Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

Omdat zij, God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Rom. I : 21.

Tegen de bewering, dat het onderscheiden volksgeloof omtrent de Voleinding uit eene overal aanwezige zielsbehoefte zoude zijn opgekomen, stelden we de nawerking der overlevering over, niet in bijzaken en bijzonderheden, maar in de hoofdlijnen, omdat uit een zielsbehoefte wel smartgevoel en begeerte naar redding, maar nooit geloof kan opkomen. Alle geloof moet een vast punt hebben waarvan het uitgaat en waaromtrent het zekerheid bezit. Poëtische verbeelding moge dan die geloofsvastheid in allerlei verschillende vormen inkleeden, zoodat ten slotte alleen de kenner, die in de diepte delft, er den oorsprong nog van bloot kan leggen, maar voor wat het.uitgangspunt aangaat, maaktditgeen verschil. Zielsbehoefte zonder meer kan wel de grondslag zijn van een wijsgeerig stelsel, maar nooit van geloof, vooral niet van een geloof in dien zin, dat het niet het geloof van een enkele, maar het geloof van heel een volk wordt, ja van heel een groep van volkeren, en in die groep van volkeren eeuw na eeuw stand houdt. Uit niets blijkt dit duidelijker, dan uit het historisch breed uitgemeten onderscheid tusschen zulk een volksgeloof en een wijsgeerig stelsel; iets waarop hier te meer moet gewezen worden, omdat juist zulke wijsgeerige stelsels uit den eigen geest vain den mensch zijn opgekomen, en bij ideale opvatting juist in de zielsbehoefte van den mensch hun verklaring vinden. Uitvoerig kunnen we op deze stelsels niet ingaan, maar onaangestipt mogen we ze evenmin voorb^'gaan, omdat deze stelsels zich allengs met de uitkomst van de aardkunde, van de sterrekunde, ja, met de natuurkunde in het gemeen, hebben vermaagschapt, en hierdoor vooral in onzen tijd zeer grooten aanhang hebben gewonnen; daardoor vooral in beschaafde kringen aan alle geloof afbreuk doen; en tegelijk aan zekere opvatting omtrent de Voleinding der dingen ingang pogen te geven.

Hierbij wijzen we ten eerste op de dusgenaamde Evolutie, een stelsel dat vooral door Darwin en Hackel bepleit, vat op de geesten verkreeg en met name in Amerika zelfs in Christelijke kringen zeer grooten opgang maakte. Evolutie beduidt ontwik^ keling, ontvouwing, ontplooiing, en het stelsel van deze Evolutie predikt, dat er van een wijsheid, wil of kracht, waardoor een Hoogere Geest al wat bestaat in het leven zou hebben geroepen, en aan al het in soorten bestaande, zijn eigen wezen en «/orm zou gegeven hebben, geen sprake is; tiat veeleer al het bestaande, zooals het bestaat, vanzelf geworden is, dank zij een reeks veranderingen, die de oorspronkelijke stof ondergaan heeft, niet door inwerking van buitenaf, maar als gevolg van werkingen die uit de stof zelve zijn voortgekomen.

Voor der meesten bevatting teekent zich dit stelsel het duidelijkst af in de theorie, dat de planten uit vaste substantie zijn voortgekomen; dat uit de plantenwereld zich het dier geformeerd heeft; en dat tenslotte uit de dierenwereld de mensch ontlook. Het ontstaan van de planten uit vaste elementen wordt dan gezocht in die zeer laag staande plantsoorten, waarin nauwelijks leven valt waar te nemen, en uit die allerlaagste plantsoorten moeten dan in geleidelijke reeks allengs bij trappen alle hoogere soorten van plantee zijn ontplooid, tot ten laatste zelfs de cederboosTi en palmboom hun schaduw konden uitspreiden. Daarnaast moet dan een tweede reeks van ontplooiingen hebben plaats gehad, waardoor uit eveneens nog laag staande plantsoorten het vrij zich bewegeade dierlijk leven moet zijn opgekomen, en uitdie laagste diersoorten moeten dan weer de hoogere zich ontwikkeld hebben. En evenzoo moet ten slotte uit reeds ver ontwikkelde diersoorten een evolutie hebben plaats gegrepen, waaraan wg als mensch ons ontstaan danken. De één verklaart dit proces uitsluitend uit den strijd om het bestaan, die maakt dat bepaalde eigenschappen te loor gaan of gesterkt worden, terwijl anderen dan tenminste nog toestemmen, dat een voor ons verborgen en niet te verklaren drijfkracht vanzelf het organisme van plaat, dier en mensch heeft opgebouwd.

