Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXIV.

Want ik zoude zelf wel wen schen verbannen te zijn v& n Christus, voor mijne broederen, die mijne maagschap zgn naar het vleesch. Rom. 9 : 3,

Nog otinder steekhoudend Is het bewijs, ontleend aan het aut, dat het geloof aan een voorbestaan van het zedelijk leven afwerpt, het utiliteitsbewijs, waarop Hobbes en Leibnitz wezen. Hierbij gaat men uit van het feit, dat in breede kringen het zedelijk kwaad gestuit wordt door vrees voor vergelding in het toekomstig leven. Wie een misdaad op het oog heeft, poogt althans zijn daad zóó te verrichten, dat hij aan den aardschen rechter ontkomt, maar zoolang hij aan een leven na dit leven gelooft, kan hij nooit ontkomen aan het zedelijk oordeel, dat hem aan de overzij van het graf zou opwachten. Met het oog daarop deinst meer dan één voor de misdaad, waarop hij zon, terug. En ook buiten den kring der bepaalde misdadigers mag gezegd, dat velen zich juist daardoor op een hooger zedelijk standpunt weten te handhaven, dat ze bezorgd zijn voor hun toekomstig lot, en zulks wel in dubbelen zin. Men doet het goede in hope op loon, en men laat het kwade uit vrees voor oordeel en straf. Er gaat alzoo van het geloof aan een voortbestaan zeer stellig een zedelijke kracht uit, niet alleen voor het private leven, maarevenzoo voor den zedelijken welstand der volkeren. Het is niet twijfelachtig dat een volk zedelijk daalt, zoo zekere onverschilligheid veld wint met het oog op 'smenschen toekomstig lot, en dat omgekeerd het zedelijk karakter van het volksleven wint, zoo in het volksbewustzijn de gedachte aan de overzij van het graf een genoegzaam beteekenende plaats inneemt. De ervaring leert dan ook, dat in die kringen van het volk, waarin het geloof aan een hiernamaals stand hield, meer ernst heerscht, dan in die ruwere kringen waarin men spot met den dood en zich vermeit in belaching van het eeuwige.

Hieruit nu trekt men de slotsom, dat er van het onsterfelijkheidsgeloof een wezenlijk geestelijke kracht uitgaat, en daar geen kracht kan uitgaan van iets dat slechts schijn is en op zelfbedrog rust, acht men hieruit de conclusie te mogen trekken, dat derhalve het geloof aan het voortbestaan na den dood waarheid bevat. Vopral van staatkundige zijde werd hierop nadruk gelegd. Het is aller belang, dat orde en hooger zin in het leven der volkeren bestendigd worden. Blgkt nu uit de historie, dat het bezigzijn met de dingen na den dood, mits opkomend uit de overtuiging, dat er na den dood voortzetting van ons aanzijn zal wezen, het vol6 rustig houdt, ontzag inboezemt en medewerkt om orde en wet te handhaven, dan heeft men buiten tegenspraak te doen met een wezenlijke macht, (Üe niet uit pure zelfmisleiding kan zijn opgekomen. Doch al heeft dit zoogenaamde bewijs zekeren schijn voor zich, toch kan het zelfs op den naam van bewijs geen oogenblik aanspraak maken. Het sterven stelt altoos twee mogelijkheden: de mogelijkheid dat het met den dood uit is, èn de mogelijkheid dat het bestaan na den dood wordt voortgezet. Nu komt het blgkens de ervaring gedurig voor, dat de mensch, staande voor twee mogelijkheden, met beide rekent en zich op beide inricht. Wie in de heete zomer-dagen op reis gaat, kleedt zich licht, wie in de strengste winterkoude op reis moet, schiet zgn pels aan; maar wie reist in het half en half seizoen, waarin vriendelijke lentedagen door dagen van kille windvlagen worden afgewisseld, voorziet zich van beide, zonder dat ge daarom het recht hebt, uit het feit dat hij nog een pels mee neemt, af te leiden dat er dus mistige koude voor de deur staat. En zoo ook is het hier. Voor den zedelijken invloed van het onsterfelijkheidsgeloof op het volksleven is niet anders noodig, dan dat de mogelijkheid ^^x een voortbestaan na den dood worde ingezien. Natuurlijk, de materialist, de brutale loochenaar van een hiernamaals valt er dan buiten, maar voor het overige kan van iets dat louter mogelgk is, evengoed een zedelijke kracht uitgaan, als van een zeker gegeven, zg 't ook in minder intense mate; en hiermee valt het bewijs. Dit is zelfs zoo waar, dat meer dan één, die dit biew^s hoog hield, het a tutiori verdedigde, waarmee bedoeld werd, dat, al ware het onsterfelijkheidsgeloof een illusie, het toch veiliger was deze illusie te koesteren, dan haar te bestrijden. Dank zij die illusie, ook al ware ze slechts schgn, leeft men gelukkiger, is beter getroost bg het verlies van de zj^nm, en houdt het volkslcvta op hooger peil, terwijl omgekeerd bij het prijsgeven van die illusie, de zielstemming somber, het graf bitter, en de veer van het zedelijk leven geknakt wordt. Aangenomen dus ai, dat het alles met den dood uit is, en ik stel naast elkander twee volken, waarvan het ééne aan den droom van een hiernamaals vasthoudt, en het andere van geen hiernamaals afweet, dan is het buiten quaestie, dat het eerste volk rijker is en hooger staat dan het tweede. Te leven in een wereldbeschouwing, die u gevoelen doet, alsof er een hiernamaals was, is altoos veiliger, dan te dolen in een donkerheid die elk geloof aan een hiernamaals uitsluit. Dit is niet het oorspronkelijk utiliteitsbewijs, maar dan toch een uitwas ervan, dat beter dan elke tegenredeneering toont, hoe volslagen ondoeltreffend het dusgenaamde utiliteitsbewijs is. Natuurlijk, van niets kan geen zedelijke kracht uitgaan, maar die kracht gaat hier dan ook niet van het aannemen van zulk een voortbestaan uit. De groote bron van kracht die hier achter schuilt, is toch niets anders dan de ons ingeschapen zucht oni het wel te grijpen en het wee te mijden; een zucht, die zich, waar twee mogelijkheden zich aan ons opdringen, er toe leidt dat men zich van beide poogt te verzekeren en de beste uitkiest. Wie met zonneschijn uitgaat, maar wolken ziet opkomen, of merkt dat het weerglas daalt, neemt toch zijn regenscherm meê voor het geval dat het mocht gaan regenen; maar nooit is daarom uit het feit, dat hij een parapluie bij zich nam, af te leiden, dat het ook regenen zal. Door niet te onderscheiden tusschen hetgeen mogelijk en werkelijk zal zijn, liep heel de redeneering van dit bewijs in haar eigen slop dood.

