Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

En Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouwe, en tusschen uwen zade en tusschen haren zade. Datzelve zal a den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen. Gen. 3 : I5.

Voorzoover hier en daar uit liet Paradijs in de overlevering der volken het denkbeeld van een voleinding, die te wachten was, werd opgenomen, moet die overlevering haar oorsprong vinden in Gen. i:28 en in Gen. 3:15. Twee uitspraken die zóó te onderscheiden zijn, dat voor wat het verloop der historie buiten zonde betreft, Gen. i : 28, en voor wat aangaat het verloop der historie 'na den val in zonde Gen. 3:15 den regel aangeeft. Op dit onderscheid lette men wei. Nog eer de val in zonde plaats greep, terstond na de schepping, stelde God als regel in, niet dat alles blijven zou gelijk het toen was, maar dat er een aanmerkelijke verandering zou intreden, en dat het de mensch was, die deze verandering zou tot stand brengen. Eerst stond de mensch te midden van de schepping die hem omringde, als tegenover een hem nog vreemde macht. Hij en die hem omringende schepping waren twee. Voedsel bood hem de boomvrucht, en op zichzelf had hij geen dings gebrek, maar geheel de schepping, in de onbezielde natuur, in de plantenwereld en in de dierenwereld stond als een hem niet verwante macht naast hem en tegenover hem. Hierdoor rees vanzelf de vraag: as dit alles bestemd om alzoo te blijven en aldus voort te bestaan, oftewel was het Gods wil, dat in deze wederzrjdsche verhouding een alles allengs omzettende verandering zou intreden.' En op die vraag nu vinden we'het antwoord in Gen. 1:28. Daar toch fezen we, dat God aan den mensch een levenstaak voorschreef, en dat die levenstaak hierin zou bestaan, dat de mensch geroepen werd, om geheel die hem omringende schepping aan zich toonderwerpen. Hij moest niet maar vermenigvuldigen en de aarde vervullen, maar er werd bijgevoegd: onderwerpt haar en hebt keerschappij over haar." Vanzelif kwam de mensch daardoor onder den indruk, dat in die wereld een macht school; dat die macht zich niet willig en eigener beweging naar hem zou voegen; dat hij veeleer van die macht der hem omringende wereld verzet had te wachten; dat hij die macht met de hem als mensch verleende macht zou moeten bestrijden; en dat het hem vroeg of Iaat gelukken zou, die macht aan zijn persoonlijke macht als mensch te onderwerpen. Een alomvattend program alzoo van de levenstaak, die den mensch was toegewezen, en een program dat zelfs nu nog verre van afgewerkt is. Dagelijks toch verovert de mensch nog altoos nieuwe natuurkrachten en nog steeds breidt zrjn heerschappq over de wereld, .in al haar deelen, zich uit. En dit niet alleen wat de elementaire en onbezielde natuurkrachten, maar ook wat de plantenwereld en dierenwereld betreft. Denk slechts aan de verfijning van bloemen en vruchten door nauwgezette cultuur, en zoo ook aan de veredeling der dierenrassen, en daarnaast aan de ontzettende machten in aardbeving, storm, pestilentie enz. die nog steeds den mensch tarten, en die hem prikkelen, zich steeds meer ook tegen de noodzakelijke gevolgen en tegen de voortwoekering van deze ontzettende krachten der verderving te wapenen. Hieruit nu kon zich een overlevering vormen, gelijk die zich dan ook gevormd heeft, waardoor deze machten der natuur in vijandige personen, geesten of afgoden worden, omgezet, waartegen de mensch den strijd had aan te binden, en die hg in 't eind ten onder zou brengen. In «Ik geval was hiermee het denkbeeld gegeven, dat de dingen niet altoos blijven zouden zooals ze waren. Dat er een historisch verloop te komen stond. Dat dit ver • loop eens zou afloopen. En dat eerst daarna de Voleinding zou intreden. Hierdoor nu moest vanzelf in de overlevering der volken de gedachte, het denkbeeld, de verwachting meegaan, dat de taak, die aan den mensch was opgedragen, eens zou vervuld zijn. Hij begon met over die natuur geen macht te hebben, allengs zou hij macht over haar verkrijgen, en ze aan zich onderwerpen. Eens zou hij dat alzoo volbrengen, dat alles metterdaad aan hem onderworpen was, en-dan kwam in die verre toekomst vanzelf de voleinding. Zwakker of klaarder getint vindt men deze verwachting ook bij de meeste volkeren, en thans weder, «m bezielden ze het jongste grijpen naar •.i^-; wsi: etere toestanden onder het steeds luider opklinkend geroep van Vooruitgang,

