Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

Spreek en zeg: oo zegt de Heere HEERE: ie, Ik wil aan u, o Pbdraö. Koning van Egypte. dien grooten zeedraak, die in het midden zijner rivieren ligt; die daar zegt: ijne rivier is mijne, en ik heb die voor mij gemaakt. Ezechiël 29 : 3.

Toch kunnen we bij het aanduiden van deze algemeene trekken niet staan blijven, en dient iets dieper in de voorstellingen der Heidenwereld te worden ingedrongen, zal ons der volken opvatting van de Voleinding toespreken, en zal de dunne draad der Overle wering erin voor ons bloot liggen. Uiteraard kunnen we er niet aan denken, hierbij op al hun stelsels in te gaap. Ook hier moeten we ons tot wat hoofdzaak is bepalen. En dan beginnen we met de aandacht te vestigen op Egyptelaad, èn om de vele aanraking vaa dit land met Israël, èa om het geheel eigenaardig karakter dat het menschelijk leven langs den Nijlzoom schier in elk opzicht droeg. Een scherp afgeteekende eigenaardigheid, die zoo juist gekarakteriseerd is in wat de Heere door Ezechiël aan Fharao liet aanzeggen: „Zie, Ik wil aan u, o Pharao, Koning van Egypte, dien grooten zeedraak die in het midden van zijn rivier ligt en die zegt: Mijne rivier is mijne en ik heb die voor mij gemaakt." Zien we dan, welke meer algemeene verv/achtingen omtrent de Voleinding in dit land der Fharaonen, althans in zijn bloeitijd, heerschende waren.

Hierbij doet zich intusschen een moei­ g lijkheid voor, die scherp in het oog b moet worden gevat. Er was namelijk in d de godsdienstige overtuigingen en herin­ e neringen een historisch verloop. Met den é loop der eeuwen kwam er velerlei wijzi­ k ging in die overtuigingen tot stand, zoodat men al spoedig spreken kon van een ouderen en een jongeren godsdienstvorm. é Er was vaak een godenvereering die allengs t verslapte en inzonk, en die dan door een h gewijzigde godenvereering vervangen werd. o Van achteren placht men dit dan voor te stel­ v len, alsof de vroeger vereerde goden de w voorvaderen geweest waren van de jongere, en S zoo kreeg men wat genoemd wordteen Thee a gonie, d. i. een beschrijving van den stam­ i boom der goden. Zoo kreeg men goden z van de oudste periode, die zich geheel in w het grijs verleden terugtrokken, daarna e goden van de tusschenperiode, en ten slotte d de goden van de periode waarin men zelf leefde. De vereering der goden uit die laatste periode was natuurlijk het best be­ s kend, en werd daarom met haar mythen op het breedst uitgemeten, terwijl van de g godenvereering in een vroegere periode niet m dan veel zwakker heugenis bestond, ook al waren za in een afgelegen plaats nog aangehouden. Zoo uu moet ook, wat de Egyptische godenvereering betreft, wel onderscheiden worden tusschen den eeredienst, die algemeen heerschte toen de oudste onder zoekers het land bezochten en j de /^ bijzonder' , , L heden naplozen. met name de Grieksche en Romemsche schrgvers, en tusschen de veel oudere vormen van vereering die vele eeuwen vroeger hadden gegolden; een onderscheiding waarbij het nauwelijks behoeft opgemerkt, dat de Overlevering, die eens aan alle volken gemeen was, veel meer nog nawerkte in haar ouderen, dan in haar jongeren godsdienstvorm. Juist dien ouderen godsdienstvorm poogt men thans veelal naar het gebied der verzinning te verwijzen, en zoo geeft men, voor wat Egypte betreft, steeds meer ingang aan de voorstelling, alsof de godenvereering uit de jongste periode Egypte's eigenlijke religie is geweest, en alsof de verhalen van goden uit een vroegere periode op misleiding zouden berusten en door de priesters zouden verzonnen of van andere volken overgenomen, 'zijn. Dit nu hangt rechtstreeks saam met het standpunt, waarop de onderzoeker van deze dingen zelf staat. Verviel hij in zooverre in ongeloof, dat er voor hem geen paradijs geweest is; dat er van een oorspronkelijke openbaring Gods aan den eersten mensch geen sprake kan geweest zijn ; en dat we oas veeleer moeten voorstellen, dat de mensch eerst zeer van lieverlede uit den plompsten en ruwsten godsdienstvorm tot eea eenigszins hooger peil van Godsvereering is opgeklommen, — dan is men allicht geneigd, ook bij de bestudeering van de oudheid elke voorstelling van een vroeger zuiverder vereering """ naar het land der verdichtselen te verwijzen. Bleef de onderzoeker daarentegen aan de Schrift vasthouden; stond het voor hem vast, dat alle volken afstammen van voorouders, die in de kennisse Gods waren ingeleid; en kon hij 't zich niet anders voorstellen, of er moest op die eerste periode achteruitgang gevolgd zijn, — dan is het even natuurlijk dat hij in de verhalen der vroegere godsdienstvormen juist de bevestiging zal vinden van zijn geloof; te meer daar juist dis oude priesterverhaien veelal terug wi^'zen naar een toestand, waarin men aan de afgoderij nog vreemd, vasthield aan de meer algemeene vereering van éen Hooger Wezen. En dit toch is het, wat in de oudste verhalen van de meeste Heidensche volken, in wier geestelijke ontwikkeling ons eenig inzicht is gegund, valt waar te nemen. Bij de hooger staande volken hoort ge nooit van een overgang van het veelgodendom naar het ééngodendom, maar schier altijd van de aloude vereering van een alles beheerschend Goddelijk wezen, wiens dienst en Vereering dan eerst langzamerhand door den dienst van tal van goden in echt afgodischen zin vervangen wordt. Steeds komen daardoor in de studie van deze godenvereeringen twee gezichtspunten tegenover elkander te staan, eenerzijds de voorstelling vaa die geleerden, dis den mensch ook op godsdienstig terrein van niets tot iets doen opkomen, en anderzijds de overtuiging dat de mensch in religieusen zin eerst hoog stond, daarna viel, en zoo eerst in afgoderij verzonken is.

