Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXX.

De HEERE heeft alles gewrocht om zijns zelfs wille; ja ook den goddelooze tot den dag des kwaads, Spr. I6 : 4.

Steeds zal het uiterst moeilijk biijvec, zich oolc maar een benaderende voorstelling te vormen van wat de toestand en het verloop der dingen zou geweest zijn, bijaldien de val ware uitgebleven en de staat van zaken bestendigd ware, gelijk God dien door de Schepping onmiddellijk in het leven riep. Doch hoeveel hindernis ons hierbij op den weg den voortgang ook belemmert; en soms zelfs verspert, toch is het onafwijsbaar noodzakelijk, dat we ons hiervan althans zekere algemeene voorstelling pogen te vormen, wrj! het anders niet wel mogelijk Is, den toestand en den loop der dingen na den val ons helder voor oogen te stellen. Er is na den val niet een geheel andere wereld in plaats van de eerstgeschapene gekomen. De wereld die er was, bleef. Op die reeds aanwezige wereld werkten zonde en vloek in. De eens geschapen wereld bleef alzoo het stramien, waarop het leven zijn figuren zou borduren. Niet in dit stramien, alleen in de daarop geborduurde ^figuren ligt het verschil en de tegenstelling. Zonder val zou er een gansch ander leven in teekening zijn gekomen, dan nu met den val plaats greep. We moeten daarom wel altoos op het oorspronkelijk tot stand gekom^ne teruggaan, om wat er door de zonde uit werd, te kunnen beoordeelen. Dit zou nog minder dringen, indien men alleen te rekenen had met de oorspronkelijke Schepping in haar aanz^'n en eerste verschijning, en zoo deze onbewegelijk ware geweest. Nu daarentegen ook die oorspronkelijke Schepping buiten den val aan gestadige verandering onderworpen zou geweest zgn, een geregeld proces zou hebben doorloopen, zich zou voortbewogen hebben in gestadige ontwikkeling, en in die ontwikkeling een eigen Voleinding tegen zou zijn gegaan, staan we voer de vraag, of die oorspronkelijk bedoelde ontwikkeling en die voortbeweging naar haar einde al dan niet van invloed is geweest op hetgeen thans na den val onder den invloed van zonde en vloek uit de wereld geworden is en worden zal. Gelijk we aan het slot van ons vorig artikel schreven, tengevolge van deze tegenstelling komen we voor tweeërlei Voleinding te staan; ten eerste de Voleinding, gelijk die geweest zou zijn buiten zonde, en in de tweede plaats de Voleinding gelijk die thans, na het intreden van zonde en vloek, zijn zal. Iets waarbg er vooral op gelet worde, dat niet alleen de zonde en vloek tusschenbeide is getreden, maar dat door de zonde de Genade is uitgelokt, en dat het minstens in even sterke mate de Genade is geweest, die den gang van zaken gewijzigd heeft en die thans den aard der Voleinding beheerscht en ten einde toe beheerschen zal. We hebben uit dien hoofde bij de behandeling van ons onderwerp te rekenen, ie. met de Oorspronkelijke Schepping en de bij haar hoerende ontwikkelingsgang en Voleinding, 2e met de breuke, hierin door de zonde en den vloek geslagen, en 3 e met de algeheele wijziging, die daarna in den loop der dingen i^ aangebracht door de Genade. En eerst zoo 't ons gelukt in elk van deze drie een eenigszins helder inzicht te verkrijgen, zal het beeld der Voleinding duidelijk voor ons komen te staan.

Nu is het verkrijgen van inzicht in het eerste punt, d. w. z. in den ontwikkelingsgang die buiten zonde zou hebben plaats gegrepen, daarom zoo moeilijk, omdat daaromtrent ons zoo weinig gegevens zijn medegedeeld, en gissingen of vermoedens ons geen grond bieden, waarop we ons met zekerheid kunnen voortbewegen. Toch, al zijn de zekere gegevens hier weinige, ze zijn nochtans zoo beslist en veelomvattend, dat we er in zeer belangrijke mate onze winst mede kunnen doen, en zoo is het, om nu slechts dit ééne te noemen, boven allen twijfel verheven, dat de oorspronkelijke Schepping niet gegeven was, om steeds en voortdurend in denzelfden stand te blijven, maar dat ze integendeel de bestemming had, zich uit wat ze was, tot meerder en hooger te ontwikkelen, een algeheele ontplooiing door te maken, en zoo eerst in het einde te vertoonen, wat van meetaf in haar gelegd was. Dit volgt reeds uit wat ons in Gen. 2 : 3 wordt medegedeeld, dat God het werk der Schepping in het leven riep, om het in den dag Zijner ruste „te volmaken"; niet maar in stand te houden, niet onveranderlijk te laten blijven, gelijk het was, maar het te volmaken. Zes dagen Scheppingsarbeid, en daarna een zevende tijdperk van ruste, d, w. z. een periode, waarin de Schepping niet door nieuwe schepping verrijkt werd, maar gebracht moest worden tot openbaring van wat in haar school. De zevende, altoos nog doorgaande dag van Gods ruste, waarin Hij rustte van zqn Scheppingsarbeid, het tot aanzijn geroepene in stand hield, bestuurde, leidde en z^n Voleinding tegenvoerde.

