Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXVIII.

Omdat zij, God kennende Hem als God niet hebben ver* heerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, Rom, I : 21, 22.

Nog éene opmerking, die we ter loops reeds aanstipten, moet, eer we ter zake komen, nader toegelicht en uitgewerkt. We laten nu hen, die over den afloop der dingen buiten Gods Woord pogen te oordeelen, verder geheel terzijde. Alleen wie bij het Woord Gods zweert, heeft, wat de Voleinding betreft, recht van meespreken. Nu doet zich echter ook onder hen, die zich aan het Woord houden, dit verschijnsel voor, dat niet weinigen wel met het Woord rekenen, maar naast de gegevens uit het Woord als schier even gezaghebbend, ja, als vaak zelfs boven de autoriteit der Schrift uitgaande, zekere stellingen op den voorgrond schuiven, die h. i vóór alle verder betoog vast moeten staan, en die ze dan ook voor zoo stellige waarheid houden, dat ze zich geroepen achten om wat de Schrift over de Voleinding leert, steeds naar den eischvan die stellingen uit te leggen. In ons 25e artikel wezen we, in dit verband reeds, op de schier voor allen geldende stelling, dat onze aarde slechts een kleine planeet is, die in verband met het onmetelijke starrenheir, niet dan van onderschikte beteekenis in den gang van het heelal kan z^n, en plaatsten daartegenover het stellige gegeven der Schrift, dat onze aardbol van allesbeheerschende beteekenis ia heel de starrenwereld is, omdat hier de mensch thuis hoort, de Zone Gods de natuur van den mensch heeft aangenomen, en, in die menschelijke natuur aan 's Vaders rechterhand gezeten, het woord gestand doet, dat Hij na zijn opstanding sprak: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde."

Hierop nu moet nader ingegaan, omdat de fout, die hierin schuilt, zich in zoo breeden kring voordoet, en toch aan elke juiste opvatting van de Voleinding, gelijk de Schrift ons die geeft, in den weg staat. De voornaamste punten waarop het hier aankomt, willen we daarom nader onder de oogen zien. Vooraf echter een kort woord over de zaak zelve. Gelijk vanzelf spreekt, bestaat er, naast hetgeen Gods Woord u biedt, nog een geheel ander gegeven dat hier in aanmerking komt, en dit is de feitelijke toestand van den aardbol, en wil men, in verband hiermede, van het firmament. De geologie en de astronomie verstrekken ons feitelijke gegevens, die niet van menscheltjk inzicht en van mensche lijke redeneering afhangen, maar geheel zakelijk zich aan ons voordoen. Nu kan ook bij deze gegevens wel misverstand en verkeerde voorstelling insluipen, in zooverre men gepoogd heeft deze geologische en astronomische gegevens met elkander in verband te zetten of er gevolgtrekkingen uit af te leiden, en daartegen hebben we steeds op onze hoede te zijn; maar dit neemt niet weg, dat we op geologisch en astronomisch terrein ook met mda facta, gelijk men het noemt, d.i. met empirische gegevens, te doen hebben, die vast staan, en waarmee alzoo ook wij hebben te rekenen, naast en in verband met de gegevens van Gods Woord. Hetgeen moet worden teruggedrongen en weerstaan, ligt dan ook volstrekt niet in dit fcitelqke, dat God zelf ons in het Heelal en krachtens de Schepping als uitwerksel van /Sgn doen voorlegt, maar uitsluitend in wat menschelijke gewaarwording, mensche-Igke redeneering, menscheltjk inzicht en menachelijke intentie in de leer der Voleinding poogt te mengen. Dit toch leidt er gedurig toe, dat de redeneerende mensch zich omtrent de Voleinding een afwijkende voorstelling vormt, die niet overeenkomt met wat het Woord ons openbaart, en alsdan zoo «cht geneigd is, niet om te erkennen: „Zoo de Schrift mijn voorstelling veroordeelt, heb ik naar de Schrift mij te voegen", maar om, geheel omgekeerd, met hand en tand aan eigen inzicht vast te houden, en dan de Openbaring der Schrift zóó te kneden en te vervormen, dat de kern er uitgaat, en er ten slotte niets dan het vindsel en spinsel van onze eigen gedachten overblijft. Dat heet dan wetenschappelijk, terwijl het metterdaad niet anders doet dan de Openbaring op zij schuiven, om de denkbeelden der publieke opinie, gelijk die uit de wereld opkomen, te sterken. En dit vindt dan, zoo het nog kwansuis in verband met de Schrift geschiedt, ook in breeden kerkel^ken kring bijval, omdat men zoodoende over de tegenstelling tusschen eigen inzicht en de Openbaring der Sclirift wordt heengeholpen, en acht tege­ . lijk én belijder van het Woord én man van zijn t^d te kunnen zijn. Veilig kan dan ook gezegd, dat al hetgeen in de laatste zestig jaren van etiiische zijde over de Voleinding in breede geschriften uiteen is gezet, geheel zich bewoog op de lijn, die reeds door Schlelermacher in den aanvang der 19e eeuw getrokken was. Gevolg waarvan geweest is, dat men wel aanvankelijk, meer dan in de periode van liet Rationalisme, weer aandacht schonk aan de leer der Laatste dingen, maar ook, dat men al spoedig de Schriftuurlijke openbaring meer en meer fatsoeneerde naar wat de tijdgeest voor waar hield, om ten slotte tot een eschatologische voorstelling ts komen, die met de Schrift geheel in strijd was, en schier uitsluitend op eigen inzicht en op buiten-Schriftuurlijke verzinning steunde. We ontkennen hiermee niet, dat hetzelfde niet ook bij andere Christelijke leerstukken plaats greep, maar merken toch op, dat het bij geen leerstuk zoo sterk uitkwam als bij het leerstuk der Voleinding, terwijl het juist hier het minst geduld kon worden, omdat we buiten de Schriftuurigke openbaring feitelijk niets, wat dan ook, om trent de Voleinding met zekerheid kunnen vaststellen. Wel hebben we dan ook bij onze uiteenzetting en bepleiting van andere leerstukken dezen weg ingeslagen, en ten slotte alle waarheid vervalschende voorstellingen bestreden, weerlegd, en er de belijdenis der Kerk tegenover geplaatst, maar hier, bij het leerstuk der Voleinding, kunnen we niet volstaan met eenvoudige polemiek en apologetiek, maar is het noodzakelijk op deze insluipsels opzettelijk de aandacht te vestigen, omdat bij dis leerstuk zoo goed als alles op losse schroeven wordt gezet, indien men zich niet stipt aan de Schrift houdt en zich niet onvoorwaardelijk aan het woord van den Christus en van de apostelen onderwerpt. Zoo ergens toch, dan kan tegenspraak tegen of afwgking van het woord van den Christus tot geen andere conclusie leiden, dan dat men de voorstelling die de Christus gaf, van dwaling verdenkt, hiermede de wetenschap van Christus van haar Goddelijk karakter berooft, en alzoo ten slotte de Godheid zelve van den Christus aantast.

