Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XV.

En aangaande Ismaël heb Ik u verhoord. Zie, Ik heb hem gezegend, en zal hem vruchtbaar maken, en hem gansch zeer vermenigvuldigen. Twaalf vorsten zal hij gewinnen, en Ik zal hem tot een groot volk stellen. Gen. 17 : 20.

Vooral in onze Oost komen we met den Islam in te nauwe aanraking, om van het Mohammedaansch geloof omtrent de Voleinding geheel te zwijgen. Toch zijn de aanhangers van den Islam met de Heidensche volken ten deze niet op één lijn te stellen.

De voorstellingen toch dier enkele Heidensche volken, die we in korte trekken teekenden, hoezeer ongetwijfeld alle met de ons geopenbaarde Voleinding in verband staande, hadden toch aUe een zelfstandigen oorsprong en traden daardoor in een geheel eigenaardigenvorm op. De verwachting van den Islam daarentegen is eerst opgekomen, toen de Schriftuurlqke denkbeelden van de Voleinding bg schier alle volken, waar de Islam zijn intocht hield, reeds gedurende meerdere eeuwen ingang hadden gevonden en zich vrijwel vast hadden gezet. Er ontbreekt aan de Mohammedaansche Eschatologie dan ook zoo goed als alle oorspronkel^kheid, en ze is, vrg lomp zelfs, op de Joodsche en Christelijke voorstelling van de Voleinding geCnt. De oorsprong de wereld en de voleinding der wereld staan uiteraard in onderling verband. Zelfs van de geologen kan worden gezegd, dat de denkbeelden die ze koesteren omtrent de wgze, waarop deze aarde haar tegenwoordigen ' vorm erlangde, ten deele ook hun denkbeelden omtrent den afloop, voor zoover ze deze ten beste gaven, beheerschen. Daar nu Mohammed, met Joden en Christenen hierin bijna geheel eenstemmig, leerde dat God den hemel en de aarde geschapen heeft; dat in Adam de eerste mensch optrad; dat de zonde van demonischen oorsprong was en verwoesting te weeg bracht; dat in Abrahams' roeping een weg des heils werd ontsloten; dat aan Mozes hooger wil geopenbaard is; dat na Mozes de profeten nog helderder Ucht ontstaken; endateindel^k in Christus, door de Mohammedanen Issa genoemd, op één na de hoogste profeet verschenen was, — week zijn voorstelling omtrent het verleden van de in het Christenland geldende voorstellingen, althans tot op Christus' verschijning, niet zoover af. Natuurlek erkende Mohammed het gezag van de HeiUge Schrift niet, als wij. Voor de Heilige Schrift heeft de Mohammedaan de Khor4n in plaats gekregen, maar toch gunde hg in zooverre nog altoos aan de Heilige Schrift haar eere, dat de Joden en Christenen, als „Vereerders van het Heilige Boek", scherp van de Heidenen onderscheiden en verre boven hen gesteld werden. Althans in den eersten tijd bleef er alzoo voor Joden, Christenen en Mohammedanen nog altoos een gemeenschappelgk uitgangspunt bestaan en was een stuk heilige historie hun gemeen. De scheiding kwam eerst daardoor op, dat Mohammed de Joden en Christenen beschuldigde dat zij het HeiUge Boek vervahcht hadden, zoodat elk beroep op hun „Heilig Boek" tegenover de Khor& n onverbiddelgk was af te wijzen. Dit wat hetformeele betreft, en zakelgk kwam daar dan bij, dat de Islam, om het gezag van Mohammed te vestigen, over den glans van den Christus een dichten sluier liet vallen, en weigerde iets anders in hem te zien dan een profeet. Wel hooger in rang dan Mozes of Elia, maar dan toch altoos zoo, dat alle hooger doel aan de verschijning van den Christus in het vleesch ontzegd werd. En ten anderen, dat wel de profeet Jezus hooger dan Mozes en Elia stond, maar dat Mohammed toch op zijn beurt weer hoog boven den Christus uitstaki en als de laatste en hoogste profeet gehee de Openbaring besloot.

