Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleieding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleieding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVI.

Zij dan, die samengekomen waren, vraagden hem, zeggende: Heere, zult gij in dezen tijd aan Israel het koninkrijk weder oprichten? En hij zeide tot hen: Het komt u niet toe, te weten de tijden en gelegenbeden, die de Vader in zijne eigene macht gesteld heeft. Hand. i : 6, 7.

Onze Gereformeerde Kerken hebben in haar FormuUeren van eenigheid al hetgeen op de Voleinding betrekking heeft, niet dan terloops ter sprake gebracht. Een enkele toespeling daargelaten, handelt in onze breede belijdenis, die n artikelen lelt, alleen het laatste artikel van de laatste dingen. Noch bij' de bespreking van den persoon van den Heiland, noch bij de behandeling van den weg ter zaligheid, was ze op de laatste dingen breeder ingegaan, en eerst op 't allerlaatst, als niet alleen de hoofdstukken ter zaligheid, maar ook de leer van de Kerk en de Sacramenten en de Orerheid ten einde is gebracht, wordt aan dit alles ten besluite nog één enkel artikel over de wederkomst des Heeren en de laatste dingen toegevoegd. In dit artikel nu is bijna alles wat men destijds omtrent de Voleinding met kennis van zaken beleed, dicht ineengestuwd. Baleden wordt in dat artikel, hoe wij „ten laatste gelooven, en wel volgens het Woord van God, dat als de tijd van den Heere verordend, die alle schepselen onbekend is, zal gekomen zijn, en het getal der uitverkorenen zal vervuld zijn, onze Heere Jezus Christus uit den hemel zal wederkeeren, lichamelijk en zienlijk, gelijk hij opgevaren is, met groote heerl^kheid en majesteit". Stijl en taal zqn reeds in dezen aanhef verhefif; : nd en boeietüd, en hetgeen beleden wordt, sluit zich geheel aan de Schrift niet alleen aan, maar is schier van woord tot woord uit de Schrift genomen. Wat bij alle artikelen er kon bijstaan, maar wegbleef, staat er hier met nadruk bij, ja, staat in dit ar'ikel zelfs op den voorgrond: Volgens het Woord Gods. Juist dus wat ons vorig artikel op den voorgrond schoof, t. w. dat we inzake de Voleinding noch op de Traditie noch op de Philosophic kunnen afgaan, maar ons eeniglijk te verlaten hebben op wat in het Boek der Openbaringen ter onzer kennis wordt gebracht.

Onmiddellijk hierop volgt de tweevoudige belijdenis: ie van het laatste oordeel, en 2e van de vernieuwing der wereld. We lezen toch, dat de Heere Jezus Christus komen zal, „om zich te verklaren een Rechter te zijn over levenden en dooden", en dat wel zoo, „dat hij deze oude wereld in vuur en vlam zal zetten", niet om haar te vernietigen, maar om haar te zuiveren. Wat hier van het laatste oordeel wordt beleden, wordt dan in hetgeen volgt nader uitgewerkt, maar over hetgeen met onze oude wereld gebeuren zal, blijft het bij dit weinige: ie. dat deze aarde in een machtigen wereldbrand zal opgaan, om aldus in zuiverder vorm hersteld te worden, en 2" dat dit geschieden zal eer het laatste oordeel voleind is, en er, als ware het, de inleiding toe zal vormen. Er staat toch, dat de Christus zich verklaren zal een Rechter over levenden en dooden, deze oude wereld j^^/lende in vuur en vlam. Dus niet, om haar in vuur en vlam te zetten, maar in het tegenwoordige deelwoord: stellende; wat niet anders schijnt te willen zeggen, dan dat de wereldbrand het oordeel zal voorafgaan. Iets wat te meer klemt, waar op die aankondiging van den wereldbrand volgt: „als dan zullen voor dezen Rechter verschijnen." Daar het intusschen de bedoeling niet kan geweest zijn, om te zeggen, dat geheel de hernieuwing van deze aarde aan het oordeel zou voorafgaan, valt niet anders te besluiten, dan dat Guido de Brays zich van het verloop en de opeenvolging der laatste dingen geen geheel klare voorstelling heeft gevormd, en deze vernieuwing der oude wereld slechts vluchtig heeft ingelascht, om aanstonds tot wat hem hoofdzaak was, d. i. tot het laatste oordeel, te kunnen overgaan. Na de vermelding van den afljop van dat oordeel komt de Belijdenis dan ook op den wereldbrand niet meer terug. Alleen de uitkomst van het laatste oordeel wordt breed omschreven, maar elk verband met de oude wereld blijft hier geheel onbesproken.

