Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het ontwerp-Armenwet.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het ontwerp-Armenwet.

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

VII.

Ten slotte moet nog de aandacht worden gevestigd op de meerdere iaamwerking tusschcQ d$ verschillende latteliingen van weldadigheid, d!e de Minister bevorderen wil door het instellen van een ArmtHraad, wiens taak in hoofdzaak zal wesett het inzamelen van inlichtingen betreffende de armen en het dienen van raad, hoe de armen het best verzorgd kunnen worden.

Het instellen van zu')k een Armenraad is op zich zelf een zeer gewenschte zaak en werd reeds lang door hen, die het meest met armenzorg zich bezig houden, aanbevolen, zoodat de Minister met dezen maatregel in een algemeen erkende behoeft voorziet. Zulk een armenraad kan middelen en wegen beramen, om het kwaad van het pauperisme op meer afdoende wijze te bestrijden en de instellingen van weldadigheid van voorlichting dienaangaande dienen. Hij kan de saamwerking bevorderen onder de instellingen van weldadigheid, wier krachten thans verdeeld en versnipperd worden, omdat ieder op zijn eigen terrein werk zaam is. En hij kan vooral dienen om misbruik en bedropr te voorkomen bij de armen, die thans bij meer dan één instelling van weldadigheid om hulp aankloppen, ronder dat de één weet hoeveel de ander reeds gegeven heeft. Tegen deze saamwerking hebbeh we dan ook geen het mmste bezwaar, Pfarrer Paret heeft in zijn interessante studie: Der Einüusz der R^^for* mation auf die Armeapüfge, Stuttgari 1896, er terecht op gewezen, dat een der grooiüte euvtkn, die de armenzorg der Kerk in de Middeleeuwen aankleefde, was haar gemis aan eenheid en saamwerking, arbeidsverdeeling, orde en plan (p. 9.) Juist in dat opzicht heefc de R: : formatie, gelijk door ncm is aangetoond, een heilzamen invloed up de armenzorg uitgeoefend door eenheid en samenwerking te bevorderen, Ea dat ook onze Gereformeerde Kerken steeds op die saamwerking prijs hebben gesteld om misbruik te voorkomen, blijkt wel hetdui lelijkst uit hetgeen Artikel XXVI onzer Kerkenorde voorschrijft, ^dat oe diakenen ^oede correspondentie moeten houden mei de Huiszittenmeesters en andere Aalmoe '-eniers, opdat de aalmoezen te beter mogen uitgedeeld worden onder degenen, die hei oise& t gebrek hebben,

En evenzeer als we het streven van den Minister waardeeren om deze saamwerking iüor instelling van den Armenraad te bet'orderen, zoo moet ook dankbaar worden {gewaardeerd, dat de Minister daarbij zorg-> /uidig heeft wiilen waken, dat de vrijheid en de geheimhouding, waartoe de diaconie verplicht is, niet zou worden aangetast. Vooral hier blijkt, hoe dit wetsontwerp van geheel andere beginselen uitgaat dan het jtrdtsontwerp van Minister Goeman Borge-< tus en hoe onjuist de beschuldiging is, dat IMioister Heemskerk naar links zou zijn overgebogen. De toetreding tot den Armenraad blijft geheel vrij; niet ééa diaconie 'vordt daartoe gedwongen; elke diaconie zal < e!ve te beslissen hebben, of zg aan dezen Armenraad wil deelnemen of niet. En zelfs vaar ze aan dezen Armenraad deelneemt, ioor een vertegenwoordiger naar dit college re zenden, boet ze daardoor niets van hare zelfstandige rechten in, want de Armenraad fieeft geen macht om bindende besluiten tt aemen, maar zal alleen als adviseerend college optreden. De saam werking ZÜI du^ op vrijwillige toetreding berusten en dt souvereiniteit van elke instelling wordt vol komen geëerbiedigd.