Bij zulk een voorstelUng omtrent den oorsprong van deze wereld, van de zonde in deze wereld, en van het geschiedkundig verloop der Openbaring, waardoor in het eind het heil komen zou, kon het niet anders, of ook Mohammed's verwachting omtrent de Voldnding moest in hoofdzaak met die der Schrift evenw^dig loopen. Een historisch proces, gelijk dit in de Openbaring van Adam tot Mohammed doorliep, kon niet eindeloos doorgaan, moest een doel beoogen, en ten slotte dit doel bereiken. De bereiking van dit doel zou dan ook vanzelf de Voldnding zijn. Slechts in tweeërlei opdcht zou deze Voleinding afwijken van wat de Schrift ons openbaart. Ten eerste hierin, dat niet de Christus, maar Mohammed bij de Voleinding hoofdpersoon zou zgn, en ten anderen, dat de nieuwe tóestand, die ten slotte zou intreden, geestelijk geen hooger karakter zou dr^en, maar vrgwel zou blijven staan op den Is^en stand, waarop het geestelgk en zedelQk leven door den Khor^n gezet was. Wat het eerste betreft, stond het leven na dit leven voor Mohammed vast. Aan het voortbestaan na den dood twijfelde in zgn omgeving niemand, en ook nu nog is voor de Moslim de onsterfelijkheid van de ziel een uitgemaakte zaak.

Vandaar dat ook hij gelooft aan een tusschenstaat, die met het sterven intreedt, en waarin de gestorvene alleen geestelijk voortbestaat. Doch dit duurt ook voor hem niet langer dan den jongsten dag. In cUe ure die de eeuwigheid zal inluiden, zullen alle gestorvenen uit hun graven opstaan, er zal een opstanding des vleesches zgn, er zal een jongste oordeel over alle zielen gaan, en naardat dit oordeel uitvalt, zal er een toestand intreden van helsche smart of van hemelsche gelukzaligheid. Bij dit alles zal zoowel Issa als Mohammed een gewichtige rol vervullen, doch altoos zoo, dat steeds aan Mohammed de eerste en hoogste rol zal verblijven. En zoo sterk leefde men althans in de eerste eeuwen in de verwachting vanMohammeds wederkomst, dat men in Perzië op de vorstelijke stallen lange jaren twee prachtige rg'paarden steeds gezadeld had staan, die Mohammed terstond bg zgn terugkeer tot deze aarde zou kunnen bestijgen.