In de derde plaats volgt dan de belijdenis van het laatste oordeel of jongste gericht, een stuk des geloofs dat voor onze Vaderen blijkbaar hoofdzaak was. Beleden wordt dan ten eerste de opstanding der dooden: „Want alle dezen die gestorven z^n, zullen uit de aarde verrijzen, de ziel te saam gevoegd zijnde met haar eigen lichaam, in hetwelk zij geleefd hebben." Een teekening blijkbaar aan Ezechiels gezicht ontleend, en die daarom aan de apostolische toelichting van het zaad, dat sterft Om te ontkiemen, gespeend bleef. Na nu aldus opgestaan te zijn, zullen de dooden voor Christus rechterstoel verdagvaard worden. Er staat toch in de tweede plaats: „Alsdan zullen persoonlijk voor dezen grooten Rechter verschijnen alle menschen, zoowel mannen als vrouwen en kinderen, die van den beginne der wereld af tot den einde toe geweest zijn, en ze zullen hiertoe verdagvaard worden door de stem van den archangel en door het geklank der Goddelijke bazuin." Ten derde wordt dan ingelascht, dat zij, die de wederkomst des Heeren beleven zullen, niet zullen sterven, maar tijdelijk zullen veranderd worden, en uit den verderfelijken in den onverderfeltjken toestand zullen worden omgezet.

Is nu alzoo geheel de menschheid, geheel het menschelijk geslacht, èa dat voorheen geleefd had, èa dat nog leefde op den dag van Jezus wederkomst, in de vierschaar gesteld, dan zal het rechtsgeding aanvangen, hierin bestaande, „dat de boeken, dat zijn de conscientiën, zuilen geopend worden en de dooden zullen worden geoordeeld". Bij dit vierde punt worden alzoo alleen de dooden meegerekend, en zij die „veranderd" staan te worden, niet. En wat nog meer de aandacht trekt, wel was in het vorige punt uitdrukkelijk verklaard, dat niet alleen de volwassenen, maar ook de kinderen in het laatste oordeel zullen verschijnen, maar hier wordt een voojstelliDg gegeven die op de zeer jong wegstervende kinderen niet past. Er staat toch, dat de dooden zullen geoordeeld worden „naar hetgeen zij in deze wereld zullen gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad"; iets wat uiteraard op een kindeke dat daags na de geboorte wegstierf, niet kan worden toegepast. Nog sterker springt hier de onvolledigheid in het oog, zoo men let op hetgeen onmiddellijk volgt: „Ja, de menschen zullen rekenschap geven van alle ijdele woorden, die ze gesproken zullen hebben, die de wereld niet dan voor kinderspel en tijdverdrijf houdt"; een voor stelling die evenzoo buiten toepassing blijft, zoo er sprake is van een kindeke, dat wegstierf eer, het spreken leerde. En geheel hetzelfde geldt van het derde sluk, dat hier beleden wordt, hierin bestaande, dat de opgestane dooden zullen geoordeeld worden, niet alleen naar wat ze gedaan en gesproken hebben, maar ook naar wat ze in hun hart overlegd, verzonnen of geveinsd hebben. Er staat toch: „En dan zullen de verborgenheden en geveinsdheden der menschen openbaarlijk voor allen ontdekt worden".

