Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

XX.

En God zag al wat Hij gemaakt had, en zie, het was zeer goed. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest; de zesde dag. Gen. 1 : 31.

Het lag schier In den aard der zaak, dat vooral bet practisch Optimisme een krachtige reactie in het leven moest roepen. Het optimistische beweren, dat we de hope niet hadden op te geven, dat eens het goede en ware zou triomfeeren, en dat het eind geheel het wereldplan zou kronen, was steeds ook der Christenen belijdenis. Niet daarin ging het Optimisme feil en niet dit lokte verzet uit. Maar wel school de feil in het heel ander beweren, dat alles vanzelf terecht zou komen; dat hetgeen ons thans nog misviel, slechts overgangsphasen waren; dat reeds nu de donkerste schaduwzijde voor het licht Inkromp; en dat bij gestadigen voortgang, gelijk de bloem uit de knop, zoo de gelukstaat zich vanzelf uit het nog troebele heden zou ontwikkelen. Een inzicht, dat ddarom te minder bevredigen kon, omdat het ons persoonlijk aan onzen jammer overliet, en slechts aan de menschheid, in gansch algemeenen zin genomen, den eindtriomf waarborgde. Het verzet bleef dan ook niet uit en kwam, evenals het Optimisme zelf, ongemerkt uit het practische leven op. Al spoedig toch werd de indruk gevestigd, dat de werlóelijkheid niet aan de zoo schoone voorstelling beantwoordde, haar Integendeel weersprak. Van een rijker godsdienstleven, dat zich, naar luid de optimistische profetie, allengs vanzelf ontplooien zou, mits alle dogma uit den tempel werd uitgezuiverd, kwam niets. Het was toch niet de vraag, of er hier en daar enkele vroom-gestemde zielen tot een teederder mystiek kwamen, maar of in den breeden kring van het volksleven ook maar iets van die rijkere en hoogere godsdienstige ontwikkeling te bespeuren viel, en dan kon het antwoord niet anders dan teleurstellend luiden. Veeleer ontzonk onder deze actie een zeer aanmerkelijk deel van 't volk, én in de hoogste, èn In de middel-én in de laagste kringen, aan allen godsdienst geheel. Met name de intellectueel rijker begiftigden wisten niet meer waar de kerk stond of waar hun synagoge zich verschool; de middenstand ging In 't stoffelijke op; en onder de lagere standen morde wel de ontevredenheid, maar werd juist in de kringen, die het nieuwe licht toejuichten, aan geen danken meer gedacht. £n toen er tenslotte weer een Réveil kwam en zelfs het vergeten Calvinisme opleefde, was het juist, gelijk eertijds, ook nu het In dogmatische klaarheid schitterend geloof, waarvan de nieuwe stoot ten leven uitging.

