Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XIV.

Want het vleesch begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch; en deze 8taan tegen malkanderen, alzoo dat gij niet doet hetgeen gij wildet. Galaten 5 : 17.

Ten slotte nog een woord over India, waaronder dan in engeren zin Voor-Iadië te verstaan is, het groote schiereiland, waarin nog altoos een groep van om de 300 millioen Aziaten aan Engelands heerschappij onderworpen is. Het godsdienstig leven gelijk het zich daar ontwikkeld heeft, hangt wel ten deele saam met wat ook in onze Koloniëa gevonden wordt, maar dan toch altijd zoo, dat de inwoners van den Indischen Archipel volgden, d.i. de Hindoes uit Voor-Indië den toon aangaven. Het groote kenmerk nu, waardoor de Indische religie zich van die der meer westelijke volken onderscheidt, ligt in den nadruk die io Indië van meetaf gelegd is op de tegenstelling tusschen het leven van den geest en de beteekenis van het stoffelijke; tot op zekere hoogte zou men kunnen zeggen, tusschen het onzienlijke en zienlijke. Bijna geheel valt in het Indische aigodische leven de tegenstelling tusschen het mannelijke en vrouwelijke weg, in dien zin dat de vrouw er den toon niet in aangeeft en er nauwelijks een bescheiden plaats in inneemt. Wei heeft men later aan zijn goden ook vrouwen gegeven, maar meer om de hiërarchie in der goden stamboom uit te werken, dan om aan het vrouwelijk element afzonderlijke beteekenis toe te schrijven. Een Astarte in Babylonischen zin kent Ir.d ë niet, al is bij de Qivaieten (aanbidders \an Shiva) het zinlgk element wel terdege ook hier in de godenvereering ingeslopen; maar zelfs hiertegen bood in zooverre hooger ernst weerstand, dat de Vaishnavas (dat zijn aanbidders van Vischnu, den goeden god), die er meer dan de helft van de bevolking vormen, zich tegen elk insluipsel van dien aard steeds hebben aangekant, en nog steeds de geestelijke zijde kiezen. Vooral in haar latere Buddhistische ontwikkeling bezit de Indische religie dan ook metterdaad een idealen kant, die op een hooggestemd innerlijk leven wijst, en het verklaarbaar maakt, hoe het Buddhisme nog steeds zelfs in Amerika en Europa niet slechts sympathie, maar ook aanhangers won, zij 't al veelal in den theosophischen vorm. De Indiërs hebben zich niet verloren in het ruwe heroïsme der Germanen, noch zijn ze opgegaan in de zinlijke zelfverlaging der Babyloniërs en Klein-

Adaten; het practisch-ethische standpunt der Peizen was evenzoo het hunne niet; en ook de vermenschelijking van het godenleven, waaraan de Grieken hun lust botvierden, was hun onbekend. In Indië is gepeinsd, is over de diepste levensproblemen meer gezonnen dan gedacht; voor geen vraagstuk, hoe diepzinnig ook, is men teruggedeinsd; en schier alle diepere godsdienstige vraagstukken heeft men er niet beschouwd als sommen die men moest uitrekenen, noch als problemen die men had op te lossen, maar als levensraadsels, waarin men zich met heel zijn persoon, met heel zijn existentie, en met al zijn verwachting voor de toekomst te verliezen had. En deze religieuse bestaanswijs nu vindt altoos weer hare verklaring in het terugdringen van al wat zienlijk, zinltjk en stciTelijk is, naar de tweede orde, en in het in orde vooropstellen van den geest en het geestelijke als zoodanig. Een zielsneiging die er van zelf toe leiden moest, om ten slotte al wat zienlijk was voor schijn en onwezenlijk te verklaren, en het blijvende, duurzame en wezenlijk waardij bezittende uitsluitend te zoeken in den geest. Hoe laag het dusgenaamde Animisme dan ook staan moge, dat ook op Java nog zoo sterken invloed oefent, toch ligt het met het Buddhisme in zooverre op éénzelfde lijn, als in beide de hoogheid van het geestelijk element den toon aangeeft.