Dit nu is ook van toepassing op de beschouwing, die men zich van den loop der godenvereering in Egypteland vormt. Ook hier oordeelt de een, dat Egypte begon met een vereering van een Hoogste Wezen, en eerst van lieverlede tot het veelgodendom kwam, terwijl de ander acht, dat dit niet kan; dat de verhalen dienaangaande op zelfmisleiding of bedrog moeten berusten; dat voor hen het veelgodendom en de afgoderij het oorspronkelijke waren, en dat eerst de wijsgeeren langzamerhand tot de éénheid van het Goddelijk Wezen zijn opgeklommen. Zoo hebben voor den éen de berichten omtrent een vroeger bestaan hebbende, meer algemeene vereering van éen Oppermachtig Wezen hooge beduidenis; terwijl de ander zegt: Zóó kan het zich niet hebben toegedragen; die verhalen van een oudere, meer monothei'stische periode zijn verzonnen en later ingevoerd; historische waarde hebben ze niet. Nu is het met de Schrift voor oogen voor ons niet twijfelachtig, welke keuze we tusschen deze beide inzichten te doen hebben. Die oude verhalen zijn voor ons geen pure verzinsels, maar wel wezenlijk overleveringen van wat in een oudere periode ook bij de voorvaderen der Egyptenaren bestaan had.