In het dusgenaamde teleologisch bewijs mist ge evenzoo bewijskracht. Zij die dit bewqs poogden te doen gelden, wezen er op, dat elk mensch, elk persoon een proces van ontwikkeling heeft te doorloopen, en dat dit proces beheerscht wordt door een doel; wat zeggen wil, dat elk mensch geschapen is, om uit zijn zeer onvol maakten toestand tot een toestand van volmaaktheid op te klimmen. Daar nu een doel in het Grieksch telos heet, sprak men van een teleologisch bewijs. Zonder gesteld doel is het bestaan van den mensch ondenkbaar; dit doel nu bereikt niet één hier op aarde; alzoo moet er wel een leven na dit leven zijn, waarin de poging om dit doel te bereiken, zal worden voortgezet. Ook al nam men toch aan, dat een zeer enkele reeds in dit zijn aardsche leven het einddoel van zijn bestaan gegrepen had, toch is hiervan in elk geval bij verreweg de groote meerderheid van verre geen sprake; waar dan nog bij komt, dat millioenen en millioenen individuen wegsterven nog eer ze zelfs tot eenigszins klaarder zelfbewustzijn ontwaakt waren. Reeds de kindersterfte spreekt hier zoo sterk. De korte sluitrede van dit bewijs luidt derhalve aldus: £lk individu is geschapen om de volmaaktheid als einddoel van zijn bestaan te bereiken; in dit leven wordt dit door bijna niemand bereikt; derhalve moet er na dit leven een tweede existentie komen, waar a doelsbereiking mogelijk zal worden. De fout schuilt hier natuurlijk in den eersten term A van deze sluitrede. De stelling dat elk mensch, elk individu, elke persoon bestemd is de volmaaktheid als einddoel van zijn bestaansproces te bereiken, mist bewijs, althans zoo men dit bestemmen alzoo verstaat, dat de bestemming zeker en vast zal bereikt worden. Men zou evenzoo kunnen zeggen, dat elke zaadkorrel de bestemming in zich draagt om een plant te worden; dat elk ei de bestemming in zich draagt om een vogel te worden; en elk kind om een man of een vrouw te worden, en zelf weer kinderen te telen. Het zaad, het ei, het kind is metterdaad op zulk een doel ingericht, en bezit de gegevens om zulk een doel te verwerkelijken. Doch wie zal nu ooit de redeneering opzetten, dat derhalve uit elk zaad een plant moet komen, uit elk ei een vogel moet opvliegen, en uit elk i kind een volwassen persoon wi7f^ opgroeien. Veeleer leert de natuur ons, ook met toepassing op het menschelijk leven, dat er in de natuur een weelde en overvloed van zaden en kiemen is, waar nooit iets uit wordt. Om het teleologisch bewijs staande te houden, zou dus zijn aan te toonen, dat de geest des menschen iets geheel op zich zelf is, en dat van den geest des menschen geldt, wat niet geldt van de plant, niet geldt van het dier, en zelfs niet geldt van het menschelijk lichaam. Ge zoudt dus vooraf moeten aantoonen, dat de mensch niet alleen als soort, maar ook als individu zekerlijk al zijn kiemen ontwikkelen zal tot den einde toe. Doch dan ware ook geen verder bewijs meer als gevolgtrekking hieruit af te leiden, want dan zoudt ge beginnen met in uw eersten term aan te nemen en te onderstellen, wat eerst dé conclusie van uw bewijs zou moeten zijn. Alles hangt hier ten slotte af van de vraag, of er in die Schepping een vast plan^^^rdt verwezenlijkt, en zoo ja, welk plan de Schepper van hemel en aarde daarbij heeft vastgesteld. Doch al neemt ge nu aan, wat gaarne zij toegegeven, dat de mensch niet denkbaar is, zoo niet vroeg of iaat alle kracht, die in hem schuilt, tot openbaring en ontplooiing komt, zoo blijft ook het tweede mogelijk. Het is mogelijk, dat de soort de volmaaktheid zal bereiken, en het is mogelijk dat elk individu in de soort tot volmaaktheid zal opklimmen. Neemt ge nu het eerste aan, dan zou op onze aarde de menschelijke maatschappij allengs tot hooger volkomenheid geraken, ook al sterven vele individuen in hun onvolkomenheid weg; en alleen in het tweede geval zou er een bewijs voor het bestaan na den dood in liggen. Bleek nu niet de tweede, maar de eerste opvatting juist te zijn, dan was toch het einddoel bereikt, en was de fout van het teleologisch bewijs hierin gelegen, dat het uit een < 7»^rstelling en niet uit een stelling die vaststaat, zijn gevolgen poogde af te leiden.