Maar veel sterker nog gaapt de klove tusschen de verwachting van den Islam en de Openbaring der Heilige Schrift, r wat het geestelijk standpunt betreft, waarop het leven in de Voleinding staan zal Voor ons is dit karakter hoog religieus, in de hoogst denkbare ontplooiing van de gemeenschap met God in Christus. De voleinding van het historisch proces zal tevens de voleinding zijn van de geestelijke ontwikkeling, waartoe we geroepen zijn. Tot zulk een geestelijke hoogte heeft daarentegen de Islam zich nimmer kunnen opheffen. Wel was het Mohammed's toeleg, om de stammen, waaronder hij zijn loop begon, op hooger zedelijk peil te zetten, maar deze po^ng miste elk ideaal karakter. De dronkenschap poogde hg te keeren door het verbod van het wijngenot, en de verhouding tusschen de Iseide geslachten zocht hg te veredelen door de onbeperkte polygamie te stuiten. Doch al erkende hij de voortreffelijkheid van de monogamie, toch liet hij 't hebben van vier vrouwen als regel toe, en ging zelf nog boven dezen regel uit. Een verzoening kent Mohammed niet, hij zoekt de boete voor zondeschuld enkel in formuliergebeden, aalmoezen, vasten en pelgrimstochten. Zoo droeg geheel zijn religie een schier uitsluitend wettisch of nomistisch karakter, dat wel geschikt was om het te stoute uitbreken der zonde tegen te houden, maar nooit tot innerlijke, zedelijke verhefnog kon opvoeren. Fractisch kon de Islam de al te bedenkelijke uitbarstingen van het kwaad stuiten, maar tot het najagen van een hooger ideaal was zijn invloed onbekwaam. Wel is dit ten deele beproefd in de mystieke kringen, maar al bleven dezen zich tot den Islam rekenen, het mystieke element, waarin deze kringen en secten bloeiden, was toch niet uit den Islam, maar er vooral uit Perzië ingedragen. In verband nu met dit uitwendig en nomistisch karakter van den Islam kon het niet wel anders, of ook Mohammeds verwachting omtrent des menschen lot in de toekomende eeuwigheid moest op laag peil blijven hangen, en liep feitelijk op niets anders uit dan op een duurzam verkeeren op een hemelsch festijn, dat geheel in den vorm van een aardsch festijn werd afgebeeld, en waarbij de dusgenaamde Hoerih's de hoofdrol vervullen. Zoo werd tot zelfs de wellustige gedachte uit dit leven in de eeuwigheid overgedragen. Hetgeeste-Igk leven was voor Mohammed geen plant met eigen wortel, bestemd om in 't eind haar schoonste bloesems te ontplooien en haar edelste vruchten te dragen, maar veel meer een ruiker, uit enkele afgeplukte bloemen saamgelezen, doch waarbg dan ook alle verdere ontwikkeling was afgesneden.

De eigenlijke eindtriomf van den Islam bestaat hierin, dat Allah's heerschappij nu volkomen wordt; dat Allah's vganden allen ten onder zijn gebracht; en dat de ware geloovigen op bijna zinnelijke wijze hun triomf vieren, wetende dat Allah's eere voor nu en voortaan eeuwiglijk onaangevochten zal blijven. Geheel deze voorstelling van de Voleinding is alzoo wel in het Schriftuurlijk kader gezet, maar wat in dit kader uitkomt, staat bijna lijnrecht tegen den inhoud der Schriftuurlijke Eschatologie over. De Bruiloft van het Lam, die in de Schrift beeldspreukig bedoeld is, neemt hier een geheel reëel en zinnellgk karakter aan. Zelfs was de verwachting er, vooral in den eersten ti^d, op berekend, om de Mohammedanen fier en moedig den dood op het oorlogsveld in den strijd voor het geloof te doen tegengaan. Martelaren in onzen zin kent d-I, ^m niet, maar wel trotsche helden, die in doodsverachting het zwaard kruisen, wetende dat, zoo ze vallen, hun sterven de ingang zal zijn tot een zinlijke vreugde, die alles wat de wereld in dit opzicht bieden kon, zeer verre overtreft.