Kortelijk komen we hierbij nu nog even terug op het reeds aangestipte punt, rakende de beteekenis voor het heelal van onze betrekkelijk kleine aarde. Het feit, dat onze aarde, ook al vergelijkt ge ze slechts met de groote planeten van ons eigen zonnestelsel, tot de zeer kleine sterren behoort, moet toegegeven. De doorsnede van onzen aardbol is niet meer dan een kleine 13000 kilometer lang. Ze is dus ongeveer zoo groot als die van Venus, terwijl ze bqna eens zoo groot is als die van Mars en Mercurius, die 6 770 en 4 800 kilometer in doorsnee hebben. Maar hier staat tegenover, dat Jupiter een doorsnee heeft van 143-500 kilometer, en alzoo ruim tienmaal zoo groot als onze aarde is, terwijl Saturnus met ruim 118.000 kilometer in doorsnee bijna negenmaal zoo groot is, en Neptunus en Uranus, die elk 50.000 kilometer in doorsnee hebben, toch nog altoos onze aarde driemaal in grootte overtreffen. Slechts twee planeten zijn dus kleiner, Venus is ongeveer met de aarde gelijk, en alle overige planeten gaan onze aarde zeer verre in haar afmetingen te boven. En dit zijn nu nog slechts de planeten, terwijl de zon zelve, om welke alle deze planeten zich met de aarde wentelen, wat haar inhoud betreft, een en een kwart millioen maal grooter is dan onze aarde. En nu wezen we nog alleen op ons eigen zonnestelsel. Gaat men daarbuiten, dan worden de verschillen nog veel grooter. Met het oog hierop nu laat het zich uitnemend verstaan, dat zonder verder nadenken de vraag onoplosbaar schijnt, hoe ter wereld toch in zulk een starrenwereld, als w« feitelijk aan het Firmament vinden, een zoo kleine bol als onze aarde de hoofdpositie zou innemen. Voor ons, in ons oog, moge de aarde waarop we wonen, schier onafzienbaar groot zijn, doch zoodra men een vergelijking instelt tusschen het onmetelijke Heelal met zijn tienduizenden sterren, die als vaste sterren of kometen voor ons opkomen, en waarachter nog een geheele ongekende wereld kan schuilen van werelden wier licht ons nog niet bereikt heeft, — dan kan het niet anders, of voor ons besef zinkt de aarde in het nietige terug en wordt het Firmament .buiten ons hoofdzaak. Vindt men nu in de Schrift een geheel omgekeerde voorstelling, dan wanen de raeesten de Schrift los te moeten laten, het over dien boeg te moeten werpen, dat de sterrekunde in de dagen toen de Schrift te boek werd gesteld, nog niet op hare tegenwoordige hoogte was, en alzoo ai wat de Schrift ons in dit verband voorhoudt, naar de latere sterrekundige aanwijzingen te moeten omzetten of uitleggen,