En even beslist wordt dit uitgesproken in Gen, i : 23, waarbij men er wel op lette, dat hetgeen hier sfaat, geldt van den toestand vóór den val. Daarop doelende, lezen we dan: n God zegende hen, t. w. Adam en Eva, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de visschen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt". Hieruit tcch blijkt, dat het geheel onjuist is, wat men wel heeft voorgewend, alsof er buiten de zonde geen voortplanting van ons menschelijk geslacht zou hebben plaats gegrepen, en alsof de geboorte van het kind uit zijn moeder, na door zijn vader verwekt te zijn, eerst als gevolg van de zonde ware ingetreden. Men beeldde zich dan in, dat, ware het aantal menschen te vergrooten geweest, dit zoo zou zijn geschied, dat de later komende mensch evenals Adam door nieuwe schepping in het leven zou zijn geroepen. Reeds uit Gen. 1 : 23 nu blijkt, hoe geheel onjuist zulk een voorstelling was. In Gen, 1:22 wordt reeds de vrouw naast den man ingevoerd, want er staat: man en vrouw schiep Hij ze", en wat in vers 24 staat: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde, " is gesproken niet tot Adam alleen, maar ia het meervoud en alzoo tot Adam en Eva saAoi, De gewone gang van bevruchting en geboorte werd alzoo nog eer de zonde intrad, ingesteld. Deze voortplanting van ons geslacht behoort derhalve tot de Goddelijke ordinantie, waaronder ons geslacht tot aanzijn werd geroepen. En hieruit volgt, dat, al ware de mensch onzondig gebleven en geen vloek over ons gekomen, de voortplanting van ons geslacht op gelijke wijze zou hebben plaats gegrepen als thans. Gelijk de milüoenenna de millioenen thans uit de eerste voorouders, zoo voor als na den Zondvloed, geboren zijn, zoo ook zouden ze de aarde bevolkt hebben, al ware de geestelijke verderving uitgebleven. Immers er staat uitdrukkelijk bij, niet alleen weest vruchtbaar, maar ook nog afzonderlijk: Vermenigvuldigt en vervult de aarde".