Na dit te hebben uiteengezet, slaat dan onze Belijdenis een geheel anderen toon aan, en past de beslissing van dit laatste oordeel toe onderscheidenlijk op de Belijders en op de ongeloovigen. Ze noemt daarom „de gedachtenis van dit oordeel met recht schrikkelijk en vervaarlijk voor de boozen en goddeloozen", en daartegenover „zeer wenschelrjk en troostelijk voor de vromen en uitverkorenen." Van dit laatste wordt dan reden gegeven door opsomming van de vier navolgende punten: i". zullen de uitverkorenen dan ontvangen hun volkomene verlossing; 2°. zullen zede vruchten ontvangen van hun arbeid en moeite; 3". zullen ze in hun onschuld bekend en in eere hersteld werden; en 40. zullen ze de wrake Gods aanschouwen over de zonde der goddeloozen; met name over die goddeloozen, die Gods volk „getiranniseerd, verdrukt en gekweld zullen hebben". En het einde zal wezen, dat de uitverkorenen „zullen gekroond worden met heerlijkheid en eere. De Zone Gods zil hun naam belijden voor God zijnen Vader en zijn uitverkoren engelen. Alle tranen zullen van hun oogen worden afgewischt. Hun zaak, die nu tegenwoordig door vele rechters en overheden als kettersch en goddeloos verdoemd wordt, zal alsdan bekend worden, de zake des Zoons van God te zijn. En tot een genadige vergelding zal hen de Heere zulk een heerlijkheid doen bezitten, als het hart eens menschen nimmer zou kunnen bedenken. Reden waarom, zoo gaat de Belijdenis dan voort, reden waarom wij dien grooten dag met een groot verlangen verwachten, om ten volle te genieten de beloften Gods, in Jezus Christus onzen Heere, "

Doch hierbij laat onze Belijdenis het niet. Ze jubelt niet eeniglijk over de heerlijkheid die den uitverkorenen wacht, maar spreekt zich even beslist uit over het eeuwig bt der verlorenen. Ze zegt toch, dat dezen, „overwonnen door het getuigenis hunner eigen conscientie, onsterfelijk zullen worden, doch in zulk een voege, dat het zal zgn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur, het-I welk den duivel en zijne engelen bereid is." In het gemeen kan men dus zeggen, dat zoo goed als alles wat op de Voleinding betrekking heeft, hier wordt aangestipt; dat wat beleden wordt, beleden wordt met beslistheid; en dat vooral h^t uiteengaan van de twee wegen, die bewandeld worden, zonder zweem van aarzeling op den voorgrond wordt gesteld. Maar verheeld mag niet, dat dit artikel meest in vage, algemeene termen hangen blijft, en bijna in niet één der groote geschilpunten partij kiest. Het is een cordate, maar hoogst summiere belijdenis van de laatste dingen, die vooral als slot van het geheel ernstig stemt en moed inboezemt; maar dogmatisch scherp en rijk is dit artikel niet. Men gevoelt zoo, dat in de dagen der Reformatie niet over dit stuk des geloofs het hoofd verschil liep. Door het vagevuur en wat hiermede samenhing, was ook de leer der laatst dingen in het geding betrokken, maar toch slechts zijdelings, en in geen geval zoo «kras en scherp, dat er hier een afzonderlijk artikel aan gewijd werd.

In onzen Catechismus ligt de zaak niet anders. Opzettelijk handelt de Catechismus van de leer der laatste dingen in de Zondagsafdeelingen XIX en XXII; en terloops in vraag 42, 45, 46, 47 en 49. Het waren de XII Artikelen des Geloofs, die vanzelf aan de opstellers van den Catechismus aanleiding gaven om de wederkomst des Heeren, het laatste oordeel, de opstanding des vleesches en het eeuwige leven ter sprake te brengen. In de XII Geloofsartikelen toch wordt achtereenvolgens beleden, dat Christus „gezeten is aan de rechterhand des almachtigen Vaders, vanwaar hij komen zal, om te oordeelen de levenden en de dooden"; en voorts dat een Christen te belijden heeft: „Ik geloof... de wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven."

