Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het ontwerp-Armenwet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het ontwerp-Armenwet.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

V.

Komen we thans tot een bespreking van ie bepalingen der Armenwet, dié rechttreeks de diaconale armenzorg raken, zoo oet men natuurlijk wel in het oog hou^ en, dat de Minister niet bedoeld heefteen eheel nieuwe regeling voor de armenzorg e geven, maar om binnen het kader van e wet enkele wijzigingen aan te brengen, die vooral t«n doel hebben meerdere saamwerking van de verschillende instellingen van weldadigheid te bevorderen.

De artikelen in de bestaande wet, waartegen men in 1S54 vooral met het oog op de vrijheid en het eigenaardig karakter der diaconie bezwaar heeft gemaakt, nl. art. 2, 3, 7, 10 en 12, zijn in het nieuwe wetsontwerp schier onveranderd overgenomen. Ook volgens de nieuwe wet blijft de diaconie opgenomen onder de instellingen van weldadigheid (Art. 2); wordt ze met allerlei particuliere liefdadigheids-vereenigingen door burgemeester en wethouders op één Irjst gebracht (Art. 3); is ze verplicht binnen een zekeren termijn haar statuut aan het gemeentebestuur te zenden (Art. 7); en moet ze jaarlijks verslag doen van het getal harer bedeelden, en van hare uitgaven en inkomsten, onder bedreiging van anders met boete te worden gestraft (Art. 13 en 67). Zelfs zijn deze boeten nog belangrijker hooger geworden dan in de bestaande wet. Hoe gaarne we echter gezien hadden, dat de Minister deze bepalingen veranderd had, zoodat de diaconie buiten deze bepalingen viel, of beter in haar eigenaardig karakter door de Oi^erheid geëerbiedigd werd, we erkennen het bezwaar, dat zonder Grondwetsherziening een radicale oplossing van dit vraagstuk niet wel mogelijk is. Zelfs de Generale Synode van Amsterdam in 1908, die aan hare Deputaten bij de Hooge Overheid last gaf om bij een eventueele wijziging der Armenwet de wenschen der Kerken bij de Regeering bekend te maken, droeg hun alleen op, op wijziging van alinea 2 van artikel 7 aan te dringen, en de Regeering heeft op dit punt, het moet dankbaar erkend, aan den wensch onzer Kerken voldaan.

Laten we daarom de oude grieven rusten en bepalen we ons uitsluitend tot de wijzigingen, die de Minister heeft vastgesteld, zoo heeft men in de eerste plaats ernstige bezwaren geopperd tegen het nieuwe artikel 5, waarin bepaald wordt, dat alle instellingen van weldadigheid, die op de vroeger genoemde lijst geplaatst worden, de hoedanigheid van rechtspersoon zullen bedtten. Deze bepaling heeft men zeer gevaarlijk genoemd, omdat daardoor aan de diaconie als afzonderl^ke instelling rechtspersoonlijkheid verleend wordt, de diaconie dientengevolge tegen den kerkeraad zich zou kunnen verzetten, en zoo een bron van voortdurenden twist zou ontstaan. Nu raakt de rechtspersoonlijkheid der diaconie een uiterst moeilijk en ingewikkeld juridisch vraagstuk, waarover het niet zoo gemakkelijk valt een oordeel te vellen. Maar één ding heeft men geheel vergeten, dat door dit nieuwe artikel 5 in de rechtspositie van de kerkelijke instellingen van weldadigheid niets veranderd wordt, en de voorstelling, alsof de Minister in dit artikel aan de diaconieën rechtspersoonlijkheid zou willen verleenen, ten eenenmale onjuist is. De zaak is n.l. deze, dat in artikel 7 der bestaande Armenwet bepaald was, dat een instelling van weldadigheid haar rechtspeisoonlgkheid verliest, wanneer ze niet binnen zekeren termijn aan het gemeentebestuur mededeeling doet van haar statuten of de daarin aangebrachte wijzigingen. Hieruit leidde de jurisprudentie af, dat de instellingen van weldadigheid, die aan de verplichting voldaan hadden, rechtspersoonlijkheid bezaten, want men kan niet iets verliezen, wat men niet bezit; en de rechtbanken erkenden de instellingen van weldadigheid dienvolgens als rechtspersonen, die bevoegd waren tot burgerlijke handelingen. Nu de Minister, mede op verzoek onzer Kerken, deze strafbepaling, die de instelling van weldadigheid om een klein verzuim met verlies van haar rechtspersoonlijkheid strafte, veranderde in een geldboete, verviel daardoor uit de wet tegelijk de bepaling, waarop dusver de rechtspersoonlijkheid van de instellingen van weldadigheid geacht werd te berusten, en kon dit met het oog op de bestaande jurisprudentie tot allerlei moeilijkheid en onzekerheid aanleiding geven. Om dit bezwaar te ondervangen, heeft de Minister een nieuw artikel ingevoegd, waarin de uit artikel 7 weggevallen rechtspersoonlijkeid thans afzonderlek vermeld en geregeld wordt.