Slechts in één opzicht zal in bet vervolg wettelijke dwang worden uitgeoefend. Elke instelling van weldadigheid zal, om misleiiing door de armen te voorkomen, ver plicht zijn aan den Armenraad of aan het register van inlichtingen op te geven, welke armen door haar bedeeld worden (Art. 48 en 51). De Minister heeft echter ook hiei reksomg gehouden met het eigenaardig karakter der diaconale armenzorg. „De kerkelijke armenzorg, zegt hq in zijn Me morie van Toelichting, is een interne aangelegenheid, waarover ter wille van de kieschheid, die te haren aanzien moet betracht worden, aan derden geen mede deelingen kunnen worden gedaan. Dwang t/an de Overheid tot het doen van eenige opgave is daarom op dit stuk niet wel toelaatbaar". Vandaar, dat de diaconieën tct het doen van deze mededeelingen niet verplicht worden. Slechts één uitzondering maakt de wet hierop. „De verhouding tegenover de Overheid verandert, meent de Minister, zoodra de arme door een verzoek om ondersteuning aan derden zelf zijn toestand bloot legt". Het motief, dat een diaconie den arme niet beschamen mag door zijn naam publiek te maken, vervalt dan, want hg zelf heeft zijn armoede bloot gelegd. Op dien grond is de regeling aldus in Artikel n, % en 53 ontworpen, dat d kerkelijke instellingen van weldadigheid de^e mededeelingen aan den Armenraad (of het register van inlichtingen) slechts behoeven te doen met betrekking tot die armen, die mede van een andere instelling, niet behoorende tot dezelfde kerkelijke gezindte, ondersteuning ontvangen of gevraagd hebben.

Tegen een dergelijke samenwerking kunnen onze Kerken geen bezwaar hebben. De deelneming aan dezen Armenraad is niet verplicht, maar vrijwillig. De Armenraad zal over de diaconieën niets te zeggen hebben, maar alleen adviezen mogen geven. En de geheimhouding der diaconieën blijft geëerbiedigd, zoolang een arme zichzelf niet openbaart. Met deze beginselen, door den Minister aan zijn ontwerp ten grondslag gelegd, kunnen we ons van harte vereenigen Hij heeft daardoor een uiterst moeilijk probleem, hoe saamwerking en vrijheid te vereenigen, op zeer gelukkige wijze opgelost.

Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat daarom tegen verschillende bepalingen van dit onderdeel der Armenwet geen rechtmatige bezwaren van de zijde onzer Kerken kunnen ingebracht worden. Een enkele min gelukkig geformuleerde bepaling kan aanleiding tot misbruik in de toekomst geven, en sommige artikelen sQn met dt door den Minister vooropgestelde beginselen niet !n overetn^ mmmmmmiÊmmmmÊmmmmÊmmm'^yfm nilij stemming en zouden metterdaad de vr^held der diaconie bedreigen We twijfelen echter geen oogenbiik, of de Minister zai volkomen bereid zijn aan rechtmatige grieven, dieter zijner kennis worden gebracht, tegemoet te komen. Het principieele standpunt in zijn Memorie van Toelichting ingenomen, staat ons daarvoor borg.

Des te meer zal het de roeping onzer Kerken wezen, om niet door een onb 1 ijke critiek, die op alle slakken zout legt en achter de meest onschuldige bepalingen booze bedoelingen zoekt, de Regeering te ontstemmen. Men zou zoodoende juist het omgekeerde bereiken van wat men bedoelde. Want het oor der Regeering zou daardoor licht ook voor rechtmatige grieven gesloten blijven.

Nu kan het kwalijk ontkend, dat de critiek vooral bij dit onderdeel van het wetsontwerp veel te ver is gegaan. Niet alleen, dat men eik woord en elke uitdrukking op een goudschaaltje heeft gewogen, om te zien of er wellicht aanmerking op te maken was; dat men met een microscoop elke bepaling onderzocht heeft, of er gee» „gevaar" viel te ontdekken; maar men neeft zelfs aan tal van bepalingen een uitlegging gegeven, die lijnrecht met den geest van den wetgever en met de bewoordingen der wet zelve in strijd ware. Bovendien verloor men te veel uit het oog, dat er bij elke wet op gerekend is. dat degenen, die haar uitvoeren zullen, hun gezond verstand zullen gebruiken en met den geest der wet rekening houden. Een wet zóó te formuleeren, dat alle misbruik door kwaadwilligheid buitengesloten is, is onmogelijk.

Natuurlijk kunnen we de orjuistheid van deze ingebrachte bezwaren niet bij elk artikel aantoonen; het zou te veel van het geduld onzer lezers vergen. Slechts een enkel sterk-sprekerid voorbeeld moge ten bewijze strekken van de juistheid onzer opmerking.