Niet sterker staat het analogisch bewijs waarop ook in de Schrift wordt gewezen. Ge neemt, zoo zeggen u de voorstanders van dit bewijs, alom in de natuur waar, dat op den winterslaap de ontwikkeling in de lente volgt; dat na het ondergaan van den dag en de donkerheid van den nacht, straks weer het zonlicht opgaat en nieuw leven wekt; de rups gaat te niet, maar de kapel komt er uit te voorschijn; de zaadkorrel wordt in de aarde' gelegd en sterft, maar de halm ontkiemt. Kortom, in heel de natuur ziet ge een proces gaande, dat op tweeërlei wijst, eerst op een tenietgaan en sterven, maar daarna even standvastig op een weeropkomen van het ondergegane leven uit zijn dood. Het is wat Homerus reeds in zijn zangen zong: „het blad valt af, maar de altoos tierende Hyle schept aan den schijnbaar verdorden tak nieuw blad, en zoo ook gaat het met de geslachten der menschen". Geslacht, na geslacht sterft weg, maar altoos staat er weer een nieuw geslacht gereed om de loopplaats in te nemen. Op een eigen boerenerf, dat drie eeuwen lang in dezelfde familie bleef, zijn na elkaar negen è tien nieuwe geslachten opgekomen, die. gewoond hebben in hetzelfde huis en hetzelfde land bebouwd, en van hetzelfde bebouwde land het koren gegeten hebben. Wijst nu, zoo redeneert men dan verder, al wat we om ons waarnemen, op een gedurig weer opkomen van het leven uit wat wegstierf, dan eischt de algemeenheid van deze wet, dat we haar ook op den mensch toepassen; en al zien we dan den mensch wegsterven, dan moet toch ook hier de analogie doorgaan, dat diezelfde mensch toch weer uit den dood in nieuw leven verrijst. Nu is dit verschijnsel van de natuur als analogie zeer zeker schoon, en het is aangrijpend als eerst Jezus ^elf en later de apostel Paulus, met verwijzing naar deze analogie, de mysteriën van het Koninkrijk toelicht en ons nader tracht te brengen. Alleen maar, zulk gebruik van een analogie ter toelichting verschilt ten eenenmale van bewijs. Veeleer toont de natuur aan, dat al het individueele in onze planten-en dierenwereld rusteloos ondergaat, verdwijnt en niet terugkeert, en dat niet het individueele, maar alleen het soortleven bestendig blijft en zich herhaalt. Om nu desniettemin uit deze analogie tot het voortbestaan in den mensch, niet van de soort, maar van het individueele, te besluiten, zou dus eerst zijn aan te toonen, dat ds eigenaardigheid van het individueele in den mensch dit noodzakelijk maakte; maar dan zou het een conclusie uit de eigenaardigheid van den mensch worden, en. niets meer uitstaande hebben met de analogie, die óns leven vertoont met het leven der onpersoonlijke dingen in de natuur.