Nu zou dit op zichwlf met de Vol­ einding niets uitstaande hebben. Indien niet deze voorstanders der Evolutie er door het uitgangspunt van hun systeem vanzelf toe gebracht waren, om vastte stellen dat de Evolutie, die voor eeuwen begon en als wier resultaat we de tegenwoordige wereld kennen, wel verre van reeds tot staan te zijn gekomen, nog steeds doorgaat. Dit volgt dan ook uit het stelsel zelf. Is de Evolutie die dusver haar arbeid volbracht, tot haar tegenwoordig resultaat gekomen door de worsteling om het bestaan, welke oorzaak zou er dan zijn, om ze nu reeds als afgeloopen te beschouwen, daar toch de strijd om het bestaan nog rusteloos doorgaat, ja eer feller dan slapper wordt.'' Men kent dan ook de hoogdravende profetie omtrent den Uebermensch, waarmede men ons geslacht vleit. Het heet dan, dat ween lichamelijk èa geestelijk èn sociaal nog pas aan het begin van onze menschelijke ontwikkeling staan; dat de ontwikkeling van ons geslacht, zonder dat we het zelf merken, vanzelf ongestoord doorgaat; en dat allengs, als vrucht dier nog komende ontwaking, een menschensoort het aanzijn zal bezitten, dat schier even hoog boven ons zal staan, als wij staan boven het dier. Zoo verklaart het zich dan ook, dat men, eenmaal in deze gedachtenlijn zich voortbewegend, van geen voleinding hooren wil. Elke nieuwe toestand die geboren wordt, brengt steeds weer de gegevens met en in zich, om een nieuw ontplooiingsproces te laten beginnen, en daarom mag nooit door ons de mogelijkheid worden buitengesloten, dat we nóg hooger volmaking tegemoet gaan.

Het begrip zelf van Voleinditig gaat uit van een plan, van een raad, van een vast bestel, dat voorzat bij het tot aanzijn-roepen van het bestaand heelal. Voleinding onderstelt, dat in dit plan het begin op het einde is aangelegd. Dat derhalve het einde er eerst was, niet in de werkelijkheid, maar in de gedachte; dat met het oog op dit gewilde einde al wat vooraf zou gaan, verordend is; en dat het begin geschapen is, zooals het geschapen werd, om al datgene van zich te doen uitgaan, wat onmisbaar was om het einddoel te bereiken. Het is er meê als bij een paleis dat zal v/orden opgetrokken, met het ontwerp of plan dat door den architect ontworpen wordt, om er den bouw van het paleis naar te regelen.

Het voltooide en afgeleverde paleis zal hier het einde zijn, en toch zal de bouw moeten beginnen met het leggen van de fundamentsteenen in den grond. Doch wat architect zal dan beginnen met op goed geluk af eea stuk grond uit te graven en daarin rijen van steenen te metselen, zoolang hij niet weet welke de stijiloop en welke de afmetingen van het paleis zullen zijn t Daarom kan de bouwmeester niet met het begin, maar moet hij met het einddoel beginnen. Dat einddoel moet hij met den Vorst, voor wien het paleis zijn zal, vaststellen; hij moet projekten indienen; en daaruit een keuze laten doen. Is die keuze gedaan, dan moet hij het geheele plan in schets brengen, tot heel't paleis, zooals 't in zijn voleinding zijn zal, op het papier staat uitgeteekend. En eerst dan begint de bouw. Juist zoo nu ging het, voor wie geloofde, ook bij den bouw van het heelal toe. Eer de Schepping aanving, stond in Gods heihg bewustzijn vast, wat er uit Zqn Schepping worden zou. Voorzoover er m onzen God van een eerst en een laatst sprake kan zqn, werd ook in Gods raad het emddoel, waarop alles uit zou loopen het eerst vastgesteld, en eerst daarna ii de Scheppmg het begin van alles zóó in het leven geroepen, dat met volle zekerheid in't eind het door God beoogde en gewilde er zich uit ontwikkelen zou. En dit wel zoo, dat ook al kwam er in den bouw een scheur of verschuiving. Goddelijke wijsheid, almacht en genade dit zoo afdoende ondervangen zoude, dat ten slotte toch niets meer aan de bereiking vaa het einddoel in den weg stond. ^