Maar brj die éene openbaring bleef het niet. Na Gen. 1:38 kwam Gen. 3:15. Strijd was ontbrand. Uit de gevallen engelenwereld was door de booze geesten een inval in het paradijsleven dezer wereld gedaan. De mensch was onder dien aanval bezweken. Ds zonde sloop In zijn hart. Zoo zag hg zich niet alleen blootgesteld aan den verdervenden invloed der demonische wereld, maar was ook zelf .vergiftigd, en naast de taak om de natuur aan zich te onderwerpen, kwam nu een geheel andere plicht op den mensch te rusten: eze wereld moest voor God behouden en heroverd worden, en de macht der booze geesten moest worden uitgebannen. Hierdoor verkrijgt de historie der menschheid deels een tragisch, deels een episch karakter, maar zonder dat de mensch zelf in staat blijkt het ingeslopen kwaad te bezweren. Niet de mensch, overgelaten aan eigen kracht, zal satan uitbannen. God zelf alleen zal den demon kunnen uitwerpen en zijn macht teniet doen. Maar toch, al komt de eindtriomf niet anders dan door Gods mogendheid, desniettemin zal het in den mensch en in onze natuur zijn dat de overwinning zal bevochten worden. Dit nu is het wat ligt uitgesproken in het woord van God tot satan uitgegaan: Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen haar zaad en uw zaad. Datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen". Die heroïschheilige gedachte is toen in de gedachtenwereld der volkeren opgenomen, en zoodoende in haar overlevering overgegaan. Natuurlijk niet in dien bijfaelschen vorm, alsof deze tekst van geslacht tot geslaciit mondeling was nagezegd, maar in dien zin, dat de belofte: Er komt redding. Eens wordt de booze overwonnen. En de Siulpe daartoe zal u uit dsn Hooge toekomes", troostend en bezielend de opkomende volken bij hun verspreiding over deze aarde verzeld heeft.

Tweeërlei voorstelling komt alzoo lijnrecht tegenover elkander te staan. Van de overzijde wil men u doen gelooven, dat de menschelijke existentie op deze aarde begon met een halfdierlijken toestand; dat de mensch uit dezen lagen rang allengs tot een wezen van hooger orde is geworden; en dat, naar gelang deze gestadige ontwikkeling voortschreed, ook zeker religieus besef in hem ontwaakt is. Dit religieus besef zal dan aanvankelijk zeer laag hebben gestaan, en nauwelijks den naam van religie waard zijn geweest. In den loop van eeuwen en nogmaals eeuwen zal uit dezen laagsten vorm van religie iets zrjn ontstaan, gelijk we het nu nog in enkele heidensche streken vinden. Onder de heidenen zelf zal het veelgodendom zich allengs verfijnd hebben, en zelfs zek-are zucht naar eenheid in het Goddelijke zijn opgekomen. Vooral onder de wijsgeeren zal dit allengs geleid hebben tot een meer ideale opvatting. Zoo zal ten slotte het monotheïsme vaster grond onder den voet hebben gekregen. Met name in Israël zal deze drang hebben doorgewerkt, en sinds zal deze eenheidsgedachte eerst onder de Christenheid en daarna onder den Islam hebben doorgewerkt. Naar deze voorstelling nu was er in den bovenbedoelden zin geen Overlevering, en kon ze ook niet zijn opgekomen. Een adellijk geslacht, dat in den loop der tijden zinkt, kan een traditie hebben en van die traditie kan een kracht uitgaan, die het weer in ouden, zoo niet in beteren staat herstelt, maar bij Azn parvenu IS hiervan geen sprake. Hij ziet op zijn lage herkomst slechts terug, óf om ze te vergeten, öf om hem er in te doen roemen, wat machtige figuur hij zelf was, dat hij zich van die laagte tot zulk een hoogte kon opwerken. En zooals het met den man van adel tegenover den parvenu staat, zoo ook is de tegenstelling in de historie der menschheid, al naar gelang ze den mensch uit halfdierlijke positie tot den beschaafden mensch van nu doet opklimmen, dan wei of ze in den eersten mensch het creatuur naar Gods beeld geschapen eert, en hem nu terugvindt als aan dien oorspronkelijken adel ontvallen In jhet eerste geval is er van een overlevering geen sprake, bij de tweede onderstelling is die overlevering juist het kostbaarste wat de ontadelde als zijn schat bewaart. Die overlevering is zijn erfgoed, dat een hooger toon in zrjn geslacht doet voortleven, en elke volgende waeropleving sluit zich altoos weer aan die overlevering aan.