Nog minder is te hechten aan het dusgenaamd sterrekundig bewijs, gelijk Dorner, Jonas e. a. dit op den voorgrond schoven. Bij dit bewijs komt de redeneering hierop neer, dat de aarde niet de eenige ster is, maar dat tienduizenden andere sterren fonkelen aan het firmament, en dat het onzinnig ware om alleen aan deze aarde een hooger doel toe te schrijven, en heel het overige sterrenheir zonder hooger doel te laten gloren aan den nachtelgken hemel. Daar nu de mensch het hoogst staand schepsel is, kan het overig firmament alleen aan den mensch een hooger doel ontleenen. Nam men nu aan, dat ons menschelijk geslacht hiar wegstierf en in htt graf te niet £^ng, zoo zou het firmament nooit een hooger doel bereiken kunnen, en is een hooger doel van de sterrenwereld alleen daarin te vinden, dat de millioenen menschen, die hier wegsterven, straks in een nieuwe positie opleven, en daarin hun bestaan voortzetten, en dat hiervoor de andere sterren dienst doen. Doch wat is dit anders dan een pure fantasie.' Wie heeft recht te zeggen, dat de mensch bestemd is om alle sterren aan den hemel vroeg of laat te bevolken? Poëtisch kan men zoo iets droomen, maar elke vaste grond ontbreekt hier ten eenen male, om zoo iets als profetie aan te dienen, en dit te minder, daar de Schrift van zulk einddoel van het firmament niet alleen niets meldt, maar eer het tegendeel waarschijnlijk maakt. De Schrift spreekt herhaaldelijk van een nieuwe aarde onder een nieuwen hemel, en weet van een bevolken van het firmament door ons menschelijk geslacht niets hoegenaamd. Nam men nog aan, dat er zeer stellig onsterfelgkheid is, en dat bij deze onderstelling de vraag rijst, of niet ook andere sterren later dragers van ons menschelijk geslacht zouden worden, zoo stelde men een probleem waarop althans de aandacht kon worden gevestigd. Maar hoe ooit uit het bestaan van veel duizend sterren ware af te leiden, dat derhalve ons , geslacht al deze sterren zou moeten bewonen, ontsnapt aan alle logica, en reeds nu kan dan ook voorzegd, dat heel dit astralisch bewijs bestemd is, om welhaast in zijn eigen nietigheid onder te gaan.

Evenmin krggt men vasten grond onder de voeten door te wijzen op het feit, dat de mensch zoo menigmaal met moed den dood op het slagveld, op den brandstapel, of in bijzondere omstandigheden Is tegengegaan, en dat deze zelfvernietiging zich niet anders verklaren laat dan door de zekerheid, dat er uit die aardschs zelfvernietiging een weeropstaan zal voortkomen. Naar de bedoeling van hen, die hierop wijzen, zou dit dan moeten aantoonen, dat er zeer zeker een voortbestaan na den dood zijn zou; maar ieder voelt toch, dat er zelfs in dit redebeleid niet anders uit zou volgen, dan dat de personen, die in geloofsmoed of heldenmoed alzoo den dood trotseeren dorsten, zelve, persoonlek, aan zulk een voortbestaan hadden geloofd. De redeneering zou puur subjectief blijven, elk objectief karakter missen, en alzoo alle bewijskracht derven. Doch ook zoo zelfs zijn er tal van bedenkingen. Zulk een trotseeren van den dood toch vindt ge niet alleen bg den mensch, maar evenzoo bij het dier. De klokhen vecht zich, als 't moet, dood voor haar kiekens. In het hanengevecht havent de een den ander zoolang, tot de één er bij dood valt. Bij het stierengevecht in de natuur is het niet anders, en hetzelfde ziet men bij de herten in den bronstgd. Telkens grijpt het duel in de dierenwereld plaats. En ook al staat het onder menschen hooger, toch leert de ervaring, dat de volstrekt ongeloovigen aanstonds tot het duel overgaan, ook al gelooven ze aan geen onsterfelgkheid, terwijl juist een Christen, die weet dat hij weer leven zal, uit gehoorzaamheid aan het gebod Gods het duel verfoeit en mijdt. Zelfs op den zelfmoordenaar moet hier gewezen worden. Voor hem toch heeft de dood niet alleen zijn verschrikking verloren, maar hij zoekt den dood, om aan zwaarder druk te ontkomen, en dit volstrekt niet omdat hij hoopt op eeuwige zah'gheid, maar juist omdat de zelfvernietiging hem toelacht.