Dit Animisme ontleende zijn naam aan een geneeskundige onderscheiding, en is eerst later van uit de medische school op het terrein der godsdiensten overgebracht, In de eerste helft der i8e eeuw kwam namelijk zeker Duitsch arts, G. E. Stahl geaiamd, met een stelsel voor den dag, waarin de toestand van ons lichaam bijna geheel als product van de gesteldheid van onzen geest werd beschouwd. Scholen er nu in ons lichaam ziekte-kiemen, dan was toch wat wg een ziekte noemen, niet hetgeen uit die ziektekiemen opkwam, maar veel meer de reaetit, wa«rln onze ««1 of onse geest tegen het ontkiemen van die ziektezaden inging.

De medische wetenschap had alzoo onzen geest behulpzaam te zijn in het tegengaan van die ziektekiemen, om den strijd van onzen geest daartegen te verlichten. Dienzelfden naam van Animisme nu heeft men later toegepast op de godsdienstige opvatting van die volken, die hetgeen hun in de natuur en in de historie onverklaarbaar was, verstonden als een inwerking, die van alletlei geesten op ons zelf en op het leven om ons heen uitging. In Stahl's medisch Animisme gold het alzoo de inwerking van onzen eigen geest op ons lichaam, in het Indische Animisme de inwerking van allerlei geesten op de verschijnselen in het zienlijk leven, terwijl aan beide altoos die éene en zelfde gedachte ten grondslag ligt, dat de geest, welke geest dan ook, 't zij in ons, 't zij buiten ons, op een voor ons onverklaarbare wijze het zienlijke en stoffelijke beheerscht. Vat men dit nu in hoogeren zin op, dan ieidt het tot het meest ideale zedelijkheids begrip, en zeüs tot een zeer hooge godsdienstige opvatting, gelijk de Apostel dan ook de hartader van onze eigen religie blootlegt in wat hij aan de Kerken vai> Galatie schrijft, dat het vleesca begeert tegen den Geest, en de Geest tegen het vleesch, en dat deze tegen elkander overstaan Waaruit dan vanzelf der heiligen roeping volgt, om door den Geest geleid te worden, en dat alsdan de vrucht des Geestes is liefde, blqdschap en vrede. (Gal. 5 : 17 en 22) Maar gelijk vanzelf spreekt, kan het alge meen begrip van de overmacht van deti geest er ook toe leiden, om te rekenen met de macht der booze geesten, en evenzoo met de geesten der afgestorvenen, kortom met alles wat geen zienlijk of stoffilijk bestaan heeft, of na dit gehad te hebben, het weer verloor. En dan natuurlijk gaai alle zedelijk of godsdienstig element ter. eenenméla teloor, en veibopt geheel dit stelsel in puur bijgeloof, in angst en vreeze voor ongeziene geestelijke machten, en in allerlei afgodische poging om den schadelijken invloed der geesten te keer te gaan. Iets wat brj een secte in Indië er zelfs toe geleid heeft, dat men bij voorkeur offerde aan gestorven booswichten, moordenaars en schurken; een gewoonte die geheel it de Iqn van de Shiva lag. Men beeldde zicb toch in, dat deze booswichten, die reeds tijdens hun leven op aarde zooveel kwaads hadden gesticht, eerst nahundoodalsloutet geesten recht in staat waren, om alleihi kwaad uit te voeren, de nog levende menschen te kwellen en te plagen, en hun allerlei onheil op den hals te halen, zoodat mee daarom het veiligst ging, met juist de geesten van deze gestorven booswichten half-goddelijk te vereeren, teneinde door tffiranden eerbiediglijk hun boosheid te bezweren en ze gunstig voor zich te stem men. Zoo ziet men, hoe een op zich zeif aoog staande tegenstelling, bij algemeene toepassing, in volstrekte dwaasheid kan omslaan en all: odsdienstig beginsel ie gansch onzedelijke afgoderij en bijgeloof kan omzetten. Nu heeft men het wel voorgesteld, alsof eerst uit dit algemeen geloof aan de inwerking der geesten pas latei het geloof aan een oorspronkelijken, alles beheerschenden geest was opgekomen, maar dit ware met alle godsdienstig besel in onverzoenlijken strijd. Toegegeven kan worden, dat bij de groote menigte het rekenen met den oorspronkelijken Geest voor een goed deel is te loor gegaan, en dat men zich onder het volk meer opzettelijk met de bestrijding van de creatuurlijke geesten heeft ingelaten, zonder veel meer met den Geest, aan wien alles zijn oorsprong dankte, te rekenen. Maar hieruit volgt in het minst niet, dat dit laatste de oorspronkelijke opvatting was van hen, die aan het Indisch godsdienstig leven de leiding gaven. Veelee» toont de aanbidding van Indra, den donder god, en heel de verdere ontwikkeling van het religieuse leven in lodie, dat het geloof aan de macht der creatuurlijke geesten afgeleid was uit het algemeer geloof aan de oppermacht van den oorspron keiijken Geest. Het Animisme vindt men niet alleen in Indië, maar evengoed in China en Japan, waar de geesten der af gestorvenen, vooral tot uit de Keizers-en Koningsfamiliën, nog steeds een zeer be teekenende rol spelen, en het is juist in verband hiermee, dat zelfs de hoogere vorm van het Buddhisme zulk een ingang ook in China en Japan vond, en er nog steeds, veel meer zelfs dan in Indië, op de geesten beslag legt. En dit niet zoozeer bij de meer ontwikkelden, die in China veel meer Kongfut se aanhangen en in Japan de Shinto volgen; twee vormen van godsdienst die met ons modernisme soms sterke overeenkomst vertoonen. Maar wel bij het landvolk is in deze beide machtige Adatische rijken, het Buddhisme, zij 'taltnbijgeloovig-bedorvon vorm, nog altoos overhcerschend. Al i» toch het Buddhisme uit Indië herkomstig, in Indië zelf heeft het tegenwoordig niet meer dan een zeer kleinen aanhang, op verre na nog geen tiende van het geheel. De eigenlijke zetel van het Buddhisme is thans niet in Indië, maar in Thibcv, in het hart van China en onder de iandsbevolking van Japan.