Juist dit echter kan het Evolutie-stelsel niet tot zijn recht doen komen, omdat het, geheel mechanisch ineengezet, van geen Goddelijk bestel weet. Wel heeft men er zulk een Goddelijk bestel pogen in te schuiven, en met name deden dit, gelijk wel vanzelf spreekt, de Christen-denkers die vooral in Amerika in de Evolutieleer het nieuwe licht begroetten. Zij toch moesten dit wel doen, om de nieuwe vondst met hun Christelijke belijdenis in verband te zetten; maar het stelsel zelf laat dit niet toe; zijn geheel mechanisch karakter staat er aan in den weg. Bij Darwin zelf teekende zich dit nog niet zoo scherp af. Darwin betuigde nog aan een God te gelooven, en kon het zich indenken, dat die God, aan wiens bestaan hij nog vast wilde houden, de machinerie van bet heelal van meetaf zoo ineen had gezet, dat de eenmaal opgewonden speeldoos vanzdf afliep naar Hrj zelf ze In elkaar had gezet. Bij verder doordenken echter tonden de dwepers met de Evolutieleer toch al spoedig, dat in hun stelsel voor een geestelijk wezen, dat we God noemen, geen plaats was. Geheel de ontwikkeling toch, die dusver in het Heelal had plaats gegrepen en nog steeds doorging, verklaarde men zich niet uit geestelijke, maar uitsluitend uit stedelijke factoren en natuurinvloeden. Wel erkende men, dat gaandeweg bij deze ontplooiing ook hoogere krachten ontloken waren, maar ook deze hoogere krachten van denken, uiten, gevoelen, schoon en waar keuren, ja zelfs van de religie, dankten toch haar opkomen eeniglijk aan de mechanische ontledingen, verschuivingen en verbindingen, die als resultaat van physische werkingen tot stand kwamen. Zelfs ging Hacke! daarbij reeds zoover van te beweren, dat reeds in het atoom schoonheidszin en religieus gevoel school. Er is in het Evolutie-stelsel voor een zelfstandig karakter van het geestelijke geen plaats, en daarom ook geen plaats voor een Goddelijk Wezen. Dit nu heeft weer tengevolge, dat er in dit stelsel geen sprake kan zijn van zonde als van een factor, die den loop der ontwikkeling beheerscht, en dus ook niet van een bovennatuurlijk ingrijpen van Gods zijde om de aangerichte schade te herstellen. In de Schrift wordt God de Heere verheerlijkt als de Heere der heirscharen, en daarmee aangebeden als een God, die geheel een heirschare van geesten tot dienstknechten heeft, aan wie HQ zijn bevelen en ordinantiën geeft, en door wie Hij zijn raadslag doet uitvoeren. In de Evolutieleer daarentegen is er van zulk een heirschare van dienende geesten geen sprake. Welbezien kent op dit standpunt ons leven zelfs geen historie. Er grijpt, zoo ge van het beginsel in dit stelsel uitj^aat, niet anders plaats dan een onderling zich wringen, tegen elkander ingaan, verschuiven, ontleden, en zich verbinden van de alles constitueerende bestanddeelen. En ook al erkent men tenslotte, dat uit deze gestadige vervorming toch een steeds hooger staand resultaat ontstaat, dat de profetie van een resultaat dat straks nóg hooger zal staan, met zich brengt, — toch is het stelsel als zoodanig ten eenenmale onmachtig, om achter dit proces een plan te ontdekken en op te klimmen tot een Hooger Wezen, uit wiens denken dit plan zou zijn voortgekomen.

Juist op het uitsluiten van elk ingrijpen, dat door een Hooger Wezen kon hebben plaatsgegrepen, is het Evolutiestelsel principieel aangelegd. Ge moogt niet meer zeggen dat God in den beginne den hemel en de aarde schiep, en daarna achtereenvolgens op die aarde de plant, het dier en den mensch tot aanzijn riep. Het moet alles vanzelf zijn toegegaan, en in dit !/««zelf Wgt de sleutel van het gansche stelsel.