Bij artikel 40 heeft men bezwaar gemaakt, dat wel de toetreding tot den Armenraad vrijwillig is, maar-dat niet uitdrukkelijk bepaald wordt, dat een diaconie, die tot medewerking besloot, daarna zich weer onttrekken kan. Daaruit werd dan afgeleid, dat een diaconie gedwongen zou kunnen worden tot deelneming aan den Armenraad niettegenstaande zij dit zelf niet langer begeerde, en zoo kon de vrijbeid der diaconie aan banden worden gelegd. In het Artikel staat uitdrukkelijk, dat elke instelling van weldadigheid bevoegd is een vertegenwoordiger in den Armenraad aan te wijzen. Het spreekt dus vanzelf, dat een diaconie altoos vrij blijft. Zoodra ze geen „vertegenwoordiger" meer aanwijst, houdt medewerking vanzelf op. Ze is bevoegd, de nooit verplicht om dit te doen.

Hetzelfde geldt van de opmerking naar aanleiding van Art. 48 en 53 gemaakt, dat de diaconie volgens deze aiiikelen aan den Armenraad of het register van irJcbtingen uit eigen beweging zou moeten mtèdeelen, welke armen bij een andere instelling van weldadigheid steun hadden aangevraagd. Ojk hier is het duidelijk, dat dit de bedoeling van de wet niet kan zijn, want de diaconie weet in den regel niet, en kan bet ook niet weten, *welke van hare armen bij andere Instellingen om hulp aankloppen, wanneer ze daarvan door deze instellingen niet verwittigd wordt. Er bij te voegen, dat de diaconie „desgevraagd" deze mededeeiing zou moeten doen, ware dus volkomen overbodig.

En even onjuist Is het bezwaar tegen Artikel 51 ingebracht; uit dit artikel heeft men afgeleid, dat de diaconie, die inlichingen wenscbt van een werkgever, hoeveel lOon een arme in zijn dienst ontving, deze inlicbting niet meer rechtstreeks van den werkgever vragen mag, maar voortaan gebonden zal weien aan het intermediair van den Armenraad. Ook dit zou een aanranding wezen van de vrijheid der duconie. In het geheele artikel staat hiervan echter geen enkel woord, en een dergelijke bepaling zou ook dwaasheid wezen. Hoe zou de wet een diaken ooit kunnen verbieden om bij een patroon te vrapen, hoeveel een bedeelde bij dezen verdi< ; nt ? Ware zulk een verbod werkelijk bedoeld, dan had er natuurlijk een strafbepaling moeten opgenomen zijn tegen dediaconie, die dit verbod overtrad. De zaak is, gelijk uit de Memorie van Toelichting blijkt, dat de Minister om verschillende oorzaken het gewenscht acht, dat zulke inlichtingen door middel van den Armenraad zullen gevraagd worden. Om dit te bevorderen, heeft de Minister in e Artikel 51 aan den Armenraad de taak opgedragen, wanneer een instelling van weldadigheid dit verzoekt, deze inlichtingen in te winnen, en In Artikel 68 een geldboete bepaald troor den werkgever, die aan den Armenraad deze inlichtingen weigert. Maar van eenigen dwang aan de diaconieën opgelegd, om tot het verkrijgen dezer inlichtingen van den Armenraad gebruik te moeten maken, Is In dit artikel geen sprake. Zelfs Is de door den Minister voorgestelde maatregel voor onze diaconieën van groot oelang en hebben ze alle reden om den Minister voor deze bepaling dankbaar te zijn. Waar het toch niet zoo zelden voorkwam, dat een patroon weigerde aan de diaconie deze inlichtingen te verstrekken, zal dit In het vervolg wel niet meer geschieden. De patroon weet nu, dat de diaconie in zulk een geval zich tot den Armenraad wenden kan, en deze de macht beeft om hem tot het geven van die inhchtingen te verplichten.

Ook de verschillende bedenkingen, die men tegen Artikel 50, waarin de taak van den Armenraad omschreven wordt, heeft ingebracht, zijn van overdrijving niet vrij te pleiten. Dat aan den Armenraad het recht wordt toegekend onder 4° en 5° om de diaconieën adviezen toe te zenden in zaken h«t armwezen betreffende, kan toch kwal^k ees aanranding van de vr^eid der diaconig

genoemd worden. Hoeveel oBgevratgde ffi«n worden niet door onze kerkelqke peri aan de kerkeraden gebonden, «onder dat iemand daar ooit een ongeoorloofde ; «ssie1n heeft geden. Oa« diakenen zijn heusch geen marionetten, die zich door het eerste het beste adres van een Armenraad zullen laten meesleepen. En "dien de diaconie hiervan eenig gevaar ducht, kan ze eenvoudig besluiten deze adviezen ongelezen ter zijde te leggen.

Maar liever dan deze onjuiste bezwaren verder te weerleggen, willen we tenslotte kort aangeven, welke bepalingen o. i. wtl bezwaar opleveren.