In den feitelijken toestand wordt door dit artikel dus niets veranderd. Het is alleen te wijten aan de oppervlakkigheid, waarmede men de wet gelezen heeft, dat men, dit nieuwe artikel ziende, nu ook gemeend heeft, dat de Minister een nieuwigheid had ingevoerd. Feitelijk staat de zaak zoo, dat reeds thans overal, waar de diaconie zichzelf als instelling van weldadigheid bij de Overheid heeft opgegeven, — en volgens het advies van deputaten voor correspondentie met de Hooge Overheid is dit overal geschied, waar de diaconie afzonderlijk georganiseerd was — deze diaconie reeds jarenlang rechtspersoonlijkheid bezeten heeft. Alleen op die plaatsen, waar de diaconie niet afzonderlijk georganiseerd was, maar met den Kerkeraad één college uitmaakte, heeft niet de diaconie, maar de Kerkeraad de kennisgeving aan de Overheid gedaan en is daarmede de Kerkeraad ook als instelling van weldadigheid erkend geworden. Wordt artikel 5 aangenomen, dan blijft de toestand dus precies gelijk hij dusver was. Op al die plaatsen, waar de diaconie als instelling van weldadigheid ingeschreven staat, bezit ze de rechtspersoonlgkheid reeds en zal ze die ook in de toekomst behouden. En overal waar niet de diaconie, maar de Kerkeraad als instelling van weldadigheid staat ingeschreven, zal deze als rechtspersoon worden beschouwd. Dat deze rechtspersoonlijkheid een voortdurende bron van g twist zou geweest zijn en tot allerlei revolutionnaire daden van de diaconie tegenover den Kerkeraad aanleiding zou gegeven heb­ s ben, zal dusver nog wel niemand hebben ontdekt. En vreest men dit voor de toe­ v komst, dan is de zaak zoo eenvoudig moge­ h lijk op te lossen; de Kerkeraad zendt dan d aan de Overheid bericht, dat ^gr als instelling c van weldadigheid optreedt en de rechts­ g persoonlijkheid der diaconie is daarmede vervallen. Artikel s nieuw levert in dit opzicht geen de minste moeite, want in dit artikel wordt niet van diaconieën, maar van instellingen van weldadigheid gesproken, en het staat aan de Kerken zelve te bepalen, of zij de diaconie als afzonderlijke instelling bij de Overheid zullen laten optreden dan wel of de Kerkeraad dit doen zal en de diaconie alleen ais een orgaan van den Kerkeraad zal beschouwd worden.

Intusschen willen we wel uitspreken, dat deze rechtspersoonlijkheid van de diaconie toch heusch niet zoo gevaarlijk is als men dit wel voorstelt. Men heeft vergeten, dat in artikel 2 van de Armenwet de kerkelijke armenzorg omschreven wordt als de instelling eener kerkelijke gemeente, welke van wege die kerkelyke gemeente geregeld en bestuurd wordt. De bedoeling van deze ietwat duistere woorden zal duidelijk worden, als men er op let, dat vlak vooraf gesproken wordt van de gemeentelijke instellingen van weldadigheid, en gezegd wordt dat deze door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd worden. Evenmin nu als een gemeentelijke instelling met hare bestuurders of armvoogden door de rechtspersoonlijkheid onafhankelijk komt te staan tegenover de burgerlijke Overheid, waar de wet uitdrukkelijk verklaart, dat deze de instelling regelt en bestuurt, zoo is het ook met de kerkelijke diaconie, die vanwege de kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd wordt. De kerkelijke gemeente, die in onze Kerken wettig gerepresenteerd wordt door den Kerkeraad, behoudt dus de definitieve macht in handen. Zoodra de diaconie zich verzetten zou tegen den Kerkeraad, zou ze zich losmaken van het bestuur der kerkelijke gemeente, en daarmede eo ipso ophouden een instelling dezer kerkelijke gemeente te wezen. Bovendien zou de Kerkeraad altoos de macht hebben diakenen te ontzetten uit hun ambt, en zou daarmede aan elk revolutionair verzet terstond een einde z^n gemaakt.