Daarop nu afgaande, komt men tot de voorstelling, dat ook de Egyptenaren oorspronkelijk geloofd hebben in een Hoogste Goddelijk Wezen, dat den hemel en de aarde geschapen bad, en nog alle ding door zijn macht en wijsheid regeert; alleen had men voor dit Hoogste Wezen in de onderscheidene deelen van Egypte een anderen naam. Egypte was een zeer lange, uiterst smalle strook lands, die zich langs den loop der Nrjl tusschen twee woestijnen uitstrekte. Vandaar dat Beneden-, Midden-en Boven-^êypte in vele opzichten geïsoleerd waren en elk een eigen ontwikkeling volgden. Al vereerde men dan nnt ook !.a„«=.„i, Jfj: i, aanvankelijk , 11--allen saam éénzelfde Hoogste Wezen, toch noemde men het anders. Men noemde het de éene maal Phtka, een andermaal Ra, weer een andermaal Khnemae, of ook Ammon. Vooral in de groote steden trok zich de hoofdeeredienst van dezen god saam, en bij den wedijver tusschen deze steden, wier koningen naar de opperheerschappij over gansch Egypteland dongen, gelukte het vanzelf aan die steden, die tot de hoogste macht opklommen, om vooral onder den b^' hen inheemschen naam dat Hoogste Wezen te doen vereeren. Vandaar dat Ammon, de naam waarmede men den god van Thebe vereerde, allengs de andere namen verdrong, en de nu nog bestaande reusachtige tempel van Ammon hoofdzetel van vereering werd. In de eerste periode dacht men zich dien God hoog boven het Firmament in de sfeer der geesten, maar al spoedig daalde men uit die hooge geestelijke sfeer naar het Firmament af, begon dien Oppergod met de Zon in verband te brengen, en dacht zich, van dit Firmament uitgaande, een nederdaling der geesten naar deze aarde. Die nederdaling stelde men zich voor als plaats hebbende langs wat men noemde de Planetenladder, of ook wel door de sleuf in den Melkweg, en dit wel zoo, dat er eerst in de hooge geestenwereld een strijd wai uitgebroken; dat machtige gessten tegen den Oppergod in strijd waren gewikkeld, en dat ze nu als straf voor hun verzet veroordeeld werden, om naar een lagere sfeer af te dalen; een voorstelling in den grond geheel conform aan wat de Scfj«ft ons leert, dat het verzet tegeü den Almachtige niet 't eerst van den mensch in zijn val is uitgegaan, maar, eer de aarde in zonde en vloek gewikkeld werd, was uitgegaan van satan en de demonen in de hoogere engelenwereld. Al werd dit dan ook bij de oude Egyptenaren anders ingekleed, in wezen was de voorstelling één. Een hooger leven daarboven, houg boven het Firmament uitgaande, en een lager leven hier op aarde.

Op geheel eigenaardige wijze beheerschte dit nu de voorstelling die ze zich vormden van den mensch. Ze beeldden zich toch in, dat ge in den mensch te doen hadt met een hooger wezen, dat geoordeeld was om naar deze aarde neder te dalen en hier in een staat van lagere orde te verkeereo. Een mensch dachten ze zich dientengevolge als een saamgesteld wezen. Hij had een lichaam uit deze aarde. Maar in dit aardsche lichaam huisde allerlei. Vooreerst een uit hooger sfeer neergedaalde geest, die tot deze verlaging veroordeeld was. Doch behalve dien geest, scholen iti het lichaam nog, niet alleen de Kah, maar ook een Bah, een Kuh en een Eek. Voorts had dit saamgestelde wezen bij zijn afdalen langs de Planetenladder op elke planeet nog zekere geestelijke gaven meegekregen, om hem in zijn strijd op aarde te sterken, terwijl aan den anderen kant weer allerlei booze factoren zich in hem indrongen. Gevolg waarvan dan weer was, dat de zinlrjke aanschouwing die de aarde, en vooral de vrouw aanbood, en die bedoeld was als zijn verlaging, zulk een bekoring op hem uitoefende, dat bij, in plaats van naar de geestenwereld terug te verlangen, zich zoo sterk tot al het zinlijke voelde aangetrokken, dat hij al spoedig hier zijn wezenlijk aanzijn zochten geheel in dit aardsche opging. Zoo was de strijd uit de hooge sferen ook hier op aarde ontbrand, en dit deed de Oppergod bedacht zgn op een middel, om de in den mensch schuilende geesten van dezen zondeband te verlossen. En hiermede treedt hun Osirisvereering in.