Vanzelf moet de mensch zich uit het dier verfijnd hebben. Vanzelf moet het dier in zijn laagste orde uit de plant zijn voortgekomen. En evenzoo vanzelf moet de plant zich uit de vaste stof hebben afge­ e scheiden. En juist dit vanzelf dringt den o Goddelijken factor niet slechts steeds verder s terug, maar sluit dien feitelijk geheel z buiten. Er moet van eeuwig af ; V^j'geweest zijn, een gas, een ether, een wasem of wat s dan ook. In dit nevelenheir, als we ons zoo mogen uitdrukken, moet vanzelf een h stoot, een trilling, een beweging z^n ontstaan. En toen eenmaal die beweging in o deze nevelenwereld ontstaan was, riep dit een botsing in het leven, die tot den strijd om het bestaan leidde, en het is uit dezen strijd om het bestaan, dat zich wederom vanzelf geheel de ons bekende wereld heeft opgebouwd. Er is geen architect geweest, die door zijn bouwlieden de steenen op liet stapelen, na ze behouwen te hebben; neen, die steenen zijn vanzelf gevormd zooals ze voor den bouw zijn moesten; en toen ze gereed waren, hebben ze zich vanzelf opgestapeld; en zoo is uit de steenen de muur en uit de muren het paleis geworden. Vandaar dat dit geheele paleis van het heelal leeft, nog gedurig in gisting, in wording en vervorming is, en dat niets grond geeft om te verwachten, dat dit proces, wanneer ook, tot ruste zal komen. Dit vanzelf toegaan, dit spontane, is hier de beheerschende macht, , en vandaar dat er in dit stelsel zoomin van een alles besturend God, als van een Voleinding sprake kan wezen. AI gaat de Evolutie-theorie dan ook van een geheel tegenovergesteld beginsel als bij Plato uit, wat de Voleinding betreft, valt ze geheel met Plato's stelsel sa& m. Was al bij Plato geheel het samenstel der dingen Ideaal-geestelijk opgevat, zoodat de zienlijke wereld slechts een schyn van het ware vertoonde, en staat de Evolutietheorie hiertegenover, als zich verlieisende m d g s d m a k h h d k k d z s d in louter mechanisch-physische werkingen, hierin toch komt het stelsel der Evolutie met dat van Plato overeen, dat in belde stelsels het heelal gedacht wordt, als, om met .von Zittel te spreken, „onvergankel^k, nimmer verouderend, nimmer in zijn wezen veranderend en dus ook nooit zullende ondergaan".

Toch hechte men aan de voorstelling, dat het bestaande steeds zou voortbestaan, niet te hoog gewicht. De vraag toch, wat er uit ons heelal worden zal, treedt in al zulke stelsels, als waarop we wezen, geheel terug voor de geheel andere vraag, hoe wat bestaat ontstaan is en hoe zijn bestaan is op te vatten; Zelfs moet gezegd, dat de Evolutietheorie zich nog enger terrein van onderzoek koos. Haar eigenlijk pogen beperkt zich tot het vraagstuk van hiet ontstaan der organismen. Ze staat vierkant tegen de schepping der soorten, of wil men, tegen het ontstaan der soorten door schepping over. Wat haar daarentegen bezielt en met geestdrift vervult. Is het denkbeeld dat de hoogere organismen zich uit de lagere verklaren laten, en dat er niet meer aan een afzonderlijke daad Gods voor het doen ontstaan van-menschen, dieren en planten zal behoeven gedacht te worden. En dan voegt zich hierbij de tweede vraag, of het laagste organische leren vanzelf uit de aanvankelijk eerst alleen voorhanden doode stof kan zijn ontstaan. Als uitgangspunt neemt deze theorie dan ook de stof als er zijnde aan, geheel daargelaten de vraag, of men bi^ die stof terug moet gaan enkel op de atoom, dan wel op nog veel kleiner deeltjens, en ten slotte op enkel ether. Hoe dan die oorspronkelijk kleinste deelkens er gekomen zijn, boezemt haar weinig belang In. Haar pogen en stre ven is er veel meer op gericht, om nu voorts uit de stofdeelkens tot het eerste plantaardig organisme te geraken. Kon aangetoond, dat het leven vanzelf uit enkel stof en uit de in die stof schuilende krachten opkwam, dan ware het ontstaan van het organisch leven verklaard; en gelukte ditop één punt, dan ware allicht van uit dit punt de geheele lijn door te trekken. En was zoo eenmaal het ontstaan van het leven ook maar In de kleinste en nietigste plant verklaard, dan kwam In de tweede plaats de vraag van den overgang van het lager tot het hooger organisme aan de orde, en zou ten slotte ook het ontstaan van den mensch zijn oplossing hebben gevonden. Moge tot dit onderzoek zucht naar kennis gedreven hebben, toch was die dorst naar kennis hier niet de eenige, zelfs niet de hoofddrijfveer.