Nu kon die overlevering natuurlijk niet in vasten vorm bewaard blijven. Ze dreef op heugenis. Veelal uitsluitend in het gezin werd ze voortgeplant. Bij het ééiie volk ontving ze al spoedig een eenigszins andere inkleedtng dan bg het andere. Die inkleeding moest hierdoor almeer een nationaal karakter er­ langen. En was die overlevering b^ een bepaald volk eenmaal in nationaal gewaad opgetreden, dan kon het niet anders of ze moest allengs breeder worden uitgewerkt, en van de algemeene gedachte in meer concreten vorm ^vargaan. Vergelijkt men dan eenige eeuwt; n later wat onder de onderscheidene volken van die overlevering geworden is, dan heeft men zelfs moeite om er den gemeenschappelijken oorsprong in terug te vinden. Het liep alles uiteen. Het verschilde naar klimaat en streekvorm. Een bergvolk fantaseerde heel anders dan een volk aan zee of op de eilanden. Ook de historie mengde er zich in. Elk volk had zijn eigen helden geboekt, en kwam er vanzelf toe om de namen zijner nationale helden met de eindelgke verlossing die werd ingewacht, in verband te brengen. Maar in wat geheel onderscheiden vcrm de overlevering hierdoor allengs optrad, toch bleef ze in haar oorsprong één, en schier overal vielen in die overlevering nog altoos deze vier bestanddeelen terug te vinden:10. in het begin een gelukstaat en vrede met den Hooge; 2°. inbreking in dien gelukstaat van de demonische machten, en hierdoor het begin.van alle ellende; 3°. eeuw na eeuw de bange worsteling tusschen het goede en het kwade, zoo in-als uitwendig; en 40. de zekere hoop en de stellige verwachting, dat in het eind de goede Geest den kwaden Geest zou te niet doen, en daardoor den gelukstaat van eertijds, zelfs nog in verhoogden vorm, herstellen. Dit zijn de vier vaste bestanddeelen van de Openbaring, die de Heilige Schrift ons brengt, en tevens de vier bestanddeelen, die ge, minder vast en vaak geheel uit hun verband gerukt en in allerlei wisselenden vorm, maar toch in hoofdzaak in gelijk onderling verband, in de Heidensche mythologieën terugvindt.

Ge moet u daarbij van die Heidensche mythologie geen averc< ; atsche voorstelüag maken, alsof ze van meet af uit de valsche verzinning van bedrog beoogende priesters zou zijn opgekomen. Dat er zfch een alles aandurvende verzinning en verbeelding in mengde, is ontwijfelbaar, en dat er vaak ook bedrog bij insloop, betwisten we evenmin; toch kon hierdoor nooit een uitgewerkte godsdienstvorm bij een geheel volk van eenige zelfstandigheid ingang vinden. Wat zich niet aansloot aan wat in het volk zelf omging, kon geen vasten voet erlangen, en hoe zondig en verkeerd wij ons de Heidensche volken ook mogen voorstellen, ze waren toch menschen van gelijke beweging als wij, met gelijke behoeften van het measchelijk hart, met gelgke zorgen in hun levensworsteling bezwaard, en alleen staande gehouden door soortgelijke idealen als ook ons nog steeds bezielen. Zonder wezenlijke religieuse behoeften, zonder een krachtoefenend religieus besef zou er nooit een eigen vorm van Heidenschen eeredienst zijn opgekomen. We verstaan daarom de Heidenen niet, en hun afgodische voorstellingen blijven voor ons een gesloten boek, zoo we niet in ons eigen menschelijk en zondig hart de gegevens terug vinden, waaruit hun zonderlinge verzinningen zijn opgekomen. Wie zich niet, bij het opkomen van hun verbeeldingen, in hun toestand verplaatsen kan, en het verstaan kan, hoe uit wat omging in hun hart, vanzelf hun vorm van afgoderij is opgekomen, zal nimmer het Paganisme in zijn ontzettende ontaarding leeren doorzien. Wie den paganist zal verstaan, moet zelf zijn eigen medeschuld aan deze zondige afdoling inzien. Hij moet er voor durven uitkomen, dat hij zelf, in die tijden en onder die onistandigheden levende, evenzoo zou gehandeld hebben als deze afgedoolden deden. En niet in priesterbedrog, maar in de zondekennis van zijn eigen hart moet ieder onzer de verklaring vinden van den gruwel, waartoe het bederf van het beste wat de mensch van God ontving, allengs en bij logische ontwikkeling geleid heeft.