Is hiermede uit den breeden kring van de volken met welke 't zij Israel in aanraking kwam, 't zg de Kerk later historisch contact had, de verwachting omtrent de Voleinding in korte schets gebracht, dan zgn we er thans aan toe, om de nawerking der Overlevering in deze verwachtingen iets van meer nabg in het oog te vatten. Op dit punt toch heersche geen misverstand. Twee meeningen staan ten deze veelal tegenover elkander, die in haar afzondering noch de ééne noch de andere den werkel^ken gang der dingen met genoegzame klaarheid weergeven. De ééne is de meening van de nationale overlevering, de andere die van een in de menschelijke natuur vanzelf inklevende hope. Naar luid der eerste voorstelling zou het verhaal van wat in het Paradijs gebeurde, als verhaal, van geslacht tot geslacht zgn voortgeplant en zoo van volk tot volk zijn overgegaan, om dan wel in elk volk allengs een eigen vorm aan te nemen, maar toch in den grond der zaak niet anders te zijn, dan een in de herinnering voortlevend verhaal van het eens gebeurde. De andere meening daarentegen stelt het voor, alsof onder de volken geen spoor van het in het Paradijs gebeurde zou hebben nagewerkt, en alsof de verwachtingen der volken, in hun eigen vorm ingekleed, niet anders zijn zouden dan de vanzelf uit hun menschelgke natuur opkomende verwachtingen, die, hoogstens onder den invloed der Gemeene Gratie, het betere in onze natuur voor uitsterving zouden hebben behoed. Op dit laatste standpunt nu wordt aan de Schriftuurlgke Openbaring omtrent den aan vang der dingen dan ook geen hooger waarde toegekend, dan dat ze, evenzoo als de mysterie3 van andere volken, ons een inkleeding geven van wat in Abraham's en in Mozes' dagen onder Israel verwacht werd, om aan die verwachting een oorsprong in het verleden te geven. En daar nu, met name bij de Perzen, reeds eer Mozes zijn geschriften te boek stelde, voorstellingenen verwachtingen leefden, die ten deele met het verhaal van Genesis strookten, kwam men vanzelf tot de conclusie, dat men noch in Genesis, noch in de Profeten een oorspronkelijke Openbaring bezit, maar dat Israel het Parzisme als kenbron bezigde, en de denkbeelden van het Parzisme overnam. In breeden kring> staat dit zelfs zoozeer vast, dat de mogelijkheid van een andere opvatting ten eenenmale ontkend en geloochend wordt.

Nu moet natuurlgk het uitgangspunt van deze laatste voorstelling volmondig worden toegegeven. Indien er in de menschelgke natuur, ook gelQk ze na den val in zonde zich ontplooide, geen aanknoopingspunt voor eene verwachting der Voleinding gescholen had, zou er niet aan te denken zijn geweest, dat een bloot mondeling verhaal zulk een invloed op de gedachtenwereld der volken behouden had, dat bij schier elk volk zich zekere mythologie op dit punt gevormd had, en dat deze zeer onderscheidene mythologieën, hoe ook uiteenloopend, nochtans in de groote lijnen een zeer merkbare overeenkomst zouden vertoond hebben. Bij een verspreiding van de volken over alle deelen der aarde, die al spoedig op breede schaal schier alle gemeenschap tusschen volk en volk afsloot, ware het volstrekt ondenkbaar geweest, dat een buiten onze menschelgke natuur staand verhaal, zich alleen door de herinnering derwijs zou hebben vastgezet, dat het de eeuwen had kunnen verduren, en de geheel verschillende vorm, waarin de verwachting omtrent de toekomst zich al spoedig inkleedde, bewijst voldingend, dat dit het geval niet zou kunnen geweest zijn.

Te minder in eeuwen, toen van schriftelijke opteekening nauwelijks sprake was, en alle herinnering dreef op mondel^ke overlevering.