Van ernstiger aard zijn dan ook alleen de twee ons nog restende bewijzen, waarop men zich beroept; bewijzen die vooral door Kant op den voorgrond zijn gebracht, en thans nog het meeste vat op veler hart hebben. Ze zijn eenerzijds het zedelijkheidsbewijs, en andererzijds het bewijs geput uit het rechtsbesef. Beide hangen saam, maar zijn toch onderscheiden. Het moreele bewijs gaat uit van de stelling, dat er inden mensch een drang naar het volmaakt moreele ligt; dat het heilige ons als einddoel voor zweeft; dat echter bier op aarde ons zinnelijk bestaan teweeg brengt, dat we niet dan tot op zekere hoogte het heilige grijpen kunnen; dat alzoo hier in dit leven de drang naar het heilige slechts zeer ten deele zijn doel bereikt; en dat uit dit gebrekkig karakter van ons aardsche leven vanzelf wel moet volgen, dat het hier slechts even begonnen proces van zedelijke ontwikkeling, zich na 'den dood een nieuw terrein ontsloten zal zien, waarop het proces zal kunnen doorgaan, om vroeg of laat z^n einddoel te kunnen bereiken. Voor Eant stond het zedelijk leven vrijwel geïsoleerd te midden van ons zinnelijk leven. Het kondigde zich door een Du solist als het levensgebod van een hoogere macht aan, en juist in dit Du solist school dan ook de kracht, die ons noc^t losliet, zelfs nitt in ons sterven, en alzoo een verdere en nadere ontwikkeling van ons zedelijk leven na den dood profeteerde. Vanzelf voelt elks hart hiervoor, alleen maar, ook h< er ligt de bewijskracht niet in de feiten zelf, maar wordt ontleend aan een Godsidee, en gaat alzoo op geloofstettdn over, terwijl de strekldng van het bewijs, dat hier gelden zal, juist omgekeerd zgn moet, om tot het aannemen van het voortbestaan na den dood zelfs den meest ongeloovige te noodzaken en te dwingen. Begint men toch met van een voorstelling van God uit te gaan en in te dringen in het plan, dat bij de schepping van den mensch voorzat, dan doet men niet anders dan zelf in dit plan in te leggen, wat men straks in zijn conclusie er uit wil halen. Dwingende bewijskracht heeft daarom ook dit bewijs, hoe hoog het ook op zichzelf staan moge, niet. Ook al leidde het zedelij kheidsproces wel tot de verhefHng van de soort, maar zonder dat het individu zijn doel bereikte, zoo zou toch aan de idee der naar volmaaktheid strevende zedelijke gegevens voldaan zijn.

Nog sterker spreekt weer opzichzelf het bewijs, hier ontleend aan het ons ingeschapen rechtsbesef. Dit bewijs gaat uit van de ervaring, dat in dit aardsche leven keer op keer de ondeugd triomfeert, het onrecht zegeviert, de geweldenaar zijn doel bereikt, en dat daarentegen de onschuld lijdt, de gerechtige verdrukt wordt, en de beste achteruit wordt gezet. Het uitwendig lot is gedurig in lijnrechte tegenspraak met hetgeen inwendig alles beheerscht. Eengoddelooze is krachtig en irisch en bbeit in zijn weelde, terwijl een vrome soms de bitterste smarten lijdt op het krankbed, na een leven in armoede te hebben doorworsteld. Het is de oude strijd van Job en Asaf. Het lot past niet op het innerlijk, zijn. Meer nog, het is er gedurig mee in onverzoenlijke tegenspraak. Dit nu krenkt het rechtsbesef, dan vooral, zoo de goddelooze drukt op het lot van den rechtvaardige. Dan, zoo spreekt ons rechtsbesef, moet er toch een God zgn die 't ziet, en als nu die God die 't ziet, het nochtans toelaat, ja zelfs niet zelden ingrijpt, om den ongerechtige te doen triomfeeren, en den gerechtige schade en schande te doen beloopen, dan kan met het aanzijn op deze wereld het groote levensproces niet uit zijn; dan moet er een tweede bedrijf op deze pijnlijke tragedie volgen, en dan roept alles in ons om een hiernamaals, waarinde rijke man en Lazarus in omgekeerde verhouding tegenover elkander komen te staan, en waarin God den rechtvaardigen lijder kronen zal, en omgekeerd den ongerechtige die alle recht verbrak, zal oordeelen en straffen.