Wat nu het eerste stuk betreft, zoo treedt de Catechismus in vr. 52, die tot de XlXe Zondagsafdeeling behoort, niet in leerstellig betoog, maar gebruikt de leer van het oordeel aanstonds om den geloovigen dier dagen, die hard gedrukt werden, moed in te spreken, ze te doen volharden, en moest het, op den marteldood voor te bereiden. De vraag luidt dan ook niet: „Wat beteekent de wederkomst des Heeren.''" maar heel anders: „Wat troost u de wederkomst van Christus om te oordeelen de levenden en de dooden.? " De Catechismus drijft dit zelfs zoo sterk, dat'hrj de wederkomst des Heeren als zoodanig onbesproken laat, en haar alleen bezigt als aanloop om te komen tot het oordeel; en wat ook niet mag worden voorbijgezien, dat oordeel komt niet ter sprake om ons van zonde en ongerechtigheid af te manen, gelijk dit in de Schrift herhaaldelijk plaats grijpt, maar uitsluitend om de toenmaals hard vervolgde gemeente van Christus moed in te spreken bij het harde lijden, waaraan ze nog altoos was blootgesteld. Goed te keuren is dit niet. Het oordeel dat komt, moet altoos in de eerste plaats op onszelven worden toegepast en ons in zijn zedelqk-hoogen ernst aangrijpen; doch zoozeer was men in de dagen toen de Catechismus werd opgesteld, eenerzijds vervuld met zijn bestrijding van de Roomsche werkheiligheid en anderzijds met de harde vervolging die de Roomsche overheden den geloovigen aandeden, dat geheel het stuk van Jezus wederkomst en van het laatste oordeel schier eeniglijk als middel tot volhardingen bemoediging der geloovigen werd opgevat. Gelijk de vraag alleen op troost doelt, slaat het antwoord dan ook geheel op de lijdende kerk, als het heet: „Dat ik in alle droefenis en vervolging met opgerichten hoofde even denzelfde, die zich te voren om mijnentwille voor Gods gericht gesteld en al den vloek van mij weggenomen heeft, tot eenen Rechter uit den hemel verwachte, die alle zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen, maar mij met alle uitverkorenen tot zich In de hemelsche blijdschap en heerlijkheid nemen zal." Als gevolg van die strekking blijft dit antwoord dan ook in het vage en algemeene hangen, en belijdt noch ten opzichte van de wederkomst des Heeren, noch ten aanzien van het jongste gericht ook maar één enkele bijzonderheid. Grondtoon en hoofdzaak Is en blijft hier, dat de verdrukker der gemeente voor eeuwig rampzalig zal worden, en daarentegen de kudde des Heeren een eeuwige vreugde en blijdschap tegemoet gaat. Een uitlegging alzoo van het Geloofsartikel, die in de 16: eeuw op haar plaats was, maar met een toestand als waarin wij leven, elk rechtstreeksch verband mist.

Anders staat het In de XXIIe Zondagsafdeeling brj de belijdenis van de Opstanding des vleesches en het Eenwig leven. Wel staat ook hier de troost op den voorgrond, geheel in samenhang met de eerste vraag van den Catechismus: „Wat is uw eenige troost belde in 't leven en In 't sterven > ", maar hier Is dit getuigenis ook voor ons nog op zijn plaats, daar tegenover den Dood de leer der Opstanding als tegenwicht komt, om ons de hardheid van den dood te doen verduren. Zelfs geeft de Catechismus hier nog Iets meer dan In het elfde geloofsartikel staat, doordat hij er in de eerste plaats van zegt: „dat onze ziel na dit leven van stonde aan tot Christus, haar Hoofd, zal opgenomen worden, " Dit stuk Is niet In het Geloofsartikel vervat. Het is Iets wat de Catechismus er bij voegt, om duidelijk aan te geven, wat terstond naden dood gebeurt, en wel om uit te spreken, dat er na het sterven voor Gods kinderen geen sprake is van een periode van loutering in een va°[evuur, maar dat de vrijgemaakte ziel van stonde aan, d. I, onmiddellijk, niet pas later, maar onverijld na het sterven, in de gemeenschap met Christus ingaat. Uitgewerkt is dit niet. Het is toch verre van duidelijk, hoe een van het lichaam gescheiden ziel, om de gemeenschap met Christus, die in ons vleesch aan Gods rechterhand Is gezeten, te kunnen genieten, In den hemel moest worden opgenomen, waar toch geestelijke gemeenschap met Christus reeds hier op aarde voor zijn geloovigen mogelijk Is. Toch doet deze korte verklaring als inleiding hier weldadig aan, vooral omdat ze niet In den vorm van een aanval op Rome Is Ingekleed, en veeleer uiting geeft aan de zalige verwachting, dat terstond, dat van stonde aan, na het sterven, de geestelijke zaligheid Intreedt. Voorts volgt dan de belijdenis van 'de opstanding des vleesches, vraarbij de Catechismus zich van elke nadf re verklaring onthoudt, en er alleen nadruk op legt, dat het opgewekte lichaam aan het verheerlijkte lichaam van Christus gelijkvormig zal zijn.

