Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Doende den wil der gedachten”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Doende den wil der gedachten”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onder dewelke ook wij allen eertijds verkeerd hebben in de begeerlijkheden onzes vleesches, doende den wil des vleesches en der gedachten, en wij waren van nature kinderen des toorns, gelijk ook de anderen. Epheze 2 : 3.

Van de zonden, die een zondaar in zijn gedachten begaat, maakt het kind der wereld zich af door halfglimlachend er op te pochen, dat gedachten tolvrü zijn.

Nu is dit in het burgerlijk recht waar. De aardsche : echter kan vonnis over u slaan om wat ge gedaan en om wat ge gesproken of geschreven hebt, maar nooit om wat in uw gedachten omging. Voor den rechter op aarde kan het in de weegschaal meerekenen, of een begaan kwaad bedoeld was, maar zoo dit zoo is, straft hij niet de op zichzelf slechte gedachte, maar de daad, die uit de gedachte opkwam.

Voor de vierschaar van den heiligen God daarentegen wordt ge ter verantwoording geroepen, volstrekt niet enkel over wat ge deedt of spraakt, maar even scherp over wat in uw gedachten omging, ook al bleef het in uw gedachten besloten, en al kon niemand om u heen er ook maar 't minst van bespeuren. Voor den aardschen rechter tolvrij, maar voor den Goddelijken rechter vloek-en strafwaardig! is de regel, die in elk onzer het leven onzer gedachten be heerscht.-

En dit is daarom zoo, omdat er in die gedachte een wil werkt. Duidelijk toch spreekt de apostel het uit: dit is het kwaad, dat ge doet „den wil der gedachten". Een zeggen da natuurlijk niet beteekent, dat gij een wil hebt, en uw vleesch een wil, en dan nog uw gedach een wil, maar dat uw ik, en hier met name uw zondig ik, ook de gedachte bezigt, om zijn on heiligen wil te laten werken, en door te zetten.

De gedachte is volstrekt niet een schadeloos voorbijtrekkende nevel, die onder ons mijmeren als een wasem in onze hersenen zweemt. In onze gedachte beeldt zich steeds meer een wereld af. Een eigen wereld, waarin wij zelf heer en meester zijn. Een wereld die we zelf scheppen, die we ordenen naar Ons welgevallen, die we schikken en inrichten zooals we dat het liefst willen. De webbe, waarin we als groote spin ons op en neer wiegelen. Een wereld apart, die we er particulier te onzen eigen gerieve op na houden, en die door onze verbeelding wordt opgeluisterd.

Bij den één is die gedachtenwereld grooter en rijker dan bij den ander. Bij goddeloozen en misdadigers meest zeer rijk ontwikkeld. In die aparte wereld van gedachten wordt 't al bepeinsd, verzonnen en uitgedacht, wat in onze voornemens zal worden vastgelegd. Die gedachtenwereld is de rijke bron van het wijsgeerig leven, de schatkamer van het genie, de kweekplaats van het kunstschoon. Schier niets komt er in het leven uit, hetzij heilig of onheilig, of het had in die wereld der gedachten den wortel waaraan het uitschoot.

In die wereld der gedachten nu troont ons ik, maar ons ik blijft er niet alleen. Ook satan toch dringt in die wereld binnen, en verleidt ons, en prikkelt ons rusteloos, om in die wereld van binnen toch vooral den Almachtige uit te sluiten, opdat ons ik er eenig heer en koning in blijve.

Juist daartegen nu gaat Gods Woord in. Zooals onze Catechismus het betuigt, de bede: „Uw naam worde geheiligd" houdt in, dat „we al ons leven, gedachten, woorden en werken ahoo schikken en richten, dat Gods naam om onuentwil niet gelasterd, maar geëerd en geprezen worde". Het tiende gebod eischt van ons: „dat zelfs de minste lust of gedachte tegen eenig gebod Gods in ons hart nimmer opt^me! En van het zasde gebod zegt de Heidelberger, „dat God verbiedt niet alleen alle onkuische daden, gebaren en woorden" maar ook „•iX\'& gedachten lusten, en wat de mensch daartoe trekken kan."

Voor de menschen rekenen alleen onze daden en woorden meê, omdat hetgeen we denken voor hen verborgen is. Maar voor den Heere onzen God ligt de wereld onzer gedachten geheel naakt en bloot. Zooals Psalm 94: zegt: de Heer weet de gedachten der menschen", of zooals Jesaia zegt: oor den Heere komt het aan niet alleen op wat de volken doen, maar op „Hun werken en hun gedachten, " (66:18). Die gedachten die opkomen, zijn de eerste roerselen die uit het hart opwerken. De woorden en de daden zijn slechts het uitvloeisel, in de wereld onzer gedachten schuilt de stuwkracht, die ons leven op gang houdt. In die gedachen wemelt dooreen niet alleen wat we < ^i; »lf», maar ook wat in ons gevoel, wat als lust of neiging in ons opkomt. In die wereld van gedachten klaart ons bewustzijn op, en geven we ons van ons doen en laten rekenschap, en weten we zeer wel, dat er is een God die ons gadeslaat en controleert, ons zegenen of tegen ons toornen zal. Wat we de conscientie noemen, is niet anders dan het reageeren van den Heiligen God tegen ons zondig willen in de wereld van ons gedachtenleven.