Te recht is er daarom herhaaldelijk op gewezen, hoe in de meeste heidensche afgoderijen de dusgenaamde Dondergod in hun oudste herinnering is ingeweven. Zoo was het bij de Grieken met hun afgod Zeus, bij de Romeinen met hun afgod Jupiter, bij de Indiërs met hun afgod Indra, en niet anders bij onze eigen voorvaderen met hun afgod Thor, wiens naam bij ons in den vierden weekdag, den Donderdag, nog altoos voortleeft. Dit nu heeft niets wat ons bevreemden kan. In het paradijs valt aan geen onweder en aan geen fiitsen van den bliksem te denken. Bdde verschijnselen in de natuur kunnen slechts een gevolg zijn van den vloek. Zelfs laat het zich vrijwel denken, dat de eerste donderslag en het eerste vuren van den bliksem moet zijn ingetreden, toen de eerste menseh na den val uit het paradijs verdreven, en de wereld ingedreven werd. In donder en bliksem spreekt zich een alles te boven gaande macht uit, en ten deele zelfs een macht in toorn. De donder en het weerlicht verschrikken, doen ontzetting in het hart slaan, en geven den Indruk van een machtig Wezen, dat boven het wolkenheir zetelend, in toorn zich uit. Beide brengen geen vertroostenden en verheffsnden, maar een angstwekkenden en hartbeklemmenden indruk te weeg, en de somberheid van het tafereel, dat het onweder te aanschouwen geeft, wordt nog verhoogd zoo de bliksem inslaat, tent of woning in brand zet, en vee of mensch doodt. Het kon daarom niet anders, of de eerste ontlasting van den donder moest wel den indruk maken, dat er een stem des Heeren in uitging. God had zich in het paradijs geopenbaard. De mensch in zijn eerste afdoling van God had nog kennis van het eeuwige Wezen. En nu kwam die ontzettende schok in de natuur. Van wie anders dan van God zou die machtsopenbaring dan zijn uitgegaan.' De heugenis hiervan leefde niet alleen bij de heidenen, maar evenzoo onder Israel voort. In Psalm 29 spreekt David de engelenwereld toe, en roept 't uit: „Geeft den Heere, gg kinderen der machtigen, geeft den Heere eere en sterkte!" En dan gaat hij voort: „De stem des Heeren is op de wateren, de God der eere dondert." De donder heet altoos weer: de stem des Heeren, die met kracht dreunt over de groote wateren, die de cederen breekt en splijten doet, dis de bergen doet huppelen, dis vlammen uit het woud slaat, die de woestijn doet beven, en de hinden jongen doet werpen, en in zijn heiligdom Hem eere doet toebrengen. Buiten allen twijfel is dan ook de telkens wederkeerende donder met zijn bliksem een der groote middelen geweest, waardoor God in het hart des menschelijken geslachts het ontzag voor zijn naam levendig hield. En daaruit verklaart het zich, hoe ook in de overlevering der heidensche volken altoos weer de dondergod aanvankelijk de hoofdplaats inneemt, en den machtigsten indruk van het Goddelijk wezen en van de macht die in de hemelen troont, vestigt. In de uitdrukking van „de vreeze de Heeren" leeft dit besef ook onder Israel nog voort. Het is niet de liefde, het is niet het geloof, het is niet de hope die op den voorgrond treedt, maar altoos de go& svrucht, en vrucht beteekent, evenals Furcht in het Duitsch, niet anders dan vreeze.