Minder voldoet de verklaring van den Catechismus in het stuk van het Eeuwige leven. Niet, alsof ook, hier de gekozen uitdrukkingen niet schoon en aangr^'pend zouden zijn. Veeleer doet het u bij het lezen altoos weer weldadig aan, zoo ge het u hoort toespreken: De troost van het Eeuwige Isven Is, dat „nademaal ik nu het beginsel der eeuwige vreugde in mijn hart gevoel, ik na dit leven volkomene zaligheid bezitten zal, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in geens menschen hart opgeklommen is, en dat om God daa'rin eeuwiglijk te prgzen."

Toch mag niet verzwegen, dat hier iets hapert. In de XII Geloofsartikelen volgt de belijdenis van het Eeuwige leven op de belijdenis van de opstanding des vleesches. Bedoeld Is alzoo het Eeuwige leven, gelijk het in het rijk der heerlijkheid na de opstanding des vleesches en na het oordeel zal ingaan, om nimmer te eindigen. Dit nu komt In de uitlegging van den Catechismus niet tot zijn recht. Van de heer-Iqkheid wordt hier geheel gezwegen, het beledene wordt uitsluitend geestelijk opgevat, en bspaalt zich tot de zaligheid die terstond na het sterven Intreedt. Nu zijn zaligheid en heerlijkheid twee. De zaligheid raakt het geestelijke, de heerlijkheid doelt op den gelukstaat die in het uitwendige voor ons bereid is. Zaligheid is alzoo te genieten vóór de opstanding des vleesches, de heerlijkheid daarentegen eerst nadat de opstanding des vleesches zal hebben plaats gehad; en al zou men nu kunnen zeggen, dat de Catechismus, door te gewagen van een zaligheid die geen oog gezien en geen oor gehoord heeft en In geens menschenhart is opgeklommen, evenwel weer feitelijk op de heerlijkheid doelt, tóch moogt ge niet voorbijzien, dat er In den aanvang van het antwoord sprake Is van een „beginsel der eeuwige vreugde, dat we op aarde reeds in ons hart gevoelen", en dan volgt daarop, niet dat we eerst bij Jezus wederkomst, maar dat we terstond na dit leven volkomen zaligheid bezitten zullen. Al mag men dus niet zeggen, dat de heerlijkheid hier zou zijn afgesneden, zoö mag toch evenmin verheeld, dat de Catechismus het onderscheid tusschen den toestand, die onmiddellijk na het sterven Intreedt, en den toestand die In het rijk der heerlijkheid ons wacht, geheel liet glippen, en eigenlijk alleen nadruk legt op wat we terstond na den dood mogen verwachten. En dit nu juist mocht hier niet, waar het een uitlegging van de Geloofsartikelen gold, daar Immers In onze Geloofsartikelen de opstanding des vleesches aan het oordeel voorafgaat, en eerst daarop de belijdenis van het eeuwige leven volgt.