Op zedelijk gebied stond men al spoedig voor dezelfde teleurstelling. Zeker, de toenemende beschaving ontnam aan het leven vaak z^n vroegere ruwheid. De struikroover loerde niet meer, gel^k voorheen, op den eenzamen wandelaar in het woud.Er werd minder gebrast en gevochten. Er was in deschennige taal zuivering gekomen. Men schold elkaar niet meer zoo grof op den publieken weg uit. En ook het sexueel schandaal verschool zich meer achter gesloten deuren. In het vormelijke van de uiting was verzachting merkbaar. Maar wat waardij had dit voor den standaard van het zedelijk leven, dat immers aan de innerl^'ke gesteldheid van het hart hangt en nooit naar den vorm mag worden afgewogen.' En ging men nu ook hier van den vorm op bet wezen terug, zoo bleek het al spoedig buiten tegenspraak, dat er op zedelijk terrein van eenige afdoende of hope gevende beterschap eenvoudig geen sprake was. Wat ook wisselde, de zedelijke thermometer bleef aldoor even ongunstig staan. Zoo was het in oude tijden geweest, en zoo was het nog. En wat gaf dan recht, om van de toekomst betere dingen te verwachten? Het hart bleef het zondige hart. De tochten van dit hart bleven maar al te zeer het leven beheerschen. De zelfzucht bleef de onheilige religie van het eigen ik. Het goud bleef het oog verblinden. Haat, nijd en laster deden 't onheilig vuur gedurig hooger opvlammen. Wat ook wijziging onderging, het panacé der beschaving bleek tegenover de zonde machteloos. Buckle toonde het oponwecrlegbara w^ze met cijfers aan, hoe de statistiek van eeuw tot eeuw een zelfde klaaggeluid deed hooren. En de hooggeroemde beschaving bleek ten slotte weinig anders da» e«n vernis, 't welk de scheur in het hout, dat er onder school, weloverglansde, maar niet helen kon. Zelfs was het, alsof de beschaafde vorm keer op keer In de misdaad een verfijning wist aan te brengen, die het demonisch karakter van het kwaad op nog stuitender wijs deed uitkomen. Van een gestadige zedelijke verbetering was alzoo geen sprake. Wel natuurlijk bij enkele personen en in kleine philanthropische kringen, maar in ons geslacht als j; eslacht ganschelijk niet. Eer viel waar te nemen, dat de vastigheid van het zedelijk leven in haar grondslagen werd aangetast. Een geheel nieuwe, vrije moraal kwam op. Eigendom heette diefstal. Het huwelijk werd door het epos der vrije liefde in zijn wezen aangerand. Echtscheiding werd geloofd. Zelfs Sodom's zonde vergoelijkt. De hartstocht van het spel hield op zich in te binden. Het schaamtegevoel verloor zijn fijnheid. Ons tooneel werd almeer ontadeld. Onze litteratuur werd al meer vergiftigd. En zelfs de kunst, die ons hooger op zou voeren, verliep maar al te vaak in het vuil-gemeene. Wat bleef er dan over van de sanguinische verwachting, alsof we bij rustig voortgaan vanzelf bij de zedelijke volmaaktheid zouden uitkomen.' De Pessimist kon zoo onzinnige profetie niet voor echt keuren, en diende er op hoogst ernstige wijze zijn protest tegen in. Vulden niet onze krankzinnigengestichten zich op pijnlijke wijze, en nam niet telken jare het aantal der zelfmoorden nog gestadig toe.'

Bovendien, er was nog iets anders, waaruit zonneklaar het ongelijk van het Optimisme bleek. Het Optimisme, men versta dit wel, wijst voor den komenden gelukstaat niet op de verrijzenis uit het graf, maar spreekt uit de overtuiging, dat de gelukstaat zich hier op aarde steeds meer verwezenlijkt. Daarvoor beroept het zich dan bij voorkeur op al wat 't leven veraangenaamt, verrijkt, en in vorm veredelt. Er is meer welvaart. Alle takken van menschelijke bedrijvigheid bloeien als vroeger nooit. Men woont beter, men reist gemakkelijker, men kleedt zich aangenamer, men eet fijner, men drinkt keuriger, er Is meer kunst om het leven zekeren glans te leenen, de horizont van 't leven Is uitgebreid, er is meer algemeene kennis verspreid, er wordt meer gedaan om anderer nood te lenigen, kortom, als we terug moesten naar het leven onzer vaderen van voor drie eeuwen, we zonden ongetwijfeld veel schoons en prettigs verliezen, en ons in menig opzicht arm gevoelen. Alleen maar, dit alles bevredigt het hart niet. Eerst geeft 't een prikkel, die weldadig aandoet, maar al spoedig stompt die prikkel af, en bevredigt ons niet meer. Weelde Is als de bruidstijd voor het jonge echtpaar. Weelde maakt wie er pas Inkwam, een oogenblik dronken van geluk, maar dit gevoel van hooger geluk slijt af. Of ge In de prachtigste sofa wegzinkt of op een matten stoel gaat zitten, wat maakt het In 't eind voor verschil? Zoo komt ai spoedig de doodelijke demon van de verveling op. Men vindt in al zijn uitwendig geluk niets wat het hart bevredigen kan. Dit maakt mat en dof, verlamt en ontzenuwt; en wie van het gelaat, het hart kan aflezen, en na elkander een rijkaard In zijn weelde, en een stil burgergezin of ook een boerengezin ten plattenlande bezoekt, kan de overtuiging niet van zich zetten, dat het levensgeluk nog veeleer bg die eenvoudigen In den lande, dan bij de rijke gunstelingen der fortuin inwoont. Dit nu constateert de Pessimist, niet alleen In zijn eigen zelfbesef maar evenzoo bij zijn omgeving, en daarom noemt hij leeg verzinsel al dat roemen in hooger levensgeluk. Het Is zatheid des levens, en geen levensgeluk waarbij men uitkomt, en uit de diepte van ons geslacht klimt een klaaglied op, dat hij met weemoed beluistert en waarop zijn eigen hart een pijnlijken echo geeft.