Die wereld van onze gedachten is dan ook veel rijker dan ons spreken, gelijk ons spreken meestal rijker is dan ons doen. Slechts een deel, en een betrekkelijk klein deel, van wat we innerlijk bedoelen, willen, najagen, spreken we voor anderen uit, en wederom slechts een deel van wat we uitspraken, gaat in daden over. Zoo is er een gansche wereld van gedachten, die we in ons zelf opsluiten, waar we met niemand ook maar over spreken, en die toch gedurig ons bewustzijn inneemt, ons drijft en ons leven beheerscht.

Zeker, er is onderscheid. Er zijn vluchtige gedachten, die even opkomen, door ons bewustzijn heenfladderen, en zoo weer van ons gaan, zonder iets in ons achter te laten. Doch daarover handelt de apostel niet. Waar hij van spreekt, dat zijn de gedachten waar de wil achter zit en een wil z ch in nestelt. Gedachten die zich in ons voortspinnen, en allengs als een kluwen vormen dat straks in het leven moet worden afgerold. Gedachten die de éene uit de andere voortkomen en ten slotte een machtig geheel vormen, en waardoor we gedurig verlokt worden. Die gedachten vooral, waarmee we opstaan en naar bed gaan en die zelfs onder onzen arbeid ons niet met rust laten.

Meest nu zijn dit gedachten die ons in onszelf behagen doen hebben, gedachten waarin we onszelf vleien, waarin we onszelf verheerlijken, en waarin we op bevordering van onze grootheid bedacht zijn. Dit hoeft niet. Dit saamhangende kluwen van gedachten kan zich ook bewegen op het heilige, op een Godgevallig voornemen op een werk dat we in Zijn naam ondernemen willen, op een vinding dis we pogen te verwezenlijken, op een liefdedienst waarvan we ons kwijten willen j en dan doen onze gedachten niet heur eigen wil, maar den wil onzes Gods. Maar zit er een eigen wil in, zoodat 't wordt gelijk hier staat: „doende den wil des vleesches en der gedachten", dan is 't één zinnen op eigen voortreffelijkheid, op eigen hoogheid, op eigen eere, en daarnaast een zinnen en peinzen op eigen genot, op eigen voordeel, op eigen lust en op streeling van eigen zinnen.

Dan vormt zich in den een een wil der gedachten, die schrapen en geld winnen wil. Bij den ander perst en dringt rusteloos in de gedachten een wil om vooruit te komen in de wereld, geëerd en gevierd te worden. Bij een derde is een wil der gedachten, om zich in wat glanst en siert en 't schoone aantrekt, te vermeien. Bij een vierde is het een wil die aanstuurt op piet en dartelheid. Bij een vijfde een wil, dis lust heeft om zich overal in te steken en in te dringen, om zoo invloed te krijgen. En bij weer een ander zinkt 't veel lager, en wordt hat een onkuische, onheilige wil, die op bedwelming en vleeschelijk genot uitgaat.

Dit alles nu kan in de wereld van onze gedachten schuilen, zich vieren en heerschen, ook al blijft 't woord onberispelijk en de booze daad uit. Zelfs zoover kan dit gaan, dat in onze gedachtenwereld geheel een zondige wereld zich nestelt, die autosuggestief, gelijk men het noemt, zondig genieten doet. Zelfs in een droom kan zondig genot zijn. En ook kan met hetgeen in den droom den trotsaard, den geldman, den dweper met het schoone, den minnaar van pret en den dienaar zijner zinnen achtervolgt, zoo opzettelijk de wereld der gedachten bevolkt worden, dat dit alles zonde voor God wordt.

Ja, zulk kwaad werkt nog verder door. t Wat in ons brein en in onze overdenking omgaat, werkt, zoo het aanhoudt en zich herhaalt, te ten slotte zelfs op onze zenuwen, op onse hersenen, op ons pbysisch bestaan in. We weten allen, hoe sombere gedachten iemand doen verbleken, en maken dat zijn aangezicht vervalt. Zelfs het vlesschen hatt lijdt er onder. En zoo nu ook wetken zondige opwellingen in de wereld onzer gedachten tot zelfs op ons lichaam, op ons bloed en onze zenuwen door. Uit dat bloed en uit die zenuwen ontvangen ze dan nieuw voedsel. En het einde is, dat ziel en lichaam beiden door het gedichtsel van de gedachten onses harten vergiftigd worden.

En daartegen nu stelt het apostolisch woord als eenig redmiddel, dat ge al die overleggingen ter neder werpt, en uw gedachten gevangen zult leiden tot de gehoorzaamheid van Christus.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Doende den wil der gedachten”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1911

De Heraut | 4 Pagina's