Deze Osiris toch werd door den Oppergod als redder en verlosser gezonden. Hij was een hooger geest, gewoonlijk als Gods zoon en zelf God, veelal als Zonnegod, voorgesteld. Hij had de macht om al wat mensch was, en heel de natuur die den mensch omgaf, te doordringen en te beheerschen, en met name de Nrjl, als de levensstroom van heel Egypteland, werd met deze Osiris in het nauwst verband gezet. Om nu zijn taak van redder der menschheid te volbrengen, moest die Osiris zich op deze aarde ineen menschelijk lichaam verbergen, als mensch optreden, en werd hij Koning in zijn land, doch dit alles dan ook in zoo radicaal menschelijke verschijning, dat h^' huwde met een vrouw die Isis heette, van wie later de roep uitging dat ook zij zelve van Goddelijke herkomst was, geroepen om Osiris in zijn verlossingswerk bij te staan; en uit dat huwelijk van Osiris met Isis werd een zoon, Horus genaamd, geboren, die evenzoo geroepen was om in dit groote verlossingswerk een belangrijk aandeel te hebben.

Geheel natuurlijk woelde toen het booze element in de geestenwereld tegen deze Osiris op. Hij moest ten onder worden gebracht, of het rijk der booze geesten zou uit zijn. Met deze taak belastte zich een booze geest, die ook in menschenvorm op aarde omwandelde, en die de eenemaalSeb, de andere maal Typhon genoemd werd, en zelfs als een broeder van Osiris wordt voorgesteld, om zijn moordaanslag op Osiris in het nog hatelijker daglicht van broedermoord te doen verschijnen. Die moordaanslag nu gaat, naar de Egyptische voorstelling, geheel menschelijk toe. Osiris en Typhon woonden beide in dezelfde staden zien er als gewone menschen uit. Zoo noodigt Typhon of Seb den machtigen Osiris op een maaltqd. Naast het vertrek waar de maaltijd gevierd was, lag een ander vertrek waarin een prachtige groote koffer stond, gesierd met goudbeslag en edelgesteente, en na den maaltijd biedt Typhon dezen prachtigen koffer ten geschenke aan voor hem, die blijken zal er precies in te passen. De eene gast na den anderen gaat dan ook in dien kofier liggen, maar voor niemand blijkt hij de juiste lengte te hebben, tot eindelijk ook Osiris de proef neemt. Voor hem past hij precies. En nauwelijks heeft Osiris er zich in uitgestrekt, of Typhon werpt den deksel dicht, sluit hem af, en zoo is Osiris gevangen man. In minder dan geen tijd wordt nu de koffer met zijn last naar de N^l gedragen, daarin neergelaten, en aan den stroom overgegeven. De koffer, met Osiris er in, drijft voort én verder en spoelt eindelijk in Byblos aan wal, waar de vorst van die stad hem in zijn tempel bijzet. r s i

Zoo schijnt het met Osiris uit te zijn, g en het groote reddingswerk te zijn mislukt. Doch wie zoo dacht, had buiten Isis e gerekend. Nauwelijks toch had Isis vernomen, wat Typhon met haar gemaal bestaan had, of zij maakte zich op, om het lijk van haar man te gaan zoeken. Eindeloos zijn daarbij de tochten, die ze in diepen rouw en steeds haar droeve klacht uitgillend, volbrengt, maar eindelijk wordt haar weduwtrouw beloond. Haar komt ter oore dat de koffer in Byblos is bijgezet, en daarop spoedt ze zich naar den Vorst van Byblos, en weet van hem gedaan te kr^'gen, dat hij haar het lijk van haar man afstaat. Ze voert dit met zich, en wil naar Osiris' Koningstad terug, maar begaat de onvoorzichtigheid den koffer een oogenblik buiten de herberg te laten staan, waarin ze op reis haar intrek had genomen. Typhon, die haar steelsgewijs gevolgd was, ziet dit, en maakt aanstonds van haar onvoorzichtigheid gebruik, om den koffer te stelen, het lijk met zich weg te voeren, en nu snijdt hij het lijk in veertien stukken, om zoodoende elke wederopstanding van Osiris, waarvoor hij beducht was, onmogelijk te maken. In haar doodelijke spijt over haar onvoorzichtigheid trekt nu Isis heel het land door, om die 14 stukken van het lijk van Osiris weer bijeen te brengen. Weer eindelooze tochten in verterenden rouw, maar eindelijk gelukt het haar al de stukken, op éen na, weer sa4m te brengen, en nu worden die stukken saam gelegd, saatngehecht, heel het lijk in een mummiekleed gestoken, en in een heiligen tempel bijgezet.