Van meet af was de mogelijkheid, om op wetenschappelijke gronden de Schepping te kunnen loochenen, hetgeen het sterkst aantrok. Schepping onderstelde een Schepper, en zoolang het niet doenlijk bleek, om het heelal zonder schepping te verklaren, bleef de religie In den diepsten grond alle wetenchap beheerschen, en juist tegen die heerschappij kantte men zich aan. Op zichzelf had men aanvankelijk niets tegen religie, maar dan moest de religie een mystieke zielsaandoening blijven, die met het heelal n met de wetenschap die het heelal, nderzocht, In^ geen enkel verband tond; en hiertoe kon men eerst geraken, oo het bestaan der dingen zonder schepping en alzoo zonder een God, die deze chepping bewerkstelligde, verklaard kon worden. Men stond voor het raadsel van et ontstaan der dingen. Dit raadsel had men dusver met behulp van den godsdienst pgelost, door een schepping te belijden; thans wilde men aan dit raadsel een geheel afwijkende oplossing geven, en die meende men gevonden te hebben in de Evolutie.

Dan had men geen schepping en geen God eer van noode; desverkiezend kon men zich an nog streelen met zeker mystiek-religieus evoel te kweeken, maar in zijn wetenchap, In zijn wereldbeschouwing, In zgn aadwerkelijk leven was men dan ten inste geheel vrij. Hieruit, en hieruit lleen, verklaart zich de groote aantrekkingsracht, die de Evolutie-theorie op de aan aar vroeger geloof ontzonken Maatschappij eeft uitgeoefend. Tegenover de verklaring er geloovigen had men nu zijn eigen verlaring, en aan die nieuwgevormde verlaring klemde men zich meest met geestrift, soms op fanatieke wijze vast.

Doch juist daarom bekommerde men zich in den kring dezer Evolutie-dwepers oo goed als ganschelgk niet om het vraagtuk der Voleinding. Voleinding onderstelt, at Iets gericht Is op een bepaald doel; en zal het Heelal op een bepaald doel gericht zijn, dan moet er een denkend en willend Wezen zijn, die dat doel ontwierp en vaststelde, en, na dit doel vastgesteld te hebben, de wereld tot aanzijn riep, en zulks wel met al wat ze behoefde om dat doel te bereiken, Schepping onderstelt l G v v m v b z o s h vanzelf een einddoel, en ter oorzake van dit doel een Voleinding. Moet er daarentegen bij het ontstaan der dingen aan geen denken of willen gedacht worden, en ging geheel dè opkomst der dingen louter werktulgelijk toe, dan is er ook nooit een plan geweest, dan is er geen doel gesteld, dan kan er van geen bereiking van dat doel sprake zgn, en vervalt hiermee vanzelf elk denkbeeld van een Voleinding. Feitelijk ziet men dan ook, dat, waar en in welken vorm ook het geloof spreekt of meespreekt, er altoos een lijn wordt uitgestippeld, die het begin met het einde verbindt; maar dat daarentegen waar het geloof niet gezocht, maar uitgestooten wordt, het vraagstuk der Voleinding ophoudt belangstelling in te boezemen, en men zich schier uitsluitend werpt op het ontstaan der dingen. Het geloof ziet vooruit, buiten het geloof ziet men achteruit. Bg dit laatste sloten schier altoos wijsbegeerte en natuurkunde zich bij elkaar aan. Zoo is het nu met de Evolutieleer, en zoo was het oudtijds reeds bij de Grieken. Schier alle scholen der wgsbegeerte in Griekenland spitsten er zich op, om voor het ontstaan en bestaan der dingen een verklaring te zoeken, eerst meer uitsluitend wijsgeerig zinnend, sinds Aristoteles ten deele ook tot onderzoek van de aardkorst en haar vertooningen neigend. Maar daar bleef het dan ook bij, en daarbij Is het in de school der ongeloovige wijsbegeerte steeds gebleven; en in dit opzicht ligt de Evolutie als wijsgeerignatuurkundige theorie met de stelsels der oudste wijsgeeren geheel op één lijn. Deze stelsels bekommeren zich niet om de Voleinding, en daarom konden ze er ook niets voor geven. Ze laten zich met dit vraagstuk niet in.

