer-machine verlaagt, maar ze neemt als levende personen, — toch mag hieruit nooit worden afgeleid dat dit ooit oorzaak zou kunnen zijn, alsof hetgeen hun geïnspireerd werd, valschelijk alzoo in verkeerden vorm zou zijn gegoten. Er mag en moet met dat tijdelijke en persoonl^ke in den vorm der profetie gerekend worden, maar nooit mag gezegd, dat deze gestadige binding van het toekomend heil en van de bedeeling van Christus aan den Israelitischen vorsa, misleidend zou zijn geweest. De wijze van uitdrukking, waardoor die band gelegd werd, moge nader onderzoek vereischen, maar de hoofdzaak, dat de band, die het Nieuwe Verbond aan het Oude Testament hechtte, wezenlijk en van God gewild, en alzoo bedoeld was, mag nimmer uit het oog worden verloren. Integendeel, die band had beteekenis in Gods oog, beteekenis voor de profetie zelve, en heeft zoo ook beteekenis voor ons, tot in de voleinding. Men mag daarover uit dien hoofde niet heenlezen, als dacht men: nu ja, dat drukte Jeremia of Ezechiel alzoo uit, maar voor ons heeft alleen de geestelijke beteekenis waarde. Want wel is het ter laatste instantie om die geestelijke beteekenis te doen, maar dit geestelijke is naar Gods bestel, en juist met het oog op de voleinding nooit geheel van den stoffelijken vorm los te maken; een licht te verklaren neiging, waaraan zelfs onze Kantteekenaren, in hun kortheid, wel eens te veel hebben toegegeven. Niet dat ze dit zoo bedoelden, maar de kortheid verleidde hen er toe. En ook mag men hierbij niet vergeten, dat het misbruik door Roomsche schrijvers vaak gemaakt van den luisterrijken vorm der oude bedeeiing, om deze op hun kerkelijke voorstelling over te brengen, er vanzelf in den tijd der Reformatie soms toebrengen moest, om dien oud-Israelitischen vorm geheel op zijde te schuiven.

Onveranderlijk houdt de profetie zelve steeds vast aan het beding, dat de toekomstige ontwikkeling van het heil, hoe hoog ook in het geestelijke opstijgende, geen oogenblik los mag worden gemaakt of gedacht van hetgeen staat te gebeuren in het uitwendige leven. De ziel blijft roepen om het lichaam. De koning om zijn troon. De schuld om haar essentieele offerande. De gelukzaligheid om een plaats waar ze zal genoten worden. De mensch om een nieuwe wereld. Deze aarde om haar toekomst. De einduitkomst van 's menschen lot om de einduitkomst van heel het scheppingswerk. En deze band nu, die het onzienlijke aan het zienlijke, het geestelijk-inwendige aan het uitwendige ook in het eind der dingen zat verbinden wordt steeds afgeleid uit Israel, en uit wat God in Israel had besteld. Bekend is de profetie waarin aan Jeremia gelast werd, een akker te koopen, van dien koop een koopbrief op te maken, en dezen koopbrief door getuigen en door bezegeling te doen bevestigen. Die last werd hem gegeven op een oogenblik, dat schier niemand meer geloofde dat in het verwoeste land zulk een koop van een stuk gronds nog waarde zou hebben. Die koop moest Jeremia alzoo niet maar heimelijk, doch publiekelijk doen, om hiermee uit te spreken, dat Israels toekomst volstrekt niet verloren was, en dat de grond van het land wel degelijk weer waarde zou erlangen. Aan zoo iets nu zou wie de profetie louter geestelijk wil opvatten, niet gedacht hebben; maar voor wie in de profetie den bestendigen band tusschen het inwendige en uitwendige weet te waar­ deeren, ligt juist in zulk een last als Jeremia ontving, het afdoend en voldingend bewijs, hoe in Gods bestel de profetie den band tusschen het geestelgk heil en het uitwendig geluk nimmer uit het oog verloor.