Maar hierbg blijft het niet. Niet alleen Isis toch trok zich het jammerlijk lot van Osiris aan, maar ook zijn zoon Horus maakt zich op, om den moord op zijn vader gepleegd, te wreken. Hij zoekt daartoe Typhon, den moordenaar van zijn vader, op, vindt hem, valt op hem aan, en slaagt er in hem te dooden. Door deze daad van Horus was de macht van het rijk van het Booze gebroken, en opnieuw begint Osiris zijn verlossingswerk. Hierdoor komt hij in een halfslachtigen toestand. Hij leeft nu in zooverre bp, dat hij niet meer geheel dood is, maar toch van het leven niet ten volle genieten kan. Hij wordt nu geïdentificeerd met de zon, die juist dit bijzondere heeft, dat ze in de lente opgaat, haar gloed ontwikkelt en steeds hboger klimt. Dit is het halfjaar van baar leven. Maar dan, na den langsten dag, neemt ze weer af, verliest in kracht, en daalt steeds dieper, tot ze in December schijnt te sterven. Dit zonnebeeld werd nu op Osiris overgedragen. Het eerste halfjaar leefde hij op, maar in het tweede halQaar begon hij weer te sterven, tot hij ten slotte geheel scheen ondergegaan. Toch is de zegen dien hij op aarde spreidt, ongemeen groot. Als zon doet hij telkens een stervende natuur met de komst der lente weer opleven. Zoo is hij de lijdende en de stervende god, maar ook de god der wederopstanding, die te midden van de ellende van dit leven het geloof aan de opstanding in de harten vastzet. En ten tweede blijft hij als goede geest over al wat mensch heet waken, en is geroepen om dit bezielend werk voort te zetten, zoolang er nog menschen op deze aarde leven zullen. Dit nu zal niet altoos zijn. Na drieduizend jaren zullen alle gestrafte geesten uit de hoogere wereld op onze aarde zijn aangekomen en in hun menschelijk lichaam zijn ingekerkerd, en dan komen er ganschelijk geen menschen meer, dan wordt er niemand meer geboren, en met den laatsten mensch die sterft, zal dan het menschelijk geslacht op aarde ophouden te bestaan. Maar dan ook is de ure der verlossing nabij. Osiris' taak is dan afgeloopen. En nog slechts éen ding toeft, het eindproces namelpk, dat bestaan zal in de wederopstanding van alle dooden, en dit nu is het oogenblik ook voor Osiris' persoonlijken triomf. Ook hij wordt dan van zijn lijden ontheven. Hij leeft nu op, om niet meer te sterven. De gelukzaligheid treedt in, de dood is overwonnen, en al wat adem heeft leeft in de gemeenschap met de hooge, zalige geesten, op een vernieuwde aarde. En dit was voor het volksgeloof van de Egyptenaren de Voleinding,

Hiermede nu hing vanzelf saam de b^zondere zorge van de Egyptenaren voor hun dooden, althans voor de Igken der aanzienlijken en grooten naar de wereld. Om den gemeenen man bekommerde men zich niet. De gewone lieden waren incarnation van lagere geesten, die eigenlijk niet meetelden. De lijken daarentegen van koningen en vorsten, staatsmannen, veldheeren, aanzienleken en priesters werden met jde uiterste zorg ontdaan van al wat otten kon, daarna op 't kunstigst ingebalemd, in ondoordringbare gewaden ingevlochten, met welriekende oliën besprengd en dan n een reeks van kisten, kist in kist, eplaatst, die te zamen een sarcophaag vormden. En dit alles geschiedde in zulk en volkomenheid, dat nu na duizenden van jaren onderscheidene van deze lijken nog geheel ongeschonden zijn te voorschijn gehaald, met de ievensuitdrukking nog op het schier onveranderd gelaat. Zulk een sarcophaag werd dan in een steenen gebouw bijgezet, waarin, zoo 't een vorstelijk lijk gold, zelfs meerdere vertrekken waren, en op de wanden van die cellen was dan alles afgebeeld wat de Vorst in zijn leven voor zijn onderhoud noodig had gehad. Alle spijzen en dranken, koks en bakkers en bedienden; en door magische werking beeldden ze zich in dat deze groote dooden, ook na hun sterven, van dit alles genoten als waren ze nog in het leven. De geest werd ook na den dood als van 't lichaam los gedacht, en had een geheelen tocht te maken, waarvan we in het dusgenaamde Doodenboek 4e nauwkeurige beschr^'ving vinden. Er ging over den doode een oordeel. Horus voerde hem naar Osiris. Deze gaf hem aan Maat, den rechter der doodes, over. Zijn hart werd op een weegschaal gelegd met een veder op de andere weegschaal, en elke zonde verzwaarde zijn hart. Bezweek hij in deze proef, dan moest hij een incarnatie in een dierenmonster ondergaan. Zonk zijn hart niet, dan ging hij vrij uit, en dan doorleefde hij een tusschenstaat van ongestoord geluk tot op den grooten dag der opstanding. Door die opstanding kreeg hij zijn lichaam terug, en alsdan begon het volle, zalige, menschelijke leven op de nieuwe aarde, met alle genietingen die die aarde bieden kon. Toch waren deze voorstellingen niet alle eeuwen door precies gelijk, en ook verschilden ze naar de streek waarin men woonde. Ook vreemde elementen uit andere godenvereeringen zijn er later in gemengd, zoo met name de Indische zielsverhuizing, maar in hoofdzaak was dit toch de voorstelling die de priesterwijzen in Egypteland zich van het verleden, het heden en de toekomst vormden. Zoo en niet anders hebben zg zich het levensproces, het verloop der aardsche historie, en ten slotte de voleinding gedacht.