Wijziging van dezen indruk ka^am vanzelf in de schooner dagen, als de hemel helder stond, en zich bij het naderen van den nacht het firmament in al zijn pracht en heerlijkheid vertoonde ; iets wat te meer vanzelf sprak, zoo ge u uit onze noordelijke hemelstreken verplaatst denkt in het hart van Azië, waar de eerste menschheid zich ontwikkelde, en waar de pracht van het firmament zoo verre alles wat wij aan den sterrenhemel bewonderen, te boven gaat. En was eenmaal het oog geboeid door den sterrenhemel, dan kon het niet anders of de zon, die 's nachts wel onderging, maar bij dag het geheele luchtruim beheerschte, moest aller bewondering en eerbied tot zich trekken. Nu was die hemelpracht aanvankelijk niets anders dan de voorpoort van den hemelhof, waar het alles in macht te bovengaande eeuwige Wezen zetelde; en zoolang de geestelijke aanbidding van dit eeuwige Wezen stand hield, kon dit firmament met zijn zon niet anders zijn dan schitterende ingang tot de woonstede Gods, die hoog niet alleen boven de volken, maar ook boven het firmament troonde. Maar zoodra het geestelijk besef in de Godsvrucht tanen ging, was het volkomen natuurlijk, dat de religieuse blik zich aan die zon, aan die maan, en aan die sterren zelf, vooral ook aan de planeten, hechten ging, en dat allsngs de idee opkwam, om die wondere hemellichamen zelve als Goddelijke verschijningen te gaaneeren. Vandaar dat toen die geheele kring van Astralische afgoderij is opgekomen, die vooral in Midden-Azië haar zegepraal vierde, en zelfs tot laat in Israel's historie nog gedurig aan den dienst van Jehovah afbreuk deed. De maan heet dan de Koningin des hemels. Koningin heet in het Hebreeuwsch Melêcheth. En de profeten wijzen er gedurig op, hoe de eeredienst van deze „Melêcheth des hemels" tot op de ballingschap toe vooral onder de vrouwen in Israel inheemsch was. Zelfs toen de Joden, na de inneming van Jeruzalem, voor een deel naar Egypte gevlucht waren, en ook Jeremia door Johannan, de zoon van Kareah, met geweld naar Egypte was meegevoerd, meldt Jeremia omstandig, hoe toen vooral de vrouwen in woede tegen den profeet optraden en hem brutaalweg verklaarden, dat ze haar dienst van deze Melêcheth nooit zouden opgeven. (Jeremia 44:16 v. v.) Reeds dit brasht scheiding teweeg. Het geklater van den Donder is hoorbaar voor alle volken; de sterrenhemel daarentegen verschilt zeer in pracht, al naar gelang ge u van de evenachtslijn verwijdert of die nadert. En diezelfde scheiding werkte nog veel verder door, zoodra de blik zich van de sterrenhemel meer richtte op c'" elementaire verschijnselen op deze aarde, en de groote natuurkrachten door haar beteekenis voor het leven der volken de zinnen begonnen aan te grijpen. Het vuur, het water, de bergen, de woestijnen, de winden, de geweldige stroomen, de aardbevingen, de zwa^e pestllentiën, openbaarden zich steeds meer als geduchte machten die op het bestaan en het lot der volken een overweldigenden invloed uitoefenden. Denk slechts aan de Nijl in Egypte. Van het zuiden tot het noorden ligt Egypte uitgestrekt dwars door een onmetelijke woestijn die in Afrika de Saharah heet, en onder de Roode zee door zich in Arable voortzet. Door die woestijn heen nu Is de Nijl van het zuiden komen vloeien, en heeft hierdoor een smalle strook vruchtbaar land in het leven geroepen, aan belde boorden van de Nijl vaak niet breeder dan half Noord-Holland, en die strook lands heet dan Egypte. Dit land dankt alzoo aan de Nijl zelfs zgn aanzijn, en daardoor kreeg vanzelf de Nijl voor de Egyptenaren een gansch andere beduidenis dan de Euphraat of de Tigris in Mesopotamië. Zoo kon het niet anders ofde vereering der natuurmachten moest straks nog meer dan de vereering der sterren volk en volk vaneen scheiden, en onder verschillende volken een geheel verschillenden vorm van eeredienst in het leven