Het is dan ook buiten twijfel, dat de overlevering rechtstreeks in verband stond met de gegevens, die in onze menschelgke natuur, ook na den val, werken bleven, en dat omgekeerd die gegevens in onze menschelgke natuur die overlevering gedragen hebben, en wel gedragen op zulk een wijs, dat alle b^zonderheden al spoedig wegvielen, en alleen de groote lijnen kenbaar bleven. In den vorm der mythologische verwachtingen, gelijk we die in korte schets weergaven, sprak zich niet het besef uit van het lager deel des volks, maar van zijn dichters, wgsgeeren en priesters, d. i, van de hoogststaanden in de op elkaar volgende geslachten, en het was in deze edeler personen, dat de eisch dermensche Igke natuur metterdaad het zuiverst tot uiting kwam, en het sterkst sprak. Vandaar, dat we schier overal de behoefte vonden, om zich den oorsprong der dingen te denken als in den aanvang uitgegaan van één machtig, alles tot aanz^n roepend Goddelgk Wezen. Dat we in de tweede plaats het besef schier allerwegen terugvonden, dat een Booze geest het oorspronkelijk geluk verstoord had, en dat de macht van dezen boozen geest zoo overweldigend was, dat de mensch zichzelf niet aan z^n macht ontworstelen kon. Dat we in de derde plaats bijna bij alle volken de overtuiging vonden, dat met de inwerking van dezen boozen geest bet leed, de jammer en de ellende op voor ons verborgen wijs samenhing. Dat we in de vierde plaats het besef schier allerwegen terugvonden, dat in onze tegenwoordige periode hieruit een tijd van bange worsteling was opgekomen, maar ook dat dit niet altoos duren zou; dat, op wat wijs ook, aan dezen jammerlijken toestand eens een einde zou komen; dat het einde van deze ellende door een Verlosser uit hooger kring zou worden teweeggebracht; en dat na die verlossing, en als vrucht daarvan, de mensch, die het goede bedoeld had, en aan wiens voortbestaan men niet twijfelde, in een toestand zou overgaan, waarin de ellende van dit aardsche leven zich niet meer kondoen gelden, en alzoo een staat van onverstoorbaar geluk zou intreden; terwgl omgekeerd zg, die het kwade hadden nagejaagd, veelal gedacht werden als aan een eeuwig verderf vervallen; zij 't al, dat b^ sommige volken ook voor deze rampzaligen in 't eind nog een weeropleven in gelukkiger staat mogelijk werd gedacht. Dit alles toch is zoozeer in overeenstemming met de uitspraak der menschelgke conscientie, met wat zielkundig in den edeler mensch omgaat en als aspiratie in het hart leeft, dat het, door de Gemeene Gratie gedragen, op allerlei manier en onder allerlei volk ingang moest vinden. Bij zeer laag staande volken op een wgze die ons vaak afstoot, maar ook bij hooger staande volken op een manier, waar we ons althans kunnen indenken.

Daarentegen raakt men het spoor bijster, zoo men zich inbeeldt, alsof enkel uit deze psychologische behoefte de geheele reeks van voorstellingen omtrent de Voleinding zou zgn opgekomen. Wat we in onzen eigen t^d beleven, bewijst de onhoudbaarheid van deze stelling. Het kenmerk toch van onzen tijd is juist, dat men zich overal in de beschaafde wereld almeer in twee scherp tegenover elkander staande groepen splitst, waarvan de éene aan de traditie vasthoudt, maar de andere alle traditie op zij heeft gezet, de schepping zelfs van den mensch als evolutie uit het dier verklaart, in de zonde niet anders ziet dan gebrek aan genoegzame ontwikkeling, aan geen engelen, aan geen goede of booze geesten meer gelooft, allen saamhang tusschen zonde en ellende, voor zoover ze uit de natuur opwelt, loochent, van geen Verlosser meer weet, de onsterfelgkheid der ziel in twgfel trekt, van geen jongste oordeel hooren wil, en zich buiten staat verklaart om omtrent de Vol einding der dingen ook maar iets uit te spreken. Vooral in de dagen, toen het materialisme op alle hoogere kringen beslag legde, was elk denkbeeld omtrent de Voleinding der dingen dan ook geheel uit den gedachtenkring der dusgenaamde „beschaafden" verdwenen. Men, dacht er niet meer over. Men sprak er niet meer van. Men loochende het alles botweg. En wel heeft in den laatsten tijd dit materialisme plaats gemaakt voor een meer ideale opvatting, maar ook hierbij verliep men in vage, geheel onbepaalde ideeën, zonder eenparigen vorm of inhoud, en 't zg men zich in het Buddhisme, in de Theosophie of in het Spriritisme verliest, blijft wat men zich zoo omtrent de Voleinding voorstelt, toch weinig meer dan een nevel En dit nu is te opmerkelgker, omdat niet te ontkennen valt, dat in deze kringen tal van dichters en denkers gevonden worden, die zedelijk allerminst laag staan, op wie de Gremeene Gratie blijkbaar sterk inwerkt, en wier aspiratiën geheel in het ideaal opgaan. Toch blijft het Ignorabimus, d. w. z, , wij zullen volharden in het belijden onzer onwetendheid, in deze kringen leuze, voorzoover althans niet nog zekere christelijke invloeden nawerken. Iets waarbg ook niet vergeten worde, dat de menschelgke zielkunde veel Vlgtiger dan eertijds onderzocht wordt, en de historisch verkregen kennis in breeder kring nawerkt. Ware het nu alzoo, dat de behoeften onzer menschelgke natuur, in de besten en edelsten van ons geslacht althans, vanzelf en eigener beweging alle eeuwen door, en onder alle volken, die bij de volken heerschende verwachtingen omtrent de Voleinding gevormd hadden, dan hadden we in onzen tgd juist het tegenovergestelde moeten waarnemen van wat feitel^k onze oogen zien. Dan had thans in gekuischter vorm gelijke verwachting omtrent de Voleinding weer moeten opdoemen, als men oudtïjdi zag opkomen onder schier alle volken. En dan zouden deze verwachtingen thans een wijsgeerige en poëtische vlucht hebben genomen, die al wat het verleden aanbiedt, in de schaduw stelde.