In die stemming hoort ook de Pessimist wat de natuurkundigen en de sterrekundigen ons verhalen omtrent den afloop die onze planeet wacht. Hij verneemt beweringen als van Malthus over de onevenredige verhouding tusschen de toeneming der bevolking en de veel langzamer toeneming van den voedingsvoorraad dezer aarde. Hij beluistert anderer berekening, in wat betrekkelijk korten tijd de kolenvoorraad van de mijnen uitgeput zal zijn, zoodat er over duizend en meer jaren op deze ontboschte wereld geen middel meer zal te vinden zijn om zich te verwarmen, het drijfwiel te laten wentelen, en het stoomschip de wateren te laten doorklieven. Alles raakt van lieverlede op. Alles wordt uitgeput. Iets wat nu niet hindert, indien men nog rekent op een voortduring van deze wereld van ettelijke eeuwen, maar toch een onhoudbaren toestand in het leven moet roepen, zoo men met onze Optimisten rekent op een eindeloozenj i duur. De aarde koelt af, Heel ons Zonnestelsel moet vroeg of hat uit zijn stand geraken. Kortom, Aé d^Sotu van gelukzaligheid, dien de Optimisten droomen, kan niet anders dan illusie en zelfbedrog zijn. Ze misleiden de schare met hun valsche profetieën. Aan dit droomen, onderwijl men aan den rand van den afgrond staat, moet een einde komen. Men moet den hoogen moed grijpen om de waarheid onder de oogen te zien, en dan bl^kt het aanstonds, dan blijkt het op onherroepelijke wijze, dat we niet op de ^«j/-mogeIijke, maar op de j/(^£^/f/-mogelijke wereld leven, en dat geen jubelzang, maar één e ptofundis den denker voegt.

We zijn thans, zoo zeggen de Pessimisten ons dan, aan het derde stadium van ons menschelijk denken toegekomen. Eerst zocht de menschheid het geluk hier beneden. Toen het hier niet gevonden werd, zocht men het aan de overzij van het graf. En nu ook dat eeuwige leven in vertwijfeling Is opgelost, zijn we toegekomen a^ het derde stadium, waarin we den moed moeten grijpen, om helder en klaar de werkelijkheid der dingen onder de oogen te zien en onze illusiën hebben te begraven. In de eerste periode van haar kindsheid leefde de menschheid onbezorgd; genoot het leven; zag in het genieten van dat leven het hoogste dat ze grijpen kon, en dacht zich dat aardsche geluk als ook na den dood voortbestaande. Men kende geen hoogere behoeften, men was met wat men had overgelukkig, de lach verdrong den traan, en als dan eindelijk het onvermgdelijke kwam, en de dood ons wegraapte, wist men niet beter te doen, dan zich een hiernamaals te denken, dat ons de vreugde op aarde hergeven 301% zoo mogelijk nog verhoogd, en ontdaan van al wat hier zoo vaak ons levensgeluk verstoorde. Met name zou er in het hiernamaals geen dood meer zijn. Geheel juist was deze voorstelling van de gedachtenwereld der oudheid niet. Ook de oudheid kende het noodlot In de tragedie, en had in haar beste tolken veel hoogere aspiration. Denk slechts aan Plato. Het denkbeeld der vergelding was aan de oudheid allerminst vreemd. Maar zooveel moest dan toch toegegeven, dat de heidenwereld het niet voor het groote publiek tot een hoogere levensbeschouwing gebracht heeft, en dat hierin haar zwakheid school. Toen, zoo zeggen u de Pessimisten, is het Christendom gekomen, dat den moed had, om het onbevredigende van dit aardsche leven in te zien, en daarom den naar geluk dorstenden mensch verwees naar het hiernamaals. Voor de optimistische beschouwing van dit aardsche leven stelde reeds het Christendom een pessimistische levensopvatting in de plaats. Deze aarde was voor de Christelijke religie meer een jammerdal dan een gelukstaat. Vandaar de zuilenheiligen, de kloosters, de ascese, deklaagzangers, maar voor het aardsch geluk stelde de Christelijke religie dan ten minste de hemelsche gelukzaligheid in de plaats. Dit heeft toen eeuwenlang de volken getroost, hen staande gehouden, en energie in het hart doen bloeien. Maar ook dit heeft thans uit. De Pessimistische wijsgeer zegt u, dat geheel die Christelijke voorstelling van een gelukstaat hiernamaals op niets dan zelf bedrog berust, dat er geen hemel en geen hiernamaals en geen toekomstige gelukstaat is, en dat we daarom ten slotte In het derde stadium van ons leven zijn, aangekomen, waarin de fakkel der Hope voor goed en voor altoos is uitgebluscht, en ons niet anders overblijft dan om klaar In te zien en volmondig te erkennen, dat de Schepping waarin we leven, éen groote mislukking is; ja, dat geen wereld denkbaar is, slechter en rampzaliger dan de wereld waarin we gedoemd zijn te leven.