Vrees voor ernstige moeilijkheden tengevolge van de rechtspersoonlijkheid der diaconie koesteren we dus niet. En daartegenover staat, dat een diaconie, die geen rechtspersoonlijkheid bezit, ook geen burgerlijke handelingen op haar eigen naam kan verrichten, derhalve geen contracten kan sluiten, geen eigendommen kan bezitten, geen huizen kan koopen of verkoopen, geen erfenissen of legaten kan ontvangen en zelfs niet als voogd over weezen zou kunnen optreden. Ze zou dit alles dan alleen kunnen doen als mandatair van den Kerkeraad, die haar daartoe telkens de bevoegdheid zou moeten verleenen. Nu zijn er zeer'zeker gevallen, waarin juist dit tot ernstige moeilijkheden aanleiding zou kunnen geven. Indien het armengoed ingeschreven wordt niet op naam der diaconie, maar van de Kerk, omdat deze alleen de rechtspersoonlijkheid kan bezitten, zou de Kerkeraad ook macht hebben het goed der armen voor andere doeleinden te gebruiken.

Dat dit gevaar heusch niet denkbeeldig is, weet helaas ieder, die op de hoogte is met hetgeen vroeger maar al te vaak in sommige van onze Kerken is geschied. Als de armenkas goed voorzien was en de kerkekas te kort kwam, werd eenvoudig het geld der armen genomen, om in het tekort der kerk te voorzien. En zoo zou het ook kunnen gebeuren, wanneer de Kerk failliet ging en hare eigendommen verkocht moesten worden, dat dan de armengoederen, die mede op naam van de Kerk staan, evenzeer onder den hamer zouden komen. Staan deze goederen daarentegen op naam der diaconie en bezit de diaconie zelf rechtspersoonl^kheid, dan kunnen deze goederen en kapitalen noch door den Kerkeraad voor andere doeleinden worden gebruikt, noch door den curator ingeval van faillissement worden aangetast. Men ziet uit deze voorbeelden, dat de zaak dus niet zoo eenvoudig is, als men zich haar voorstelt.

Slechts één bezwaar zou o. i. terecht tegen artikel 5 nieuw kunnen worden ingebracht, dat volgens dit artikel hetz^ de kerkeraad hetzij de diaconie, die zich als instelling van weldadigheid opgeeft, geacht wordt, door de plaatsing op de lijst de rechtspersoonlijkeid te verkrijgen. Althans wat de Kerk betreft is dit niet juist, want deze bezit reeds jure suo deze rechtspersoonlijkheid, omdat ze bg de Overheid als Kerk bekend is. En wat de diaconie betreft, is het de vraag, of ook deze niet, als behoorende tot de Kerk, aan deze rechtspersoonlgkheid deel heeft. Dit bezwaar zou echter gemakkelgk kunnen ondervangen worden, wanneer artikel 5 aldus gelezen werd, dat een instelling van weldadigheid voor zooveel noodig (of voor zoover zij deze hoedanigheid niet reeds uit anderen hoofde bezit) de hoedanigheid van rechtspersoon verkrijgt, zoodra zij op de bedoelde lijst geplaatst is. Deze emendatie door Dr. De Moor voorgesteld, schijnt ook ons practisch de beste uitweg te wezen.