In Indië zelf doorliep het godsdienstig leven drie stadiën, altcos met het Animisme als begeleider. Eerst hserschte er de religie die ons in de Veda's bewaard is; daarna kwam het Brahmaniscse op; en eerst daarop volgde het Buddhisme; drie vormen, die langs eenzelfde lijn voortschrijden, en ten slotte op een vergeestelijking van al het bestaande uitioopen. Juist echter dit onvaste werd oorzaak, dat zich elk dezer drie richtingen in eindelooze sectea splitste, en dat ten slotte de meest geestelijke en de meest schandelijke secten tegenover eikander kwamen te staan, In het (^ivaïsme keerde zelfs de Phallusdienst terug, en bij een secte van deze groep, die «ich (|3attas noemde, vindt men ook thans nog in den eeredienst de meest schandelijke en wellustige orgiën, die in niets voor de vroegere Babylonische gruwelen onderdoen. Dit was niet het geval bij alle Cattas. Zrj waren namelijk in twee soorten te onderscheiden, de (^attas van de rechterhand en die van de hnkerhand, en het waren oiet name deze laatsten, die de vereeriog ^an den meest schaamteloO^en wellust ten top ^foerden. Esn andere secte, Thugs genoemd, IS niet op wellust maar op moord uit, en aan haar werden met name de vele geheime moorden toegeschreven, die sinds eenigen tijd aeel Indië in onrust hielden. Deze outaardingen dankten haar oorsprong aan wat men in het Hindul'sme de Trimoerti noemt, een soort van Drieëenheid, die dan zoo IS op te vatten, dat Bsahma de oorspronkelijke en hoofdgod is, terwijl naast aem als goden optreden eenerzijds Vishnu als de goede en Qiva als de booze god. Vast staat ook dit niet. Er zgn er toch die Brahma uit de drieëenheid uitlichten, en alleen Vishnu en (j^iva als éen wezen met cwee kanten vereeren, onder den naam van Harihara. Vooral in Dekan vond deze voorstelling ingang en is er nog overhcerschend.

Doch ook dit was slechts een uitvloeisel Tan de algemeene grondgedachte, dat aan Ie geestenwereld de heerschappij toekomt.