De machtigste denker, die deze opvatting van het leven In een wijsgeerig stelsel zette, was Arthur Schopenhauer, wiens bloeitijd in de eerste helft der vorige eeuw valt. Niet dat niet ook vroeger In Indië, en zelfs onder de christelijke asceten, het Pessimisme onder zekeren vorm was gebracht, maar principieel is het toch het eerst door Schopenhauer en na hem door von Hartmann als doorgedacht wijsgeerig stelsel uitgestald. Schopenhauer ging daarbij uit van de stelling, dat eigenlijk de eenige en de alles beheerschende macht de wil Is. Er kan voorstelling, er kan bewustzijn, er kan nadenken bekomen, maar toch waren dit allesniet anders dan organen, waardoor de wil werkt, of instrumenten waarvan db wil zich bedient. Die wil is dan echter niet te verstaan in den zin waarin wij allen van wil spreken, d. w. z. als de macht van het ik om zi^'n kracht op een gesteld doel te richten, maar als de algemeene naam voor alle drijvende kracht. Waar een wil is, daar werkt een kracht, die over eiken tegenstand wil triomfeeren, en bewust of onbewust zich zelf poneert en als macht poogt te openbaren. Er moet dus aan al het bestaande een Oer-wil, d. I. een oorspronkelgke, een aan alles voorafgaande wil ten grondslag liggen, een wilsmacht die niet in een aan God behoeft gehypostaseerd te worden, maar die, geheel afgezien vanhaar oorsprong of wezen, zich heeft gepoogd te verwezenlijken; en het Is door deze door niets te stuiten actie van dezen oer-wll, dat het heelal tot stand kwam. Die wil werkt nu als bewegende en drijvende kracht In al wat bestaat. Die wil werkt In de blinde stof, In steen en in metaal, kortom in al wat bestaat. Alleen aan die blinde wilskracht ontleent al het onbewuste zijn drijving. Reeds in de plant neemt deze wilskracht een eenigszins anderen vorm aan, maar tot bewustzijn werkt ze zich eerst op In het dierlijk leven, meest nog alleen met behulp van de voorstelling. Toch gaat dit in de hooger aangelegde dieren reeds veel verder, die zich een doel kiezen en dit najagen; terwgl ze natuurlek eerst tot volle openbaring komt in den mensch, en des te machtiger, hoe hooger die mensch staat, of beter nog gezegd, de mensch staat te hooger, hoe krachtiger de wil In hem werkt. De mensch kan daarom met zijn wil zich tegen anderer wil overstellen, en desnoods ten slotte zich tegen den Oerwil sterken, om, kon het, zelfs het gewrocht van den Oer-wil te-niet te doen.

En tot dit pogen nu bestaat alle aanleiding. Vraagt men zich toch af, of die Oerwil, d. i. de grond van alle geestelijk zijn, goed werk geleverd heeft, dan kan het antwoord niet anders dan bitter teleurstellend luiden. Die Oerwil is uiterst dom te werk gegaan, en het resultaat van zrjn arbeid is een door en door slecht uitgevallen wereld. Die wereld is niet alleen niet debest-mogelijke, gelijk de Optimist dit u diets maakt, maar we kunnen ons nauwelijks een slechter wereld denken. De werkelijkheid spot met alle ideaal. Bijna alles is juist het omgekeerde van wat het zijn moest, om goed te zijn. Ja, ze is zoo door en door slecht, dat, ware ze nog maar een weinig slechter geweest, ze zelfs niet meer zou kunnen bestaan. De Oerwil is hier de hoofdschuldige, aan wiens dom en dwaas werk alle ellende, alle leed, al het tragische, al het in den grond onmogelijke van wat we In ons en om ons waarnemen, te wijten is.