roepen. Ja, dit verschil ging nog dieper al naar gelang geheel de toestand van een volk een existentie in natuurweelde en voorspoed, of wel een bestaan ia ellende en benarde worsteling was. Volken die zich In rijke weelde baadden, hechtten aan het aardsche te^rööfe, ongelukkige en rampspoedige volken allicht te weinig waarde; Iets wat vooral sterk uitkomt In hun verwachtingen van de toekomst. In Babyion en in Egypte nam men In die verwachtingen het uitwendige zoowel als het inwendige leven op, en droomde van niet anders dan van een gelukstaat waarin de nationale weelde, nog verrijkt ea nog verhoogd, zou voortduren. Vandaar de zorg der Egyptenaren voor de balseming van het lijk. Ook het lichaam toch zou zijn beteekenis In de eeuwigheid bewaren. Andere volken daarentegen schoven het geestelijk-zedelijke meer op den voorgrond, voelden zich meer bevangen in de worsteling tusschen de goede en de booze geesten, en wonnen daardoor in kracht. Zoo met name de Perzen en Meden, die onder Cores of Cyrus door God verkoren werden, om het in zinlijkheid ondergegane Babyion ten onder te brengen, en die den strijd tusschen het goede en het booze zoo ver dreven, dat ze het booze zelfs in een soort God verpersoonlijkten, dien ze als Ahriman in de hoogste machtspositie plaatsten.

Nog verder gingen hierin de Indiërs In hun tweede periode, die den strijd tusschen het booze en goede daardoor voor zich zelve oplosten, dat ze het aardsche leven voor een schijngestalte aanzagen, en alleen in het geestelijke een werkelijke macht begroetten. Vandaar dat ze hun lijken, die toch tot niets nut meer waren, zoo vaak verbrandden, en zich diets maakten, .hoe ze zelve slechts een voorbijgaand bestaan hadden, dat bestemd was om, na hun sterven, door zielsverhuizing In andere menschen of in dieren over te gaan; zoo allengs zich te volmaken; om dan tenslotte in de Godheid zelve terug te keeren, en hun eigen bestaan in te boeten. En alleen bij de Germaansche volken kan men zeggen, dat in de tegenstelling tusschen ziel ea lichaam, tusschen tijd en eeuwigheid, tusschen hemel en aarde het evenwicht behouden bleef. Zoo gingen de volken uiteen, kleedden elk naar hun eigen omstandigheden, hun eigen aanleg en hun eigen behoefte de overlevering in; en ook al bleef bg allen, nu op deze, dan op gene wijze, de herinnering aan een Hoogste Wezen hangen, toch kon het niet anders, of het veelgodendom moest in den loop der eeuwen vanzelf opkomen. Eenmaal daartoe gekomen, moest men wel de afgoden zich als personen voorstellen, en deze persoonlijke voorstelling moest er even noodwendig toe leiden, om hun een menschelijken vorm te leenen. Een andere welomlijnde voorstelling van een handelenden geest dan in den mensch had men niet, en was evenmin van elders te ontkenen. Zoo werd dan vanzelf het onderscheid tusschen zegenende en vreeslij ke personen ook In de godenwereld overgebracht. De goden huwden gelijk menschen huwde». En dit eenmaal aangenomen, kon het niet anders of ook de menschelijke zonde moest in de godenwereld worden Ingelascht. Hierdoor nu ver-

kreeg de afgoder^ allengs haar uitgewerkten vorm, en werd het afgodsbeeld vanzelf onmisbaar. Wat men zich in menschelijken vorm voorstelde, kon immers ook in menschelgken vorm worden afgebeeld. Zoo zijn de volken tot hun uitgewerkte stelsels van beeldendienst gekomen, gelijk wij er zelf toe zouden gekomen zijn, zoo geen hooger licht ons beschenen had. Zelfs ging men tenslotte tot diervergoding over. Altoos in dezelfde lijn. Er waren toch machten die een onpersoonlgk karakter droegen, en die in geen menschelijken vorm voor te stellen waren. Vandaar dat ook Israel in de woestgn een oogenblik zich neerboog voor het gouden kalf; een vorm van vereering aan den Apisdienst, den dienst van den Stür in Egypte, ontleend.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's