Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Nu het vraagstuk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Nu het vraagstuk

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 7 April 1911,

Nu het vraagstuk van de „kerkelijke examinatic" van meer dan eene zijde aan de orde is gesteld en vermoedelijk op de aanstaande Synode wel behandeld zal worden, kan het wellicht nuttig wezen hier kort uiteen te zetten, welke de beginselen zgn, die het Gereformeerde Kerkrecht hiervoor stelt.

Onze Gereformeerde Kerken kenden oorspronkelijk slechts één examen, waardoor de toegang tot den Dienst des Woords ontsloten werd. Dit examen, dat over leer en leven liep, behoort afgenomen te worden door die Kerk, die de beroeping heeft uitgebracht, want zij heeft te onderzoeken in hoeverre de door haar beroepen Dienaar geschikt en bekwaam is voor den dienst, waartoe zij hem geroepen heeft. In ai onze Kerkenordeningen staat dit beginsei dan ook duidelijk geformuleerd. Zoo bepaalde reeds de Synode van Emden Art. 16: „De Dienaren des Woords zullen geëxamineerd, dat is onderzocht worden van degenen, door wie zij verkoren worden" Evenzoo de Synode van Dordrecht 1578 Art. 4: „De onderzoeking zal van dezelvén geschieden, bij de welken de beroeping staat". Wederom op de Synode van Middelburg 1581 Art. IV: „De wettelijke be roeping bestaat ten eerste in de verkiezing, dewelke geschieden zal door den Kerkeraad en Diaconen.... ten andere in bet examen of onderzoeking beide der leere en des levens, dewelke bij de zeiven staan zal van de welken zij verkoren ^worden", terwijl de Synode van 's-Hage 1586 in Art. IV dezelfde bepaling letterlijk herhaalt. Er behoeft over dit kerkrechtelijke beginsel dus geen de minste twijfel te bestaan; elk onzer Nationale Synodes heeft dit beginsel klaar en duidelijk uitgesproken; en ook in de buitenlandsche Gereformeerde Kerken is dit beginsel steeds gehandhaafd geworden.

Dat de Synode van Dordrecht in 1619 in Art. IV zegt, dat de examinatie zaï staan bij de classis ten overstaan van de gedeputeerden der Synode of eenigen derzelve, is hiermede geenszins in strijd. De roeping geschiedt wel door de plaatselijke Kerk, of wil men door den kerkeraad en diakenen, maar al onze Kerkenordeningen bepaalden, dat daarbij het „oordeel van de classis" zou ingewonnen worden. Aangezien nu de beroeping geschiedt door den Kerkeraad „mitsgaders het oordeel der Classis", ligt het ook in den aard der zaak, dat de examinatie geschiedt door den Kerkeraad „mitsgaders de Classis", die tot deze beroeping heeft medegewerkt en aan deze beroeping hare approbatie heeft te geven. Primordiaal en oorspronkelijk berust het recht en de plicht van examinatie dus bij de Kerk, die de roeping uitbrengt; maar aangezien deze Kerk, vooral wanneer ze maar éen Dienaar des Woords heeft, moeilijk deze taak alleen zou kunnen volbrengen, maakt de roepende Kerk bij deze examinatie gebruik van de hulp der andere Kerken, die met haar in een classicaal verband leven en wier Dienaren het best bij dit examen haar bij kunnen staan. Tegelijk wordt daardoor ook voor de andere Kerken de v^aarborg grooter, dat het examen op voldoende wgze is afgenomen en de beroepen predikant metterdaad de geschiktheid en bekwaamheid voor een Dienaar des Woords noodig, bezit. Zelfs bepaalde de Synode van Dordt in 1619 daarom, dat het examen ten overstaan van de gedeputeerden der particuliere Synode behoorde 4e geschieden. Maar boezeer uit den aard van het kerkverband voortvloeit, dat, bij de examinatie ook de andere Kerken hulp verleenen en toezicht uitoefenen, de grondgedachte bleef altoos, dat de onderzoeking stond bij, of wil men toekwam aan, degenen die de beroeping hadden uitgebracht. En nooit is de bedoeling van Artikel IV onzer Kerkenorde geweest, dat maar de een of ander willekeurige classe het examen zou kunnen afnemen en dat de aldus geëxamineerde persoon nu, zonder nader onderzoek van de roepende Kerk, door haar zou moeten worden aanvaard.

Dat dit Gereformeerde beginsel in de practijk tot moeilijkheden aanleiding kan geven, stemmen we gaarne toe. Het zal altoos pijnlijk wezen voor iemand, die reeds be> roepen is, wanneer hq bij het examen nfct voldoende geschikt blijkt. Ook de Kerk die hem riep, zal daa voor de lastige vraag gesteld worden, of ze wachten zal, totdat de beroepene aa betere voorbereiding zich een tweede maal aan de examinatie onderwerpt, of hem geheel los zal laten. Maar deze practische bezwaren wegen toch niet op tegen het hooge belang, dat hierbij in het spel is, dat nl. het recht der plaatseigke Kerk gehandhaafd blijft, om zelf naar her en leven van haar beroepen predikant onderzoek te doen. Het is dan ook opmerkelijk, hoe in de Hervormde Kerk, waar de autonomie der plaatselijke Kerk geheel is ondergegaan in de „genootschapsidee", het recht van examinatie juist van de roepende kerk is losgemaakt en overgebracht naar het provinciaal kerkbestuur, terwijl ieder candidaat dan zelf bepalen kan bij welk provinciaal kerkbestuur hij dit examen wil afleggen. Ook de Staten van Holland wilden in 1594 reeds een dergelijke regeling Invoeren, want in Art. 3 van de door hen vastgestelde Kerkenorde bepaalden ze, dat de examinatie zou geschieden door twee deputaten der provinciale Synode mtit de professoren in de Theologie te Leiden. Maar de Gereformeerde Kerken hebben deze Kerkenorde nooit willen aanvaarden en met name zich ook tegen deze bepaling met hand en tand verzet.