Zien we nu daarentegen, dat het tegendeel het geval was, en dat uit de menschelijke zielsbehoefte, zelfs bij meerdere kennis, en in de edelste personen, niets van dien aard opkomt, en veeleer alle voorstelling omtrent de Voleinding te niet ging, dan mist men ook elk recht, om met niets dan die menschelgke zielsbehoefte als uitgangspunt, zich hieruit alleen de verwachtingen der volken te verklaren. Bovendien, een behoefte alleen kan wel een wensch, een begeerte, een verlangen doen opkomen, en desnoods zelfs zich de mogelijkheid van haar vervulling doen inbeelden, maar de behoefte alleen geeft nooit zekerheid, biedt nooit een steunpunt voor het geloof. En toch, dat geloof en die zekerheid zgn het juist, die we, in wat onderscheiden vorm dan ook, schier bg alle volken vonden. En die beiden nu, de voorstelling ervan, en de zekerheid dat 't komen zou, zijn alleen te verklaren uit een openbaring die in den aanvang aller dingen ligt. Nu houde men hierbij wel in het oog, dat er alle eeuw door een geslacht van getrouwen is geweest; een groep niet groot, maar toch zich voortplantend, van mannen en vrouwen, die van eeuw tot eeuw de openbaringen uit het Paradijs ia eigen kring beleden, er aan vast hielden, er uit leefden, en ze aan hun kinderen overgaven. Nooit is de wereld zonder geloovigen geweest, hoe gering ook eeuwenlang hun aantal was. In Noach's geslacht leefde die heugenis voort, en in het hart van Azië vinden we ze nog lang daarna in Nahor's geslacht terug.