Tegen Artikel 48 en 53 Is terecht de opmerking gemaakt, dat de eisch van den wctge"", dat de diaconie eventueel zal moeten opgeven niet alleen den naam van dea bedeelde, zijn woonplaats, datum van geboorte, kerkelijke gezindheid, beroep, maar dit ook zal moeten doen van al de Uden van zijn gezin, zelfs al verstaat men hieronder alleen de inwonende leden, —te bureauaatisch is en bezwaar oplevert, vooral omdat op verzuim van élk dezer mededeelingen een boete Is gesteld van ten hoogste honderd gulden. Met Dr. De Moor hopen we daarom, dat de Regeering deze opgaven tot het noodzakelijke zal beperken.

Wat artikel $0 betreft, heeft men bezwaar gemaakt dat in aliaea 2 aan den Armenraad de bevoegdheid toegekend wordt mededeelingen te verzamelen ook omtrent die armen, die alleen door de diaconie bedeeld worden; de wet voegt er wtl aan toe: wier omstandigheden aan den raad bekend werden, en snijdt daaröiee o. i, een Inquisitoriaal onderzoek af, maar de bepaling zou toch In handen van een al te ijverigeo armenraad tot misbruik aanleiding kunnen geven. Wenschelijk ware daarom er aan toe te voegen: „doordat zij zich zelf als zoodanig openbaarden", gelijk ook door Dr. de Moor wordt voorgesteld. De slot be paling, dat door een koninklijk besluit bij instelling van een armenraad zijn taak nader kan geregeld worden, wil natuuilijk niet zeggen, dat daardoor nieuwe bevoegdheden aan dezen armenraad zouden kunnen geschonken worden, want in het voorafgaande is de taak van den Armenraad wetulijk vastgesteld en de „nadere regeling" kan derhalve a'leen op deze taak zien. Ducht men echter ook bier misbruik, dan zou het bezwaar gemakkelijk te ondervangen zijn, doordat de slotalinea aldus gewijzigd werd:

„Bij Ons besluit tot instelling van een armenraad kan de hierboven omschreven taak van den raad nader worden geregeld". De bedoeling van den wetgever wordt dan duidelijker uitgedrukt.

Wat Artikel 67 der boeten aangaat, achten we dat de maxima onnoodig verhoogd zijn geworden. £r ligt bovendien in deze boetebepaling metterdaad iets krenkends voor de diaconie, vooral wanneer het verzuim onwillekeurig gepleegd is. Boete is o, i. alleen dan geoorloofd, wanneer niet onwillekeurig verzuim plaats vindt, maar opzettelijke weigering om aan het verzoek der Oi'erheid te voldoen. Zulk een weigering toch zou gebrek aan eerbied tegenover de Regeering verraden en terecht strafbaar kunnen worden gesteld. Het zou daarom zeer gewenscht zijn, in artikel 67 de bepaling op te nemen, dat wanneer de bestuur ders van een inrichting van weldadigheid na voorafgaande waarschuwing niet binnen acht dagen aan de voorschriften van art. 6 enz. voldaan hebben, elk hunner zal gestraft worden met een boete van enz Ojk hierin gaan we met Dr. de Moor dus geheti accoord.

Ons voornaamste bezwaar geldt echter Artikel 12, want hier wordt aan de diaconie eene verplichting opgelegd, die ze metterdaad niet zou kunnen of mogen vervullen. Het artikel luidt aldus:

Het bestuur van eene instelling van weldadigheid deeli desgevraagd aan het bestuur van eeoe andere insiellmg van weldidigbeid of aao Bargemeesier en Wetbouders binnen een week mede, of aan een arme, voor wien bij laatst bedoelde instelling of bij Burgemeester en Wet houders ondetsteaning is gevraagd, deze dooi eerstbedoelde instelling zal worden verstrekt of wordt verstrekt, en zoo ja, tot welk bedrag eD in welken vorm. Het bestuur van eene instel ling van weldadigheid deelt desgevraagd binnen tweemaal vier en twintig uren aan den secretaris van den armenraad of aan den beheerder van het register van inhchtiDgen mede, of een arme, omtrent wien bij dien secretaris of dien beheer der inliohtiogen zijn gevraagd, vandicinsieUing ondersteuning ontvangt en zoo ja, tot welk be drag en in welken vorm.