Dit Pessimisme had uiteraard veel boven het Optimisme voor, zoo zelfs dat het meer dan één Christelijk denker reeds daardoor toesprak, dat het oprechter, eerlijker, meer waar was, dan het practisch Optimisme, dat immers lachte bij pijn, de wonde van het leven toedekte zonder ze te kunnen helen, en onmachtig was om op het gelaat uit te drukken wat diep In het hart gevoeld werd. Daar nu het Christendom in zijn nobeler vorm steeds tegen dat vernissen van het leven zijn protest had ingediend, en met heiligen moed het onbevredigende van ons leven in deze wereld onder de oogen had durven zien, moest een Pessimisme wel sympathie wekken, dat soms nog sterker aan al het onwaarachtig geroep over den gelukstaat hierbenedea het zwijgen oplegde. Een sympathie, die nog versterkt werd door Schopenhauer's opnemen in zgn schoonheidsleer van veel uit Plato, en in zijn zedeleer van het ascetisch element. Toch ging deze sympathie nooit boven zeker peil. Op het eerste punt waarop het hiernamaals in het verschiet daagde, nam ze een einde, en ook Schopenhauers overhellïng naar de Buddhistische opvatting moest ten leste afstooten. Toch kon het niet anders, of Schopenhauer moest wel op de lijn der Indische ascese uitkomen. Ook het begin der 20e eeuw kenmerkt zich door gelijksoortige verschqnselen. De reactie tegen een Optimisme, dat heel ons leven verguldt zonder het te heiligen, moest wel èa in Schopenhauer's tijd, èn zoo ook nu weer, leiden tot een streven, om alle kinderlijk behagen in al dit klatergoud te onderdrukken, onzen geest vrij te maken van de banden des vleesches en alleen in het sterken van den eigen wil door ascese heil te zoeken. Op zichzelf is daarom het Pessimisme een gemeengoed van alle tijdenen is het tot op zekere hoogte ook van de Christelijke Religie onafscheidelijk, maar toch was, wat in breeden kring Schopenhauers roem vestigde, niet zoozeer dit Pessimisme op zichzelf, doch het diep doorgedachte wijsgeerig systeem, dat hij er voor opbouwde, en de schitterende taal waarin hij het aanprees.

Toch is het meer nog zijn gematigde geestverwant Von Hartmann, die aan de droeve levensopvatting van het Pessimisme ingang schonk. Vooral zijn prachtig werk: „De wijsbegeerte van het onbewuste" droeg hiertoe bij. Hij ging niet zoover om het bestaande heelal als het slechtst denkbare te vonnissen. Veeleer nam hij aan, dat het allicht niet beter kon uitvallen, dan het uitviel, maar toch vindt ook h^ zijn uitgangspunt in de overtuiging, dat de onbewuste Oer-wil schuld aan dezen jammerlgken misstand der dingen heeft. Aan dien wil ontbrak het hooger denken, voor dien wil was het hooger bewustzijn niet opgeklaard. Aan dien wil ontbrak alle intelligentie. In drijfkracht sterk, was die wil nochtans blind. Wij menschen zijn hier het slachtoffer van. Dit roept een diep melancholische stemming der gemoederen in het leven. „De illusiën der menschheid, zoo schrijft hij, zijn dood, de Hoop is uitgebrand, want waarop zou men nog hopen kunnen? De doodmoede menschheid sleept haar hoogst gebrekkig lichaam geknakt in haar geest van dag tot dag verder. En ze koestert, gelijk een grijsaard die bij levenden lijve aan het leven afstierf, inden diepsten grond nog slechts één wensch, de begeerte namelijk naar rust, naar vrede, en naar een slaap zonder droomen, waaruit ze niet meer opwaakt, om haar innerlijke onrust te stillen." Feitelijk dus ook hier het zich verliezen In de Buddhistische Nirvana. En als men hem dan tegenwerpt, dat dit verschiet op zijn beurt door de innerlijke troosteloosheid vermoeit, dan antwoordt hij: „Indien deze uitkomst van het leven ook al troosteloos drukt, zoo moet ik mijn lezers toch zeggen, dat ze zich vergissen, zoo ze ooit waanden In welke wijsbegeerte ook troost en hoop te zullen vinden." „De wijsbegeerte, zoo betuigt hij al verder. Is koud als steen, hard voor haar adepten en zonder gevoel. Ze zweeft in de etherzalen van het zuivere denken, en jaagt niet anders na dan de bevroren kennis van ai wat is, in verband met de oorzaken van het bestaande, en van het wezen der dingen. En ais dan de geestelijke kracht van den mensch te zwak blijkt, om zulke uitkomsten der wijsbegeerte te kunnen dragen, zoo dat veler hart verstijft in schrik en afschuw, in vertwijfeling breekt, of week geworden, zich in Wereldsmart voelt wegvloeien, en daarom zich met geen wijsbegeerte inlaat, dan laat toch de wijsbegeerte van het Pessimisme zich hierdoor geen oogenblik uit haar spoor trekken, en neemt van deze gemoedsstemmingen slechts nota als nieuwe bgdrage tot de zielkundige gegevens, die ze onderzoekt." En vraagt men nu, waarop dit alles moet uitloopen en wat van zulk een mislukt heelal het einde zal zijn, dan gunt deze wijsgeer u slechts één uitzicht. Dit namelijk, dat allengs de menschheid den in haar inwonenden wil tot zulk een graad van sterkte zal kunnen opvoeren, dat haar wil ten slotte machtiger zal zijn dan alle andere wil, die in de wereld tegen haar overstaat; iets wat daarom niet ondenkbaar Is, omdat haar menschelijke wil van hooger soort is; en dat de menschheid, op dit hoogtepunt eenmaal aangekomen, met haar wil allen anderen wil zal te niet doen, d. w z. het gansch heelal in het niet zal doen wederkeeren. Wat zeggen wil, dat dan vanzelf het heelal zal ophouden te bestaan, zoo zelfs, dat er niets overblijft, Waaruit een nieuwe cirkelgang van het leven zou kunnen beginnen. Zelfs In zijn gematigden vorm leidt alzoo het wijsgeerig Pessimisme tot geen andere uitkomst dan tot den terugkeer In het niet, en dat wel veel droever zelfs dan In het Buddhisme. Immers in deze systemen is van een God, van een eeuwig Wezen geen sprake, en zelfs de bekoring van bij zijn teniet gaan tot zijn oorsprong terug te keeren, blijft hier uit.