Hebben nu na den zondvloed de andere geslachten en stammen zich, al gaande, verder van dit centrum van het menschelijk geslacht verwijderd, dan verklaart het zich hieruit gereedelgk, hoe allengs de mondelinge overlevering verliep, de namen verwisseld werden, en alleen de hoofdgedachten stand hielden; vooral waar een priesterstand optrad, die vanzelf er toe geneigd was, om de traditie op eigen wijs in te kleeden. Hoe verder dan ook de volken van het middenpunt van Azië afdolen, hoe vreemdsoortiger het kleed wordt, waarin de aloude tradities zich aan ons vertoonen, en hoe ongelijker vorm ze aannemen, vooral onder zulke volken waaronder al spoedig de laatste gelooingen wegstierven, zonder een geloovig zaad achter te laten. Vinden we nu bij Mozes de zuivere traditie, en is in die traditie hoofdzaak:10. dat de hooge God hemel en aarde schiep; 20. dat de mensch uit ziel en lichaam bestond; 30. dat een booze geest den mensch ten val bracht; 4°. dat door de zonde de dood en de vloek intrad; en 50. dat aan den gevallen mensch de zekerheid werd gegeven, dat eens een uit de vrouw geborene den boozen geest den kop zou vermorzelen, en hiermee aan de menschelgke ellende een einde zou maken, doch eerst nadat eeuwen van worsteling en strijd zouden doorleden zijn, — dan is het volkomen natuurlgk, dat verdere namen en bgzonderheden allengs geheel wegvielen, maar dat deze vijf hoofdlijnen zichtbaar bleven, en dat elk volk die naar z^n aard in eigen fantasie heeft uitgewerkt. Vindt men dan ook bij de Perzen een voorstelling, die minder ver afwijkt, en tot in enkele bgzonderheden een deel dezer traditie weergeeft, dan mag niet vergeten, dat de Perzen dicht woonden bij de streek, waar het Parades eens gebloeid heeft, en dan valt hieruit nooit af te leiden, dat Mozes zijn kenms van de Perzen nam, maar verklaart het zich vanzelf dat Mozes de zuivere traditie boekte, en dat veel van die traditie langs anderen weg ook bg de Perzen had stand gehouden.

Dat nu de zielkundige behoeften des menschen deze traditie in haar hoofdlijnen droegen, sprak steeds vanzelf. Die traditie hield toch niet anders in, dan wat de mensch eens was, door de zonde werd, en wat God Almachtig, die den mensch schiep en dus kende, ter bevrediging van zijn zielkundige behoefte aan hem, als mensch, geopenbaard had. Doch al beantwoordde sdzoo de traditie aan 's menschen zielkundige behoeften, daaruit volgt nog allerminst, dat die traditie er uit opkwam. Honger past wel bij brood, maar honger geeft geen brood, en nooit zou de mensch alleen uit deze behoefte tot de zekerheid van haar ver-

vulling gekomen z^n, en met name zou het geloof aan die vervulling zonder het Faradïjs dat er achter lag, nooit zoo alle eeuwen door hebben stand gehouden, en, bij alle verschil in mythologischen vorm, in zijn kern zoo gelijksoortig zijn gebleven. Wat de mensch zelf tot die bevrediging kon bijdragen, dat, ja, kon uit de zielsbehoefte opkomen, gelijk de offerande, de ascese en zooveel meer. Wie honger heeft, kan door honger geprikkeld worden om het land te gaan bebouwen. Maar hier, b^' de verwachtingen omtrent de Voleinding, kwam het niet alleen aan op wat de mensch zich door inspanning verwerven zou, maar veelmeer en in hoofdzaak op wat niet de mensch, maar een Hooger Macht eens deed en weer doen zou, en juist dit is nimmer uit de behoefte te verklaren. Het mag daarom niet worden voorgesteld, alsof de mondelinge overlevering van al het gebeurde in het Paradijs steeds naverteld is. Dit is een uitwendige verklaring, die geen zin zou hebben, en vee! te oppervlakkig zou zijn, om ons het mythologisch proces in de heidenwereld te verklaren. Maar evenmin mag het voorgesteld, alsof de hope der verwachting door den mensch zelf zou zijn uitgevonden, en niet in het oorspronkelgk gebeurde haar uitgangspunt zou hebben gevonden. Het staat vast, dat al het kwaad ons door een boozen geest gebracht is, en dat een goede Geest ons in het eind verlossen zal! was de profetie van den eindelijken triomf, die uit het Paradijs onder alle volken de wereld is ingegaan, en die, ook bij haar karigen inhoud, toch alles gaf wat de poëzie der mythologie behoefde, om de grondgedachte der Paradrjsopenbaring alle eeuwen door onder alle volken te doen doordringen, en nog steeds de verwachting van de Voleinding levendig te houden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's