Ons bezwaar geldt minder alinea i van dit artikel; het voor wien is natuurlijk een drukfout, en zal veranderd moeten worden in door wien, want eerst als de arme zelf bij Burgemeester of Wethouders om steun vraagt, openbaart hij zich als een arme en valt de plicht tot geheimhouding voor de diaconie weg. Dat de diaconie in zulk een geval zal moeten meedeelen tot welk bedrag en In welken vorm ze dien arme ondersteunt, levert o. I. geen onoverkomelijk bezwaar op. en is met het oog op de dubbele bedeeling ook niet te vermijden. Zal de Otrerheid suppleeren, dan moet ze weten, hoeveel zulk een arme van de diaconie ontvangt. Nog liever zou het ons wezen, wanneer de Regeering op het voorstel van Dr. De Moor kon ingaan en den last tot het doen van deze mededeelingen wilde leggen niet op de diaconie, maar op den arme zelf, die steun vraagt. Alleen zou In de wet dan kunnen geeischt worden, dat deze arme een schriftelijk bewijs van. de diaconie moest overleggen, dat hij reeds ondersteund werd, en hoe hoog hettiedrag van deze ondersteuning was. Fractisch zou dit geen de minste moeite opleveren; voor de O verheid kwam het op hetzelfde neer, en de diaconie behoefde dan niet zelf rechtstreeks aan Burgemeester en Wethouders ^i Kndere insteliingea van weldadigheid dete inlkhtiBg@n te gev€& .

Maar wel hebben we onoverkomelijke bezwaren tegen de tweede alinea van dit artikel. Volgens deze bepaling toch kan leder, die bij den Armenraad of het register van inlichtingen naar een bepaalden arme om iclichtiogen vraagt, de diaconie daardoor dwingen te verklaren of 7t) dien arme steunt en tot welk een bedrag. Hierdoor zou de diaconie worden overgeleverd aan de willekeur van den eerste den beste, die uit louter lust om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen, om deze inlichtingen vroeg Natuurlijk kan dit de bedoeling van den Minister niet wezen, want dit zou lijnrecht in strijd wezen met het door hem zelf uitgesproken beginsel, dat de diaconie alleen dan tot Inlichtingen verplicht kan worden, wanneer de arme zich zelf geopenbaard heeft. In elk geval zal aan deze bepaling dus een restrictie moeten bijgevoegd worden, evenals in Art. 48 en 53 geschied Is, waardoor deze verplichting voor de diaconie beperkt wordt tot die armen, die elders ondersteuning gevraagd of ontvangen hebben. Liefst zagen we echter deze geheele verplichting ten opzichte van de diaconie vervallen; voorzoover ze noodzakelijk is, wordt ze in de eerste alinea reeds geregeld.

Waar we hiermede aan het einde van onze bespreking der Armenwet gekomen zijn, zal het duidelijk zijn, waarom we ons in hoofdzaak met het advies, door Dr. de Moor gegeven, kunnen vereenigen. Een enkele bedenking, zooals tegen Artikel 13 door Dr. de Moor nog overgenomen, achten we onjuist en zou uit de petitie aan de Regeering kunnen vervallen. Evenzeer zouden we niet durven aanraden, aan de Regeering te verzoeken de dubbele bedeeling uit het wetsontwerp te schrappen.

Caivijn heeft de wijze les aan de Eerken gegeven, dat men aan de Regeering geen dingen verzoeken moet, die men vooruit zeker weet, dat de Regeering niet toestaan kan. De dubbele bedeeling is onder de tegenwoordige omstandigheden een noodzakelijk kwaad. Bovendien raakt deze dubbele bedeeling niet rechtsstreeks het belang onzer Kerken. Maar wel zouden we in een petitie aan de Regeering uitdrukkelijk het < /erzoek willen opgenomen zien, dat artikel 5 alinea 2 (verlies der rechtspersoonlijkneid bij eventueele afwijking van de statuten) op de diaconieën of kerkelijke instellingen van weldadigheid niet van toepassing wordt verklaard. Dr. de Moor heeft dit punt In zijn advies niet opgenomen, en het schijnt ons toe, dat hier 'metterdaad uit principieel oogpunt een zeer bedenkelijk element in de wet is opgenomen.

Misschien zou het ook aanbeveling verdienen, wanneer het tot een petitie aan de Regeering komt, die artikelen, waartegen onze Kerken principieele bezwaren hebben (Art. 5, 12 en 6j) op den voorgrond te schuiven en deze principieele bezwaren kort re ontwikk'lsn De andere artikelen, (Art. 30, 48, 50 en 53) waar de bezwaren van minder principieeien aard zijn of alleen de formuleering gelden, konden die in de tweede plaats genoemd worden.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Het ontwerp-Armenwet.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 mei 1911

De Heraut | 4 Pagina's