Moet alzoo de belijdenis van deXIXeen XXIIe Zondagsafdeeling als niet geheel bevredigend met oordeel des onderscheids aanvaard worden, dit onbevredigende wordt allerminst aangevuld cf vergoed, door wat In vraag 42, 45, 46, 47 en 49 zqdelings op de Voleinding betrekking heeft. Vraag 47 stelt het probleem, waarom, nu Christus voor ons gestorven is, wij niet zonder sterven gelijk Henoch In de eeuwigheid kunnen Ingaan.' Zeer terecht nu wordt In verband met die vraag opgemerkt, dat onze dood elk verzoenend of schulddelgend karakter mist, en veeleer het van God gegeven middel Is, om af te sterven van onze zonde en over te gaan In het eeuwige leven; maar voor de Voleinding ontsteekt dit weinig licht, en zegt wel wat ons sterven voor ons beteekent, maar niet, waarom we niet cok zonder te sterven, zalig konden worden. I(pmers zij, die bij Jezus wederkomst nog op aarde leven zullen, zullen, zonder den dood te hebben gesmaakt, de zaligheid tegengaan. Meer kracht van belijdenis schuilt in het antwoord op vraag 45, waar bij het bespreken van de opstanding van Christus beleden wordt, dat „de opstanding van Christus een zeker onderpand is van onze zalige opstanding".

Dit In verband brengen met de Voleinding van de Opstanding van Christus voldoet in elk opzicht. De Opstanding van Christus wordt er principieel door gesteld, dis-niet bestaande in de persoonlijke verwekking ten leven van den Christus na zijn kruisdood, maar als de aanvang, als het uitgangspunt, als het begin van de nieuwe orde van dingen, die door zijn wederkomst zou worden voleind. Even gelukkige greep is het, dat in het antwoord op vraag 46, die van de hemelvaart van Christus handelt, die hemelvaart niet op zichzelf wordt genomen als het eindpunt van Jezus leven op deze aarde, maar veeleer omgekeerd als het begin en uitgangspunt van dat regiment des Heeren van Bdvep, dat ten slotte op zijn wederkomst '•zal uifloopen. Hemelvaart en Wederkow^^*" feoorea bijeen. De engelen wezen hier t%ads op, en het is volkomen juist gezien, *da^ de Catechismus dit verband hier op den voorgrond stelt. Opstanding en Hemelvaart beide zijn de mijlpalen op den weg, die in de Voleinding zijn eindpunt bereikt. In het antwoord op vraag 47 wordt deze lijn verder doorgetrokken, en beleden, hoe geheel ons tegenwoordig leven, dat aan de Wederkomst des Heeren voorafgaat, toch door Hem, onzen Heere en Koning, van uit den hemel beheerscht wordt. Hij Is nu ons ten goede daar, zoo was In antwoord 46 gezegd, en nu wordt dit nader alzoo verklaard, dat hij „naar zijn Godheid, Majesteit, Genade en Geest nimmermeer van ons wijkt." En eindelijk voegt het antwoord op vraag 49 hier nog aan toe, dat „wij in Christus ons vleesch In den hemel tot een zeker pand hebben, dat Hij, als ons hoofdf ons zijn lidmaten ook tot zich zal nemen". Een leerstuk daarom ook voor de Voleinding van gewicht, omdat het geheel de Voleinding zijn stuwkracht en voortgang iaat ontkenen aan den band die de geloovigen aan Christus verbindt. Verbindt niet in den zin van geloofsgemeenschap alleenlijk, maar verbindt In dien mystieken zin, die in het beeld van het Hoofd en de leden van het mystieke Lichaam, door de Schrift zelve op den voorgrond wordt gesteld. Doch al neemt men nu dit alles wat éa onze Belijdenis én onze Catechismus over de Voleinding ten beste gaven, in ordelijk verband saam, en al looft men den toon, den gewijden toon vooral, waarin al wat hierop betrekking heeft, besproken wordt, toch büjft het bij wat we In den aanvang opmerkten, dat wie licht over de Voleinding en over het verloop der laatste dingen zoekt, door onze Formulieren van eenigheid niet bevredigd wordt. Men voelt zoo, dat destijds andere vraagstukken op de geesten beslag legden, en dat het voor de Voleinding bleef bij wat de zeer algemeene belijdenis In breeden kring was.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleieding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 september 1911

De Heraut | 4 Pagina's