In hoeverre dit nu bij detailvragen toelaatbaar is, blijve hier onbesproken. Nu nog is onze gemeene spreekwijze over het opgaan en het ondergaan der zon aan de gemeene volksvoorstelling ontleend, en in strijd met de onderwijzing der sterrekundigen. Toegegeven moet dus worden, dat zulk een strijd In de wijze van voorstellingen uitdrukking ook in anderen kring bestaan heeft, en dat hiermede ook bij de uitlegging van de Schrift te rekenen valt. Hier daarentegen geldt het heel Iets anders. Het geschil raakt hier niet een voorstelling, maar de grondslag zelf van ons geloof, en daarom is het zoo dringend noodzakelijk, bij de leer der Voleinding elke poging te weerstaan, om de wgsheid en wetenschap der sterrekundigen als beslissend tegen de voorstelling der H. Schrift over te stellen. Iets wat geboden is door de belijdenis van de Vleeschwording van het Woord. Alleen op deze aarde is de mensch. Niet in dien zin, alsof de mensch evengoed op Venus of Saturnus had kunnen wonen, want de mensch hangt in geheel zijn stoffelgke na tuur onmiddellijk met de natuurlijke gegevens van onze aarde saam. De mensch is de hoogste openbaring van hetgeen in deze onze wereld van nature gelegd was. Uit de mechanische sfeer is dan de organische sfeer opkomen, uit de plantenwereld stijgt het leven op tot de dierenwereld, en de idee van de dierenwereld blijkt slechts een lager orde te zijn, die aan het opkomen vanden mensch voorafgaat. N< «t, men versta dit wel, in Darwinistischen zin, alsof het dier van zelf uit de plant en de mensch uit het dier ware ontwikkeld, gelijk de Evolutie het leert, maar wel zoo, dat in de gedachte Gods, om tot den mensch te komen, de scheppingen van lager orde in de mechanische, plantaardige en dierl^ke wereld voorafgingin. Het is niet dat er geen Evolutie is, alleen maar, die Evolutie is nist in de stoffelijke natuur, maar in den Scheppingsraadslag Gods. Zoo hangt dan de mensch rechtstreeks met deze aarde, en deze aarde rechtstreeks met den mensch sadm.