Doch hierbij blijft het niet. Er staat toch niet alleen, dat er voortplanting van ons geslacht zou zijn, en zulks wel een voortplanting van zulk een duar en omvang, dat ten slotte geheel deze aarde vao menschen vervuld zou zijn, maar ook dat de mensch, op die aarde vermenigvuldigende, een roeping zou hebben, en wei de roeping om geheel die aarde aan zich te onderwerpen. De menscb, zoo staat er toch, moet „die aarde aan zich onderwerpen en keerschappij hebben over haar". Niet zelden is dit opgevat, als bedoelde dit alleen, dat de mensch van de overmacht der wilde dieren niet zou te Iqden hebben, en ook dit ligt er zeer zeker in besloten, maar toch put dit éene de volheid van gedachte volstrekt niet uit. In dien zin macht over de wilde dieren, behoefde de eerste mensch niet eerst van lieverlede te bekomen; die macht bezat hij reeds krachtens zijn schepping. Uitdrukkelijk toch wordt ons in Gen. 2 : 19—20 meegedeeld, dat in dien oppervlakkigen zin al het gedierte aan Adam, zelfs eer Eva er verscheen, onderworpen was. Het heerschappij hebben, waarvan hier sprake is, wordt daarentegen niet tot Adam alleen, maar tot Adam in Eva gezegd, want er staat in het meervoud : Vermenigvuldigt en hebt heerschappij. De hier bedoelde heerschappij is alzoo iets, dat verband houdt met de vermenigvuldiging van ons menschelrjk geslacht. Er is daarbij sprake niet van een macht die de mensch reeds aanstonds uitoefende, maar van een macht, die hij allengs verwerven zou. Er wordt alzoo gedoeld op een voortgang in machtsontwikkeling, en eerst daardoor zou de mensch van lieverlede zijn heerschappij over heel de aarde verkrijgen. Iets waar vanzelf in ligt opgesloten, dat de mensch zou toenemen niet alleen in aantal, maar toenemen zou ook in geesteskracht, - en zoo in elk opzicht een machtige ontwikkeling zou tegemoet gaan. Dat dit geschieden zou onder bezwarende omstandigheden, was alleen gevolg van de zonde. Ook buiten de zonde zou Eva kroost hebben voortgebracht, maar eerst na de zonde zou dit zijn: en baren in smarte. Aan Adam wordt aangezegd, dat hij zou arbeiden in het zweet zijns aanschijns, doch dit laatste trad even­ zoo eerst na de zonde in, en gold als straf voor de zonde. Buiten zonde, zoo mag worden vastgesteld, zou er alzoo een geboorte van het kind zonder smarte voor de moeder zijn geweest, en zou de man de heerschappij door arbeid hebben vf.tworveo, maar daa een arbeid niet in het zweet des aanscbgns. Verworpen moet daarom de voorstelling, alsof buiten zónde geen voortplanting van de geslachten zou hebben plaats gehad, alsof de mensch in een paradgs een nietsdoend leven zonder eind zou geleid hebben, en alsof die paradijstoestand onveranderd alle eeuwen door zou hebben voortgeduurd. Veeleer geeft Gen. i:27 en 28 ons de voorstelling, dat de aarde volop zou bevolkt worden, en dat de aldus zich uitbreidende menschheid, door hooge ontwikkeling van de in haar schuilende krachten, zich allengs de volkomen beerschappij over geheel dat aardrijk zou verworven hebben. Daartoe worden de drie groepen in het dierenrijk afzonderlijk opgenoemd, de dieren in de zee, in de lucht en op het land, en deze geheele dierenmenigte in al haar groepen en soorten wordt voorgesteld als ten slotte geheel aan den mensch onderworpen. Dat dit duidt op machtsontwikkeling bl^kt uit het niet noemen van het plantenrijk en het delfstoffsnrijk. Oak hierover zou de mensch heerschappij erlangen, msar verzet was alleen van de zijde van het dierenrijk te duchten; het uitsluitend noemen der dierenwereld wijst er alzoo op, dat de heerschappij, waarvan sprake is, doelt op een heerschappij, waartoe de snensch eerst allengs en van lieverlede door groote krachts ontwikkeling geraken zou. Hierbij is ongetwijfeld ook gedacht aan een ingisschapen temkracht, gelijk hiervan nog bij enkele dierentemmers de sporen aanwezig zijn, en we willen allerminst ontkennen, dat dit er mede onder begrepen kan zijn, gelijk ten deele zelfs volgt uit het feit, dst God alle dieren tot Adam bracht, en hij aan allen namen gaf. Ook spreekt 't wel vanzelf, dat zonder zeker hypnotisch vermogen over de dieren, de twee eerste menschen, die ongewapend in het Paradijs stondco, schier onvermijdelijk een prooi van de dieren zouden geworden zijn. Zelfs kan men verder gaan, en beweren, dat de dieren die nu wild en verscheurend zijn, in het Paradijs nog niet alzoo voorkwamen, en eerst door den vloek in dezen staat ingingen. Maar ook dan zelfs behoudt de toezegging, dat de mensch heerschappij over de dierea zou erlangd hebben, haar volle beteekenis. Heerschappij toch beteekent volstrekt niet alleen, dat men aanvallen afweert of gevaren bezweert, maar in de eerste plaats zelfs, dat men Iets aan zich dienstbaar maakt. Heerschappij komt van heer en tegenover den heer staat de dienaar. De heerschappij over de dierenwereld moet daarom wel in dien zin verstaan, dat, ware de oorspronkelqke staat van den mensch en van de wereld om hem heen bestendigd, de mensch steeds meer kennis van het dier, macht over het dier, en gebruik van het dier zou erlangd hebben, en alzoo zich waarlijk als heer dergansche schepping zou hebben betoond. Het gaat toch niet aan, hier uitsluitend aan heerschappij over de dieren te denken. De dieren worden hier slechts als voorbeeld genomen, maar in dit voorbeeld was de heerschappij over heel de aarde en al wat ze bevat den mensch toegezegd. Een uitlegging waartoe we alleszins recht hebben, omdat er vlak voorafgaat: ervult de aarde en onderwerpt haar, in gansch a'gemeenen zin, zonder dat er iets wat tot deze aarde behoort, wordt uitgezonderd. Er is dan ook geen twijfel aan, of den mensch wordt hier niet alleen een machtige voortplanting van zijn geslacht op deze aarde aangezegd, zoodat hij tenslotte geheel het aardrijk vervullen zou, maar tevens wordt hem beloofd een zoo reusachtige geestelijke ontwikkeling, dat zijns ten slotte de macht zou zijn, om als heer geheel het aardrijk, met al wat er op deze aarde bestaat, aan zich te onderwerpen. Iets waarbij het opmerkelijk is, dat tot deze aarde ook gerekend worden de zee en de lucht. Op zich zelf zou men onder het aardrijk alleen het voor den mensch bewoonbare land kunnen verstaan, maar om het beeld van 's menschen macht te voleinden, wordt er ook op de visschen en ook op de vogelen gewezen, om wel te doen uitkomen, dat 's menschen macht over dit aardrijk zich ook tot de diepte der zee en de hoogte van den dampkring zou uitstrekken.