Juist daarom echter is het voor ons van zoo hoog gewicht, dat deze Evolutie-theorie zich zelve reeds overleefd heeft. Het hoofdmoment toch, waarop In dit stelsel alles aankomt, t. w. het spontaan opkomen van het organisch leven, wacht nog altoos op bewijs. Men heeft naar dit vanzelf ontstaan van het organisch leven rusteloos gezocht, en meer dan eens gewaand het gevonden te hebben, maar altoos weer bleek die waan op illusie te berusten en uit te loopen op zelfbedrog. Niemand Is nog In staat gebleken, uit enkel stof ook maar het laagste soort van levend wezen te doen opkomen. Waar men eenmaal leven voor zich had, kon men, althans in de laagste wezenssoort, zekere overgangen aantoonen, en doen zien hoe in den loop der eeuwen, in den strijd om het bestaan, de eigenaardigheden en de levenswgze veranderingen hadden ondergaan. Maar daarbij bleef het dan ook; en met name waar men het ontstaan van den mensch poogde te verklaren, stuitte men altoos weer op wat men noemde the missing link, d. i. op den ontbrekenden schakel. Men kon wel aantoonen, dat er onder de laagste oorten van dierlgke wezens enkele waren, die eer dicht aan het plantenleven naderden, n evenzoo, dat er onder de dieren enkele aren, die in lichaamsbouw en soms zelfs in oorkomen eenigszins naderden aan den ensch, maar den overgang aantoonen kon en niet. Steeds sprak men van overgang; alleen maar, de eigenlijke overgang ontsnapte an alle onderzoek; en van alle vondsten, waarp men zich beriep, alsof de laatste overgang evonden ware, bleek telkens weer dat ze" p teleurstelling uitliepen. Wel bleek dat lle latere formatiën in voor-formatiën een oms vrij sterke analogie vonden, maar e grens tusschen soort en soort kon niet verbrugd worden. En zelfs al ware het elukt alle schakels aan te wijzen, waaruit e volledige keten der dingen bestond, dan og zou het raadsel niet zijn opgelost. Ook an toch bleef nog altoos het raadsel over, oe de oorspronkelijke stof ontstaan was; en vraagstuk daaarom te ingewikkelder, mdat op het standpunt der Evolutieleer n die oorspronkelijke stof reeds van meet f alle krachten moeten gescholen hebben, ie b^ verdere ontwikkeling tot ontluiking wamen. Waar met name in Amerika veel hristelijke geleerden zich in de Evolutie angen lieten, was dit dan ook alleen ogelijk, doordien zij het uitgangspunt in od namen; God als den Schepper van de orspronkelijke stof en de in haar schuiende krachten eerden; het uurwerk, gelijk het iep, zich als door God geformeerd, en door od opgewonden voorstelden; en het verder erloop der dingen zich dachten als door God oorgedacht en alzoo beschikt. Doch dan aakt men zich ook een geheel valsche oorstelling van wat eigenlijk de Evolutie edoelt. Volgt haar in naam, maar verwerpt e daadwerkelQk. En blijft feitelijk staan p het geloofsstandpunt, alleen met dit verchil, dat men zijn God deïstisch opvat, en et füch voorstelt, als ware wel alles van

Hem uitgegaan, maar als had het zich, zonder eenig verder ingrijpen Zijnerz^ds, vanzelf ontwikkeld.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 mei 1911

De Heraut | 4 Pagina's