Daarentegen hebben we wel ernstige bedenking tegen de beide volgende alinea's van artikel 7, waarin bepaald wordt, dat de burgerlijke rechter de bevoegdheid heeft op klacht van het openbaar ministerie bij afwijking van de acte of het statuut, de vervallenverklaring der vereeniging van hare rechtspersoonlijkheid uit te spreken. Natuurlijk is de bedoeling van deze bepaling niet, dat bij de geringste afwijking van de statuten dit geschieden moet, maar dat, wanneer een instelling van weldadigheid bijv. de ingezamelde liefdegaven voor een eheel ander doel zou gaan gebruiken, de rechter zulk een vereeniging met verlies van haar rechtspersoonlijkheid zou kunnen traüfen. Nu heeft de Minister hierbij blijkbaar alleen het oog gehad op particuliere ereenigingen, gelijk reeds de keuze van et woord „vereeniging" aanduidt, en voor eze particuliere vereenigingen is zulk een ontrole zeker noodig, omdat er geen hooere macht boven haar staat, die tegen

misbruik waken kan. Maar reeds bq de gemeente-instellingen is het ondenkbaar, dat zulk een „vervallcnverklaring" ooit voor kan komen, omdat de burgerlijke overheid, die over zulk een instelling alleen te zeggen heeft, wel tegen zulk een misbruik waken zal, en zoo is het nu ook bij de diaconie, die onder toezicht van den Kerkeraad staat. Het is daarom niet de burgerlijke rechter, maar de kerkelijke rechter die hier, des noodig, straffend heeft op te treden. De zaak staat hier dus geheel anders dan bg de particuliere vereenigingen, waar alle controle ontbreekt. Voor deze strafbepaling is derhalve geen voldoende reden, en ze zou zelfs tot misbruik aanleiding kunnen geven. Bovendien, wanneer de Kerk zelf als instelling van weldadigheid optreedt, gelijk dit op tal van plaatsen geschiedt, hoe zou de rechter deze Kerk dan vervallen kunnen verklaren van haar rechtspersoonlijkheid, terwijl ze deze hoedanigheid van rechtspersoon niet als instelling van weldadigheid, maar uit eigen hoofde bezit .< * We hopen daarom, dat de Minister in artikel 7 een nadere bepaling zal opnemen, waarin verklaard wordt, dat alinea 2 en 3 alleen slaan op particuliere vereenigingen van weldadigheid.

Daarentegen achten we het niet juist, wanneer men uit artikel 7 (nieuwe redactie) heeft afgeleid, dat de diaconie of Kerkeraad voortaan niet zou kunnen volstaan met aan de Overheid kennis te geven van de artikelen der Kerkenorde, waarin over de diaconie gehandeld wordt, maar dat zij ook haar plaatselijk reglement zal moeten overleggen. In het wetsontwerp staat hiervan geen enkel woord. In de bestaande wet wordt gesproken van „de bepalingen betreffende de inrichting en het bestuur der instellingen"; in de nieuwe wet van de acten, de statuten of het reglement van de instelling. Indien hier eenig verschil is, dan komt dit verschil ons ten goede, want de nieuwe bepaling is wel zoo ruim. Er wordt uitdrukkelijk gesproken van statuten óf reglement, en als de Kerkeraad of diaconie, gelijk tot dusver gebruik was, de artikelen der Kerkenorde inzendt, die het statuut van de Kerk vormen, dan is daarmede aan den eisch der wet dus volkomen voldaan.

En hetzelfde geldt evenzeer van de kleine wijziging, die de Minister heeft aangebracht in Artikel 10 oud, dat handelt over de mededeelingen, welke de Kerkeraad jaarlijks voor het Kerkelijk verslag moet inzenden.

Een nieuwe alinea werd hieraan toegevoegd, dat de opgaven van het aantal bedeelden en van de uitgaven voor onderstand in het vervolg verstrekt moeten worden naar een bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen indeeling. Ook hier heeft men ernstige gevaren gezien, die feitelijk niet bestaan. Dat de Minister evenals bij de volkstelling een tabellarische indeeling geeft van de vragen, die beantwoord moeten worden, heeft niets te maken met de ge heimhouding, welke de diaconie ten opzichte van hare bedeelden in acht moet nemen.

Er staat in de wet uidrukkelijk, dat alleen het aantal bedeelden moet opgegeven worden, en een algemeene maatregel van bestuur kan nooit ingaan tegen wat de wet voorschrijft. Men moet ook bij de beoordeeling van een wetsontwerp geen spijkers op laag water zoeken. Een tabellarische indeeling voor een statistisch verslag is een doodonschuldige zaak.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Het ontwerp-Armenwet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 april 1911

De Heraut | 4 Pagina's