De mensch hoort bij deze aarde, en deze aarde hoort bij den mensch. De vraag of er ook op andere sterren levende wezens zijn, laten we dan ook rusten. Oasis erin de Schrift aiets van geopenbaard. Doch al ware het zoo, dan zou de mensch nog bij deze aarde hooren en bij die aarde alleen. Leerde nu de Schrift dat de Zone Gods, als tweede Persoon in de Drieëenheld, tijdelijk in menschengedaante ware verschenen, gelijk dit in de verschijning aan Abraham plaats greep, dan liet het zich denken dat Hij 't zij vroeger 't zij later ook de natuur der wezens op andere sterren had aangenomen, en na ze aangenomen te hebben, weer had afgelegd. Doch dit juist Is de leer der Schrift niet. Integendeel, de Vleeschwording des Woords is in de Schrift een geheel eenige gebeurtenis van eeuwige, nimmer einSgende strekking. Er wordt ons niet geleerd dat de Zone Gods ons vleesch aannam, en na zijn Opstanding het weer prijs gaf, om terug te keeren in zijn voorafgaanden staat, maar er wordt zeer stellig en zonder zweem van aarzeling gemeld, dat de Vleeschwording ook na de Hemelvaart stand houdt; dat de Christus in ons vleesch aan Gods rechterhand zit; dat Hij in onze natuur weder zal komen op de wolken; en dat Hij bij zijn wederkomst niet alleen deze aarde, maar hemel en aarde beheerschen zal. Dit alles nu onderstelt een geheel eenige beteekenis van onze aards voor het gansche Heelal, en hieruit volgt alzoo, dat wie deze geheel eenige beteekenis van onze aarde voor het Heelal loochent, vanzelfook de Vleeschwording ontkent, geheel den grondslag der Christelijke Religie wegcijfert, en ophoudt een discipel des Heeren te zijn. En hierbij komt dan, dat ook de Schepping om ons heen ons tal van voorbeelden geeft, waaruit blijkt hoe in een zeer groot geheel iets zeer kleins de hoofdzaak kan wezen. In een kolossus als een mastodont, en nu nog in een olifant, hing en hangt het leven aan het hart. Gaat daar een kogel door, dan ploft de geheele massale verschijning machteloos neer; en vergelekt men nu de afmetingen van zulk een kolossus in zijn hart met die van zijn geheele massa, dan ziet men terstond, hoe ook hier wat veel kleiner in afmeting is, zeer v/el de groote afmetingen van de massa kan beheerschen. Zoo wezen we er vroeger reeds op, hoe een pasgeboren kind in het Koninklijke paleis, zoo zijn getioorte snel door het overlijden van z^n o l z s d r k e t d D p s z e t z z t z d z g a v g t C a z h n n z ' z d t h d d d e o m o Koninkl^'ken vader gevolgd wordt, In kracht en afmeting bijna niets kan zijn tegenover de massaliteit van het Konlnkl^'k palels, terwijl toch heel dit paleis, met al wat het siert, alleen aan dit kleine, pasgeboren kindeke zijn beteekenis ontleent.

Doch hierbij blijft het niet, en een geheel ander punt dat in de leer der Voleinding gedurig betwist werd en nog wordt, raakt de eeuwige smarte van wie verloren gaat, omdat hij stierf buiten Christus en bulten Christus bleef. Het verzet hiertegen zou minder zijn, indien het Iiier slechts zeer enkele individuen gold. Maar dit is niet zoo. Indien men nagaat, wat ontelbare massa menschelijke individuen van den Zonvloed af, om nu wat achter Noach ligt niet eens mede te rekenen, maar dan toch van den Zonvloed af op onze wereld moet geleefd hebben, en men vraagt zich af, hoevelen van dezen in Jezus ontslapen z^'n, dan schrikt men van het c^'fer waarop men uitkomt. Natuurlijk is dit cijfer niet precies op te geven, maar wetende dat thans op deze aarde ruim 1500 millioen individuen leven, zoodat in elke eeuw een 4000 millioen menschelijke wezens komen en gaan, en Iiierbij gerekend het feit, dat het menschelijk geslacht reeds heel een reeks van eeuwen zich heeft voortgeplant, dan is het antwoord op de vraag, hoevele van deze tien-duizenden-millioenen in Jezus ontslapen zijn, zoo stuitend onbevredigend, dat men weigert zich te schikken in de gedachte, dat alle deze anderen eens verwezen zullen worden naar het eeuwige vuur. Gelijk ons later blijken zal, is deze voorstelling dan ook niet geheel conform de Schrift, doch dit nu daargelaten, is toch in elk geval het aantal van hen, die, na onder de Christe-IHke bedeeling geboren te zijn en geleefd te hebben, geheel ongeloovig sterven, zoo pijnlijk groot, dat een gevoel van deernis ons bijna niet toelaat, deze allen zonder meer als voor eeuwig verloren te beschouwen. Doch wat geschiedt nu.op dit pas? Om nu hen, die aan de Schrift vasthouden, te weerleggen en tot zwijgen te brengen, voert men dan tegen hen aan, dat zulk een uitkomst geheel in strijd zou zijn met de liefde die we in onzen God belijden; dat zulk een voor eeuwig verloren gaan van deze millioenen creaturen, met onze belijdenis van de liefde Gods onbestaanbaar en onvereenigbaar is, en dat we derhalve, op grond van ons geloof In de eeuwige Liefde Gods, ook al kunnen we het ons niet verklaren, aannemen en gelooven moeten, dat God de Heere, ook na den dood, wegen en middelen tot bekeering zal ontsluiten, en dat ten slotte toch allen zullen gezaligd worden. En zoo spreken niet de ongeloovigen, en niet de twijfelaars, maar zoo spreken de wijsgeeren van Christelijke belijdenis, die zich niet ntzien ons hun wijsgeerige correctie op de eer der Schrift te geven.