Zondert ge nu de mythologische bijzonderheden hiervan af, dan springt het toch in het oog, dat de leidende gedachten, die door de overlevering uit het paradijs onder de volken waren uitgegaan, ook in de geestenvereering der Egyptenaren nog nawerkten. En in die overlevering toch èn in die Egyptische godenvereering vangt 't alles aan met een hoogste Opperwezen, dat de Schepper van hemel en aardeis. Evenzoo grijpt in beide een afval van God plaats in de geestenwereld. Die afval in de geestenwereld leidt tot een verzoeking van den mensch. Door die verzoeking zet zich de afval van God onder de menschen op deze aarde voort. Gevolg van dien afval is een eindeloos lijden en sterven. Uit die ellende kan de gevallen meesch zich zelf niet oprichten. De redding komt van boven. Dit reddingswerk eischt een indalen van het goddelijke in het menschelijk leven. Het is niet opeens volbracht, maar vraagt om een lang historisch verloop van duizenden jaren. Toch eindelijk is het voltooid. Dan komt de opstanding. En die opstanding, na het oordeel, zal een herstelling zijn niet alleen van het geestelijke, niet alleen van de ziel, maar ook van het aardsche en van het lichaam. En het is op de vernieuwde aarde dat de Voleinding zal ingaan.

Het principieele verschil is alleen, dat naar de Overlevering de Verlossing komen zal door het neerwerpen van de afgoderij, terwijl onder deze afgodendienaars juist de afgoderij het middel zal zijn, om het goede te doen triomfeeren. In beide voorstellingen vindt ge, dat de afgoderij volgt op een vroegere periode, waarin de Oppergod werd aangebeden, en dat dasrcp een periode volgde, waarin de afgoderij hand over hand toenam, en eindelijk alle volken verleidde. De tegenstelling is alleen, dat, terwijl naar luid der Schrift, afgoderij afval van het Heilige en belichaming van het onheilige is, en daarom moet vernietigd worden, onder de Egypteraren de voorstelling standhield, dat de afgoder^ door den hoogsten God zelf was ingevoerd, en dus niet verdrongen moest, maar moest blijven, en dat die afgoderij zelve het middel zou zi^'n, om den eindtriomf te verzekeren en de Voleinding in te roepen. Op dit allesbeheerschend punt van de afgoderij gaan alzoo de wegen der Schrift en de wegen der volken geheel uit elkaar. En zoo verstaat ge het ook, waarom in de Schrift profeet en psalmist steeds zijn kracht op dit ééne punt saamtrekt, om namtllgk de afgoderij als den

wortel van alle kwaad te bestoken en te bestreden, en juist daartegenover de eere van den eenig waarachtigen Grod hoog te houden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 maart 1911

De Heraut | 4 Pagina's