Bij verder nadenken toch kon zich de cegenstelling tusschen de goede en de booze geesten niet schuil houden, en zóó niet oegon deze tegenstelling zich in het volks oewustzijn af te teekenen, of ze moest wel ieiden tot de voorstelling, dat er oorspronkelijk èa een machtige goede geest èn een machtige booze geest was geweest, en bij de '.ucht om het al in éen stelsel saam te vatten, moest dit wel tenslotte tot de gedachte ieiden, dat in het oorspronkelijk goddelijke «ezen èn het eeuwig goede èn het eeuwig kwade saam was vereenigd geweest. Hieraan poogde men dan aanvankelijk een oplossing e geven door Brahma als een nog indtfferenten god boven beide te plaatsen, maar bij het volk hield die poging tot verseniging van beide beginselen geen stand. En toen nu eenmaal de hooge eenheid ten opzichte van Brahma teloor ging, en slechts een goede god en een kwade god overbleven, kon het niet anders of er moest een splitsing komen, en wel op zulk een wijs, dat het eene deel van het voik er meer op bedacht was, om de inwerking van den boozen god af te weren, en het andere er zich op toelegde om den invloed van den goeden god in te roepen. Wie den boozen god aanhangt wordt er hierdoor vanzelf toe gebracht, om zelfs in den eeredienst aan het booze een breede plaats tn te ruimen, en bet is uit deze zucht dat de (j^attas zijn opgekomen,

Het kort bestek, waaraan we gebonden 'ijn, gedoogt uiteraard niet de uitwerking van de Indische grondgedachte In heel naar verloop te volgen. We moeten ons bepalen tot de algemeene lijn, waarlangs deze grondgedachte zich ontwikkeld heeft.

Die grondgedachte nu was en bleef steeds, dat de geest alleen het wezenlijke is, en dat al wat aan dien geest kleeft of dien omgeeft, geen wezenlijkheid in zich zelf bezit. Toch was de geest van den mensch in al dit zienlijke en zinlijke als beklemd, en de heilige kunst was nu maar, om zijn eigen geest zoo te sterken en ten opzichte van al het zienlijke, zoo ongevoelig en onverschillig te maken, dat die geest er zich ten slotte geheel boven verhief, er de verleiding en verzoeking van niet meer ondervond, en dch almeer ophief tot en verloor in dien hoogen Geest, die aller geesten oorsprong was en tot wien alle creatuurlijke g««jiten hadden terug te k«erca. Dit mo«st uiteraard leiden tot een opvatting, die al het zienlijke als blooten schijn aanzag, en het den mensch ten plicht stelde om zich van dien valschen schijn los temaken, er den invloed van te keeren, en zichzelf als enkel geest tot een hooger orde op te heffen. Voor deze taak was Intusschen een enkel menscheüjk leven veel te kort, ^emeerdaar er In dit korte leven zoo vaak een terugval voorkomt, die wat vroeger gewonnen werd, weer deed teloor gaan.