Dit nu is ongetwgfeld het sterkst bewijs, dat dusver is aangevoerd, maar dat toch alle kracht mist om den ongeloovige tot erkenning te noodzaken. Men zag het uit wat we van Schopenhauers pessimisme meedeelden. De Pessimist erkent ten volle, dat het recht in deze wereld wankelt en gedurig in onrecht omslaat, maar in stee van hieruit af te leiden, dat derhalve in een toekomstige wereld het recht hersteld zal worden, is zijn conclusie veeleer, dat de geheele Schepping mislukt is, en dat het niet alleen beter ware, dat heel de Schepping ware uitgebleven, maar dat zelfs gehoopt moet worden op een toekomst, waarin een zoo ellendige Schepping tot het niet zal terugkeeren. Ook de Boeddhist erkent het onrecht, maar ziet er slechts een drang in om zich van het werkelijke leven los te maken, en zijn eigen vernietiging te zoeken in een terugkeeren naar de Nirwana, En zoo komt het ook hier weer neder op wat we telkens vonden. Ook dit bewgs gaat dan alleen door, zoo men begint met te onderstellen en voor waar aan te nemen, datgene wat men in zijn bewgs vast wil leggen. Men gaat dan aldoor uit van zijn God; van een wil van God, die een plan heeft vastgesteld; en dit plan Gods maakt men op uit zijn eigen hooge motieven, en zoo ook uit het onuitroeibaar rechtbesef. Doch wat bedoeld werd: een bewijs te leveren, dat afgezien van alle geloof, bloot wrjsgeerig een ongeloovige dwong tot erkentenis van een voortbestaan na den dood, geeft ook dit sterkste van alle bewezen niet. Zoo weinig zelfs betreedt men, zoo men zich door zulke motieven leiden iaat, een vasten weg, dat zelfs een apostel schreef, dat hij wel van Christus wenschte verbannen te zijn om zijn broederen naar het vleesch, en dat de besten van ons geslacht steeds beleden, dat ze het goede doen moeten alleen om 't goede, geheel daargelaten de vraag welk lot hun wachtte. Wie om loon werkt, mikt te laag. Een stelling, die door den Christen vanzelf wordt omgezet in die andere, dat hij bestaat niet voor eigen gelukzaligheid, maar eenigigk voor wat de eere verhoogt van zijn God.

Zoo bl^kt dan, hoe z«lfs voor den ^kelen

menseh geen Voleinding van het wi^'sgeerig finnen te wachten is, laat staan een Voleinding van het werk Gods. De wi^'sbegeerte kan ons hier het ware spoor niet doen vinden, de natuurkunde en de sterrekunde bleken dit evenmin te kunnen doen, en alleen in de reli|^ën der volken ontdekten we althans nog een zwak spoor, dat op een komende Voleinding wees, voorzoover in die religiën nog iets nawerkte van wat eens aller deel was. Dit nu moest daarom met eenige breedvoerigheid worden uiteengezet, en door verwijzing naar wat men op allerlei manier meende gevonden te hebben, worden aangetoond, omdat maar al te velen telkens weer, buiten de Schrift om, een eigen gedachtenwereld omtrent de toekomende dingen «> chten uit te spinnen. Het moest voor ons vast staan, dat dit alles ijdel spel bleef. Zoo toch eerst wordt ons rechtstreeks de weg naar de Schrift gewezen, en zal thans uit haar en uit haar alleen zrjn op te maken, wat omtrent de einduitkomst niet door menschen verzonnen, maar ons van Gods wege geopenbaard is, opdat de lijnen vastliggen waarlangs zich onze gedachten hebben te bewegeti.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juli 1911

De Heraut | 4 Pagina's