Zonder overdrijving mag daarom vastgesteld, dat noch het wijsgeerig Optimisme noch het wijsgeerig Pessimisme ons in de oplossing van het wereldraadsel ook maar één stap verder hebben gebracht. Het Optimisme kent geen Voleinding, maar droomt voort in den waan, alsof de gélukzoekenden roemen mochten, dat hun huizen eeuwig zullen zijn. Het gaat al voort en verder en steeds hooger. Er Is rustelooze vooruitgang. We mogen en moeten bij tienduizenden van jaren en honderden van eeuwen rekenen, maar geen menschelijke taal kan dan ook uitspreken, tot wat een, al ons begrip te bovengaande, gelukstaat de wereld en op die wereld de mensch eens geraken zal.

De gezichteinder Is voor het Optimisme schier oneindig. En treedt nu tegen dezen waanzin als reactie het Pessimisme op, dan leert dit ons wel een einde, maar toch ook geen Voleinding. Voleinding toch is het bereiken van het doel, waartoe het heelal In het leven werd geroepen. En dit kan niet, omdat de domme Oer-wil zijn actie inzette zonder zich een doel te hebben voorgesteld. Uit die actie zonder voorgesteld doel Is daarom al onze ellende geboren. De ellende komt niet op

uit onze zonde, maar uit de domheid en onbewustheid van den Oer-wil. Al wat w^ als mensch doen kunnen Is daarom, onzen eigen wil tegenover dien Oer-wil sterken, om, zijn we eenmaal machtiger geworden, dien Oerwil en al zi^n werken te niet te doen, tot er niets meer bestaat, en in dit Niet alle ergernis voor ons wegvalt. Het zijn de twee elementen van de Hope en de Smart, die de éene in het Optimisme, de tweede in het Pessimisme een wrjsgeerige ontwikkeling hebben gezocht, maar juist door die ^doelde en gewilde eenz^digheid nooit tot harmonie of evenwicht konden leiden. En het is niet de wijsbegeerte, maar alleen de Christel^ke religie, die met heide deze elementen rekenend, onze Hope van dezen stand der dingen losmaakte en richtte op hooger doel, en juist met dit hooger doel onzer Hope gewapend, In staat was de ellende en den jammer van dit leven onverbloemd zich voor oogen te stellen, zonder dat het leven tot aan onzen dood toe zichzelf in troostelooze vertw^feling opgaf.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 juni 1911

De Heraut | 4 Pagina's