Nu moet hierbij niet minder scherp in het oog worden gehouden, dat de profetie in Israel, althans bij de oudere profeten, altoos tweeërlei toekomst geldt, en dat de profetieën van deze tweeërlei toekomst steeds de ééne in de andere worden geschoven. In de dagen van Jojakim en Zedekia ging, na Israel, ook Juda geheel ten gronde. Het scheen met de heilige erve gedaan te zijn. Het volk ging in ballingschap, Davids huis werd vernederd en scheen een afgehouwen tronk, Jerusalem' werd verbrand, de tempel neergehaald, en de heilige erve geheel verwoest. Dit nu had ten gevolge, dat de profetie zich destijds allereerst richtte op de aankondiging, dat deze ballingschapeen einde zou nemen, dat Cores het volk naar zijn erve zou terugvoeren, dat de heilige erve weer zou worden bewoond, en dat de tempel zou worden herbouwd. Maar nu is het eigenaardige, dat deze profetie van de herstelling van den Joodschen volksstaat, zich bijna nooit tot wat in de eerste eeuwen te komen stond, bepaalt, maar bijna altoos deze herstelling van Israel in rechtstreeksch verband zet met het heil dat in Christus komen zou. Er wordt schier altoos in één adem gesproken van den terugkeer uit Babel, met de weeropbouwing van Jerusalems tempel, en van het weer komen van Davids huis tot macht en heerschappij door de Spruite in wie het huis van David weer zou opleven. De profetieën van Israels terugkeer uit Babel en de profetieën van den Messias vormen steeds één geheel, en in die Messiaansche profetieën wordt dan altoos gedoeld op het geestelijk heil, op de toebrenging der volkeren, en zelfs op hetgeen bij de wederkomst des Heeren ten slotte heel het werk Gods tot zijn voleinding zou brengen. Het is ai één vergezicht dat geopend wordt, maar dat dioramatisch in verschillende tafereelen gedeeld is, en die tafereelen het één op het ander doet volgen. Israel wordt op zijn erve hersteld; straks komt de Messias; die Messias wijdt het nieuw Verbond indoor zijn offerande; het heil gaat uit Israel de wereld in; de volkeren bekeeren zich; elke tegenstand die opkomt, wordt verbroken; en ten slotte zien we heel, heel in de verte iets van een nieuwe aarde, die eens onder den nieuwen hemel bloeien zal. Maar altoos begint dit vergezicht met het punt waarb^ de profeet zelf staat. Voor wie optreedt vóór de ballingschap, gaat dit vergezicht uit van de aankondiging van de Babylonische ballingschap. Voor wie onder die ballingschap leeft, gaat ze uit van den terugkeer uit de ballingschap. En voor wie leeft na de herstelling van Israel als volk, gaat ze uit van den toen ontstanen toestand, om daarna rechtstreeks op Christus te zien. Dit zijn de twee stroomingen in de profetieën, de éene naar den tijd ingedeeld, de andere door het uitzicht op het eeuwige tot éen geheel saamgevat.

Dit laatste nu is door de Joden na hun terugkeer uit Babel niet verstaan. Meer zelfs nog in Juda dan in Galilea hield Israël op in zijn eeuwige bestemming en roeping in te leven. De afgoderij had men overwonnen. Van terugkeer tot de vroegere afgodische diensten hoorde men niet meer. Doch te meer maakten ze hun tijdelijk bestaan als volk los van de geestelijke beteekenis, die Israel voor de wereld en voor het Godsrijk had. Het was veel meer de Joodsche volksstaat dan het Godsrijk, dat ze op het hart droegen. De geest versteende in de letter. Het inwendige ging in het uitwendige op. Wat heldenmoed ze dan ook onder de Maccabeën betoond hebben, losgemaakt vaa hun geestelijke roeping konden ze geen onafhankelijk volk meer blijven. Achtereenvolgens zijn ze dan ook door de volken overheerd, tot ook de Joden ten leste voor de macht van Rome's keizer buigen moesten.

Doch onderwijl ging Gods werk door, en ging het vergezicht der profetie steeds meer in vervulling. De Messias verscheen, niet om den Joodschen volksstaat in zijn uitwendigen vorm te bestendigen of te verheerlijken. Integendeel, toen Israel in zrjn afval tegen ^ijn Messias koos, scheidde zich het werk van den Messias van het Joodsche toenmalig streven geheel af. De uitwendige vorm, gelijk die toen bestond, moest daarom worden prijs gegeven. Wel niet als volk, maar dan toch als staat ging Israel onder, en het Koninkrgk der hemelen vestigde zich op de bouwvallen van het Joodschen rijk. Reeds weinige jaren na de hemelvaart van den Messias werd Jerusalem door de Romeinen verwoest. Maar de geslachtsband die den Messias aan

Israel en David verbond, werd daarmee geen oogenblik losgelaten. Aan Jerusalem wordt de scheidsbrief gegeven, als Jezus zegt: „Jerusalem, Jerusalem, hoe menigmaal heb ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk een hen haar kiekens bijeenvergadert, maar gq hebt niet gewild. Zie uw huis worde u woest gelaten"; maar dan volgt er onmiddellijk op, dat dit niet altoos zoo bli^'ven, doch slechts duren zal tot het oogenblik waarop zij zeggen zullen: „Gezegend is hij die komt in den naam des Heeren!" De apostelen leggen, na Jezus' hemelvaart, op den band met Israel weer telkens vollen nadruk, en ook in de vergezichten ' der Openbaring op Fathmos, wordt dit beeld van Israel even telkens het kader, waarin de voleinding ons geteekend wordt. In die voleinding birjkt het dan ook één doorloopend werk Gods te zijn, dat uit het Paradijs daagde, met Abrahams roeping doorbrak, in Israel vasten vorm aannam, en zonder van dien vorm ooit te worden losgemaakt, zijn onzienlyke en sienlijke ontplooiiing tegengaat.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 februari 1911

De Heraut | 4 Pagina's