Vandaar, dat toen de voorstelling opkwam, dat de mensch niet slechts éen bestaan en één leeftijd heeft, maar er eigenlijk van den beginne geweest is, en telkens, na gestorven te zijn, weer in een andere gedaante zijn leven hier op aarde vernieuwt. Zoo ontstond de leer def zielsverhuizing, eenig» lijk mst de bedoeling om aan de onderscheiden menschelijke geesten de gelegenheid te geven, het proces dat ze te doorioopen hadden, stuksgewijze af te werken. Dit kon nu een gestadigen voortgang van een lagere tot een hoogere heiligheid vormen, maar er was ook terugslag bij denkbaar. Lang niet allen gevoelden de roepie g om zich op hooger heiligheid toe te leggen. Integendeel, maar al te velen verzondïgden hun leven. Voor dezulken nu kon er geen hoogere bestaansvorm volgen. Integendeel, zij moesten in een volgend bestaan afdalen tot een lagere orde. Wie het al te grof had gemaakt, mocht dan zelfs de eere niet genieten om weer als mensch op te treden, maar kwam terug in den vorm van een dier, liefst van zulk een dier, dat zijn bepaalde zonde scherper uitdrukte. Van niet weinigen zelfs nam men aan, dat ze beneden het dierlijke gezonken waren. Dezen mochten dan zelfs de eer niet genieten van als dier op te treden, maar gingen alsnu over in een plant of zelfs in een steen. En alleen zij, die metterdaad in dit korte leven het geestelijk element tot zekeren triomf hadden weten te brengen, kwamen terug als mensch, en dan vaak als een mensch van hooger positie en van geestelijk hoogere orde. Doch ook dan was het niet zeker, dat ze in dit nieuwe bestaan niet weer terug vielen en weer daalden. En zoodoende is en blijft het bij deze zielsverhuizing een eindeloos op-en neergaan, en zijn er slechts enkelen, die door in twee, drie existentiën steeds hooger op te klimmen, ten slotte metterdaad tot een zeer machtige heerschappij van hun geest over het zienlijke geraken. Wie ten slotte geheel triomfeerde, ging dan van deze aarde in hoogere gewesten over. Hij kwam in den hemel. Duch ook in dezen hemel nam men later weer opklimming aan. Sommigen stelden er zeven. En eerst wie al de gradatiën ook in dezen hemel had doorgemaakt en zoo ten slotte tot algeheele losmaking van allen schijn en tot volstrekte heerschappij van den geest gekomen was, bereikte in het eind het doelwit van alle geestelijk streven, d, i. glog ten slotte over in de Nirvana, d. i. In het niets, wat dan beduidde, dat de geest van denmench in het Eeuwige Wezen verzonk of versmolt.

Ook onder de latere Christelijke gnostieken zijn er geweest, die den hoogen God/0 »«/< ? » noemden, dat wil letterlek zeggen: het niet zijnde. Toch bedoelden zoomin zij als de ladlsche wijsgeeren, dat daarom God niet bestond, maar hij bestond niet als persoon, niet als gevoelig of voor aandoeningen vatbaar. Hij was noch mannelijk noch vrouwelijk, maar onzijdig, volstrekt neutraal, men zou kunnen zeggen onverschillig Voor al wat buiten hem was, en was uit dien hoofde door niets en in niets met het creatuur te vergelijken. Gedachtenloos, willoos, gevoelloos, een eeuwigzijn in zichzelf, waaromtrent niets te bepalen, niets nader te verklaren viel, zonder eenige eigenschap, zonder iets dat zijn wezen bepaalde; een zijn uit zichzelf, voor zichzelf en door zichzelf; een wezen, van wiens bestaan niets uitging, en die niets werkte. In dien zin het hoogste zijn, en daarom de Nirvana. En nu bestond het hoogste doelwit dat de mensch bereiken kon, hierin, dat hij juist in dit opzicht dien god gelijk wierd, maar dan ook niet meer van hem verschilde en In hem opging.

Met dit geloof aan de overmacht des p geestes en aan het niets dan schijnz^ti d van het zienlijke en waarneembare, was aller­ o minst in strijd, maar hing zelfs saam, het z opkomen in de Indische geloofswereld van z een eindeloos tal van goden. Oi^eral toch h waar zich in de natuur een kracht open­ h baarde, moest men wel aannemen, dat het o een geest was, die in dit natuurverschijnsel de kracht werkte, en deze geesten, die zich in de natuurkrachten openbaarden, verhief men dan tot huisgoden, om door offer en tooverspeuk hun geest te winnen, en het gevaar, dat van hun kant dreigde, af te wenden, Vó< ^r Brahm»^ optr«d, ging dan ook de volksreligie veelal in de aanroeping van eze vele goden op, al deed zich ook ier het verschijnsel voor, dat de ééne god eer In deze, de andere god meer in die treek werd aangeroepen. Zelfs kan gezegd, at somtijds in tal van plaatsen slechts één ier goden als de eigenlijke of hoofdgod werd aangeroepen. De kunst nu, hoe deze oden moesten worden gediend en hoe hun ooze bedoelingen moesten bezworen woren, berustte bij de priesters, die het geheim an de amulet en de tooverformule bezaten. erst in de tweede periode, die door Brahma erd Ingeluid, bereikte dit stelsel zijn oleinding. Hij toch ordende de priestereerschappij eerst op vasten voet, gaf hieroor ook aan de kasten-indee ling haar asten vorm, en verhoogde zoozeer de beeekenis van de toovenarij, dat ten slotte geeel de religie opging In het optreden van een riestermacht, die in het bezit was van de oovermiddelen wtlke dienden om de oden te bedwingen. Hierachter school ook el de hooge bedoeling om den mensch geeselijk te verheffen en Brahmaan, d.i. goddeijk, te doen worden, maar in deze periode am dit hooge bedoelen schier uitsluitend en vorm der ascese aan. Monnik-orde a monnik-orde ontstond. De Fakirs ertoonden zich aan alle wegen, als peronen, die zich gehard hadden om alle ijn en alle lijden te verdragen. En de orsteling van den geest met het stof ging ijna geheel in een pbysische worsteling ver, om voor leed, verdriet, smaad, pijn n smart van allerlei aard ten slotte geheel ngevoelig te worden. Van allen hoogeren enschenadel was ten slotte elk spoor n elke nawerking geheel verdwenen; en ztlfastijding was aller streven geworden.