Nu kunnen we eerbied hebben voor wat ulke wijsgeerige Christenen tot deze tegenpraak leidt. Het is deels hun zucht om e verlorenen nog aan het verderf te ontukken, en deels een poging om zoo schrikelijk iets ais het eeuwig verderf van tienn tienmaalduizenden uit het bestel Gods e verwijderen, en voor den eindelgken triomf er eeuwige liefde te doen plaats maken. och al is dit zoo, toch moet ook deze oging met den meesten ernst worden weertaan. En dat wel hierom. Indien Christus ich ten deze weifelend had uitgedrukt, n nog zekeren uitweg om aan het ontzetende te ontkomen, had opengelaten, zoo ou het ons alleszins geoorloofd zijn, op ulk een voorstelling van Christus onze hope e bouwen. Doch nu daarentegen de Christus ich zoo stellig en zoo beslist mogelijk over eze vreeselijke zaak heeft uitgelaten, en ich heeft uitgesproken op een wijze, die een zweem van twijfel overlaat, nu mag an al zulke pogingen om zijn woord te erzwakken, geen oogenblik voet worden egeven. Denk het toch wel in, dat ge dan ot de conclusie zoudt komen, óf dat de hristus zelf niet geweten heeft hoe 't zou t floopen, of dat Hij 't wel wist, maar opettelijk de zaak anders aan zijn discipelen o eeft voorgesteld. Het komt er dan op eer, óf dat de Christus in zijn Openbaring iet betrouwbaar is, en dit tast rechtstreeks ijn Godheid aan, óf dat hij niet wist hoe t stond; iets wat hem aan zou tasten in d ijn Goddelijke wetenschap. En blijft men aarvan af, om uitsluitend op het gevoel l e drijven, dan ligt liierin niet anders dan et onzinnig beweren, dat de Christus miner medelgden had met de rampzaligen, an deze nieuwe philosophen, of ook, dat l eze nieuwe wijsgeeren den Ciuistus in liefde S n mededoogen overtreffen. Het staat dan ok niet zoo, dat deze wijsgeerige Ctiristenen h eer en beter dandegeloovlgebel^'dershet otzetteode van eea eeuwig verderf zouden doorzien, en door sterker mededoogen zouden gedreven worden; maar geheel het geding komtneer op de heel andere vraag.of de Christus 't met Goddel^ke zekerheid wist, dat't alzoo loopen zal, en of wijons vermeten mogen te zeggen, dat w^ in de kennisse van de liefde Gods en in mededoogen met den mensch den Christus te boven gaan, om op grond hiervan z^n Woord te weerspreken. Kortom, het komt ook hier neer op de bel^denis van den Christus als God geopenbaard in het vleesch. Het is ook hier niet minder dan de Godheid van den Christus, die door al wie zoo spreekt feitelijk geloochend wordt. En in het eind komt men altoos weer tot de goddelooze stelling: De Christus heeft 't niet geweten, en wij weten 't beter dan Hij.