Dit kerkelijk examen van den beroepen Dienaar des Woords was oorspronkelijk het eenige examen, dat afgenomen werd. Toch werd reeds spoedig gevoeld, dat het recht om publiek te proponeeren voor de gemeente, niet aan ieder kan worden toegestaan, en vandaar dat op de Synode te 's-Gravenhagc 1586 in Art. 18 der Kerkenorde de bepaling werd opgenomen, dat „geen proponenten de gemeenten openbaartijk van den predikstoel zullen leeren dan die wettelijk geëxamineerd en bekwaam gekeurd zijn in de Universiteit of Classe". Daardoor ontstond het zoogenaamde proponents-of praeparatoir-examen, dat alleen bevoegdheid gaf om te proponeeren. Dit proponentsexamen kon worden afgelegd voor de classe, waartoe de proponent behoorde, maar even goed voor de hsogleeraren der Uni versiteit. Naar Voetius mededeelt, — en aangezien hij zelf op de Synode aanwezig was, is zijn getuigenis zeker hier het best te vertrouwen — heeft de Synode van Dordrecht in 1619 bij haar revisie van de Kerkenorde dit artikel onveranderd gelaten, maar schijnen de deputaten, die de redactie van de Kerkenorde ter hand hebben genomen, zonder Synodaal mandaat het slot van dit artikel te hebben weggelaten. Niet onwaarschijnlijk is, dat bedoelde deputaten zich daar bij hebben laten leiden door de vrees, dat het Universiteitsexamen geen genoegzamen waar Dorg bood voor de zuiverheid in de leer •/an de proponenten, zoolang de Kerken geen het minste zeggensschap hadden over de professoren in de Theologie. Maar formeel was het toch zeker niet in den haak. dat deputaten aldus hun boekje te buiten «ijn gegaan. En wat de zaak zelve aangaat, merkt Voetius in zijn PoL^Eccl. Pars III p. 36 op, dat men hier wel onderscheid moet maken. Wat het «j^^-jfe examen betreft, zegt hij, waardoor de studenten tot proponenten gemaakt worden en ze verkiesbaar of beroepbaar gesteld worden tot den dienst van een of andere kerk, zoo is het gewoonte, dat dit examen in de protestantsche en gereformeerde Academiën ook wordt afgenomen door de Teleologische faculteit, niet anders dan het juridische examen door de juridische faculteit, het medische door de medische faculteit en het philosophische door de philosophische faculteit. Deze algemeen gevolgde gewoonte verdedigt Voetius, omdat de professoren in de Theologie beschouwd kunnen worden als de meest geschikte examinatoren en zij 't best op de hoogte zijn met de vorderingen der studenten in hunne studieé'ii, met de godzaligheid van hun leven en wandel, met hun gave van te prediken enz. Wat daarentegen het tweede examen betreft, n.l. van degenen, die reeds beroepen zijn, verwijst hij naar de besluiten onzer Synodes waar bepaald wordt, dat dit examen alleen toekomt aan degenen bij wie de verkiezing staat, d. w. z. bij den kerkeraad en de classe.

Nu willen we de oude strijdvraag, die reeds in Voetius' dagen zooveel stof heeft opgeworpen, of dit praeparatoir-examen aan de Professoren in de Theologie kan worden overgelaten dan wel èf dat de Kerken beter doen ook dit examen zelf af te nemen, niet weder oprakelen. Een principieele vraag is dit ook niet. Het feit, dat onze Gereformeerde Kerken, zoolang de Universiteit het volle vertrouwen der Kerken had, dit praeparatoir examen aan de Universiteit hebben toevertrouwd en eerst later, toen dat vertrouwen geschokt werd door Arminius' ketterij, het in de practijk weer aan de Universiteit ontnomen hebfaen, bewijst wel, dat een kerkrechtelijk beginsel hier niet achter schuilt. Het was eenvoudig een vraag van opportuniteit. Dit kon, omdat het praeparatoir examen, gelijk de naam zelf aanduidt, slechts een voorbereidend en morloopig examen is, dat van ondergeschikt belang is, met de essentieele rechten der Kerken niets te maken heeft, in de meeste Gereformeerde Kerken ook nooit is ingevoerd en in al onze Kerkenordeningen, behalve die van 's Gravenhage, niet eens genoemd wordt. Geheel anders staat het met het peremptoir examen, dat, gelijk de naam aanduidt, het beslissende examen is, dat over de toelating tot het predikambt beslist en daarom in al onze Kerkenordeningen wordt opgenomen onder de wezenlijke stukken der „beroeping". Dit examen zou de roepende Kerk dan ook nooit mogen afstaan; noch aan een Gereformeerde Universiteit noch aan een of andere classis als generale examencommissie, noch aan deputaten door de Kerken in het generaal benoemd. Het kan alleen worden afgenomen, nadat het beroep reeds is uit-••.„JL_^.„i.., .^iAL.A-, J.!JJi. JU.iUi), in Mii-iiieH»; gebracht; het moet worden afgenomen door de roepende Kerk met het oordeel der genabuurde Kerken in classis vergaderd, en het is van het ba-oep zelf onmogelijk te scheiden.

Het is ons daarom niet recht duidelijk, hoe er stemmen kunnen opgaan om dat peremptoir examen van de beroeping zelf te scheiden, het te ontnemen aan de roepende Kerk en het te laten saamsmelten met het praeparatoir examen, dat door een of andere willekeurige classis wordt afgenomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Nu het vraagstuk

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's