Juist dit nu riep in de 6 e eeuw de reactie an Buddha In het leven. Bij Buddha neemt e religie een subjectief karakter aan, en worstelt zich vrij uit de banden van de riesterkaste. Van de Indeeling van het volk kasten wilde Buddha niets weten. De eda's en andere heilige Schriften verwierp ij. Het ascetisme in zijn verwrongen vorm ad op hem geen vat. Zelf had hij zich tot de oogste geestelijke orde opgewerkt, en kon us als zoodanig de wereld verlaten, maar at wilde hij niet; hij bleef op aarde even uit liefde tot het verachte volk, dat ij uit zijn priesterslavernrj poogde te verossen. Hij poogde de menschen te maken ot wat hij zelf was, en wie gered wilde orden moest zelf Buddhaan worden. pathie voor het leed des levens was ook ijn ideaal, en wie dezen staat van apathie olkomen bereikt had, ging rechtstreeks an deze aarde ten hemel In, en door en zevenden hemel In de Nirvana, d. i. in et zalige niets. Een god die te aanbidden as, kende hij niet en noch offer noch geed beval hij aan. Geheel zijn leven ging n geestelijke zelfverheffing op, en die eestelijke zelfverheffiag moest in het eind anzelf op het zalige niets zijn uitioopen.

Toch heeft in dien puur subjectieven vorm iet Buddhisme zich niet weten te handhaven. ok onder de Buddhisten schilferde secte a secte van de hoofdgroep af, en in al van secten is tenslotte het eigenlijke orspronkelijke bedoelen van Buddha auwelijks meer herkenbaar. Met name Is it in Birma, in Thibet, en verderop in hina het geval. Bij meer dan ééne secte erd Buddha zelf ten slotte een gewone fgod, ontdaan van al die geestelijke poëzie, aarin Buddha zelt zich gehuld had. En raagt men nu tenslotte, tot welk begrip an de Voleinding het Indische religieezen, waartoe dan nog het Dschaïaaïsme e rekenen is, dat meer dan Buddha weer adruk legde op de Ascese, zich ontplooid eeft, dan ligt het antwoord voor de hand, at de Voleinding hier uitloopt op een volomen vernietiging van al het bestaande, dat mmers slechts in schijn bestond en tenslotte elfs dien schijn inboet, terwijl de mensch oor allerlei trappen heen geestelijk wel ooger opklimt, en in dit opklimmen velerei gradatie van hooger gelukzaligheid oorloopt, maar dan ook op den hoogsten rap, mèt al wat schijn had, verdwijnt. eitelijk was wat in den mensch leefde, iet de persoonlqke mensch, maar de hoogste od zelf. Was dus eenmaal in den mensch eggevallen al wat hem tot een bijzonder ersoon maakte, dan bleef er niets dan eze kracht van den hoogsten geest in hem ver, en daar deze hoogste god weer op ijn beurt niets dan de Nirvana, het nietijnde, was, eindigde ten slotte alles in et nietszijn; wat dan te verstaan is als de oogste, onpersoonlijke, voor alles geheel nverschillige vorm van het bestaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's