Nog een derde punt, dat evenzoo heel de leer der Voleinding beheerscht, z^ hier aan toegevoegd, de vraag namelijk, of de historie voort zal gaan in altoos nieuwe ontwikkeling, dan wel of op dezen gang van ontwikkeling zekere ongekende macht ingrijpt, en ten slotte zóó zal ingrijpen, dat geheel de gang der ontwikkeling wordt afgebroken en een macht, die buiten deze ontwikkeling staat, de toekomst zal beheerschen en vormen. We laten nu het verleden rusten, en rekenen alleen met de toekomst. Én dan is het de openbaring der Schrift, en onze belijdenis, dat er twee groote machtige wonderen zijn, die de toekomst en de uitkomst beheerschen; in de eerste plaats het wonder der wedergeboorte, en in de tweede plaats het wonder van Jezus wederkomst, met inbegrip van alles wat uit die wederkomst volgen zal. Dat nu de ongeloovigen dit alles kortweg loochenen en ontkennen, spreekt vanzelf. Het ligt dan ook niet op onzen weg, ons met deze verwerping van het wonder door het ongeloof in te laten, maar heel anders staat het met de feitelijke loochening van deze wonderen door dezulken die zich aandienen als belijdende Christenen, en toch feitelijk èn geheel op philosophische vondsten draven èn de Schrift weerstaan. Het Is toch geen geheim, dat de wondere daad Gods in de wedergeboorte door niet weinigen zóo begrepen en zóo verstaan wordt, dat de al of niet toebrenging van een zondaar uitsluitend afhangt van zijn afstamming, zijn opvoeding, z^'n verleden, zijn ontwikkeling, en dat er daarentegen van een ingrijpen van den Heere-God in het leven van den zondaar geen sprake is. En evenzoo nu zijn er niet weinigen, die in de Schrift wel lezen van Jezus wederkomst en dan ook gelooven en aannemen, dat Hij eens, 'tzij vroeg of laat, komen zal, maar dit komen verstaan in een zin, dat het niet anders beduidt, dan dat de Christelijke religie zich zal uitbreiden, dat de Christelijke religie eenmaal geheel het wereldleven zal beheerschen, en dan achten dat hierin vanzelf de komst van Jezus tot geheel de wereld gelegen zal zijn. Zoo wordt het woord: Komen overdrachtelgk genomen, in stee van wezenlijk. De Schrift leert een wederkomst op de wolken des hemels van Christus met zijn heilige engelen, en stelt ons dit voor als een gebeurtenis, die door een ingrijpen van Boven In het leven van deze wereld tot stand zal komen. Zij die het bestreden gevoelen bepleiten, loochenen daarentegen dit wonder, loochenen de ingrijpende gebeurtenis, loochenen volstrekt dat er een wonder z^l intreden, en zien in de profetie van Jezus' wederkomst niet anders dan een Joodschen vorm van uitdrukking voor de Iiistorische ontwikkeling, die er van zelf toe leiden zal dat allengs heel onze wereld in een Chrlstel^ke atmosfeer van denkbeelden bevrediging voor het menschelijk hart zal vinden. Zoo worden Wedergeboorte en Wederkomst beroofd van hun natuurlijke zin en beteekenis, er wordt niet anders In gezien dan een beeldsprakige uitdrukking, die men op zijn eigen wijze evolutionair-tiistorisch verolken kan, en waant dan, dat hiermede al hetgeen aan de wereld aanstoot geeft, uit nze belijdenis wordt weggenomen, zoodat ten slotte geheel de beschaafde wereld deze van aanstoot ontdane belijdenis zal kunnen overnemen.

Ook hier nu geldt hetzelfde wat we bij e twee eerste punten opmerkten. Wie aldus uit de Voleinding het bovennatuurijke, het ingrgpen van Hoogerhand en bet wonder wegcijfert, ondermijnt geheel ons geloof en laat zich met het drijfzand der twijfelzucht wegglqden. Al zulke voorsteling toch begint met de autoriteit der Heilige chrift teniet te doen, daar de Schrift zonder tegenspraak, de profetie brengt van et ingrijpen van een Hoogere Macht. Na aldus de autoriteit der Heilige Schrift te hebbea teniet gedaan, raadt deze voor-

stelling In de tweede plaats de autoriteit van den Christus aan, die evenzeer zonder zweem van tegenspraak, blijkens zijn profetie, zulk een ingrijpen op de meest stellige wijze betuigd heeft. En na op die wijze de autoriteit van de Schrift en van den Christus te hebben aangerand, randt ze tevens door het laatste ook den Christus zelven aan in zijn persoon en werk; want heeft de Christus geleefd in een geheel dwalende voorstelling en heeft hij zign kerk die dwalende voorstelling te beladen gegeven, dan kan hg niet God geopenbaard in het vleesch zijn geweest; en valt zijn belijdenis: „Ik ben de weg, de waarheid en het leven", geheel weg. En dan volgt hier vanzelf uit, dat we, om tot een waar inzicht in de Voleinding te ge' raken, geen disdpelen van Jezus moeten zijn, maar Hem hebben te verlaten, om in de schoolsche wijsbegeerte te gaan zoeken, wat de Schrift ons niet geven kan.

Met het oog hierop nu stellen we met beslistheid op den voorgrond, dat we deze wijsgeerige belijders niet op hun doolweg wenschen te volgen; dat we in geheel onze uiteenzetting ons aan de Schrift en aan de Schrift alleen zullen houden; en dat we, waar de Christus en in zijn naam zijn apos tolaat met beslistheid zal blijken gesproken te hebben, constant en volstandig weigeren, ons, 't zij door ons eigen gevoel, 't zij door anderer wijsgeerige betuigingen, van het woord van den Christus te laten aftrekken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 oktober 1911

De Heraut | 4 Pagina's