Zóó nu opgevat, en een andere opvatting lijkt ons niet wel mogelijk, doet de schepping zich oorspronkelijk aan ons voor als een akker, waarin zoo pas het zaad dat straks ontkiemen moet, is uitgestrooid, of wilt ge als een veld, waarop straks zich een bosch zal verheffen, maar waarin thans nog slechts de eerste stekken zqn uitgezet. De pas bezaaide akker of het zoo pas uitgestekte woud vertoonen nog in de verte niet de pracht, die er uit worden zal. Ze dragen een rijke belofte in zich, maar vertoonen hetgeen worden zal, nog slechts in het pas ontkiemend zaad of in de pas uitloopende stekken. Zoo nu ook hebben we ons de schepping oorspronkelijk te denken niet als af. Wel als af wat de schepping betreft, maar niet als af wat aangaat hetgeen met die schepping bedoeld was, en dank zij die schepping nu in het zaad en in de stekken verscholen lag. Dit ging door voor den bodem, voor het plantenrijk, voor het dierenrijk en voor den mensch. Ongetwijfeld was Adam in zuiverheid geschapen, en als zoodanig volkomen, maar als ge Adam in het Paradijs vergelijkt met wat thans een geniaal technicus over de natuur vermag, dan voelt toch ieder, hoe machteloos Adam tegenover zulk een genie als Edison b, v. komt te staan. Adam wandelde over den aardbodem, maar verstond of begreep niets hoegenaamd van de schatten, die dit aardrijk in zich bevatte onder den bodem waarop h9 zich bewoog. Dat hij een natuurlijke intuïtie bezat, gelijk wij die niet meer kennen, zij toegegeven, en zeer zeker strekte deze intuïtie zich uit tot alles wat hij voor zijn bestaan en zijn eerste leven noodig had. Hoe doorzag hij niet de dieren tot in hun v/ezen veel beter dan thans de hoogst ontwikkelde zoöloog, maar toch bezit van den anderen kant de tegenwoordige botanicus een kennis van en een macht over het plantenrijk, die aan Adam nog geheel vreemd was, al denkt ge slechts aan de thans zoo hoog ontwikkelde kennis van het telen van kamerplanten en de kunstmatige voeding van den bodem. Van dea éenen kant stond Adam hooger dan wij, maar van den anderen kant is de mensch allengs door oefening en ontwikkeling tot een veel rijker kennis voortgeschreden dan waaraan in het Paradijs kon gedacht worden. De mogelijkheid om tot die hoogere en nauwkeuriger kennis te geraken, lag zeer zeker reeds in den eersten mensch. Er is later niets meer scheppends bij den mensch bij gekomen. De Schepping was voleind. Maar wat in de Schepping gegeven was, droeg tweeërlei karakter. Ten eerste stond aan Adam onmiddellijk ter beschikking die kennis en die macht, die hij behoefde om in het Paradqs te kunnen le^en. En ten tweede was in hem gelegd het zaad, het beginsel, da klem van alle overige kennis, maar die bestemd was, om aanvankelijk in hem te schuilen, zoo zelfs te schuilen, dat hij er zelf geen vermoeden van had, maar met de belofte in zich, om evenals het zaad op dea akker gezaaid, allengs te rijpen tot vrucht.

Sterker nu dan uit iets anders blijkt hieruit, dat de toestand in het paradijs niet geschapen was, om stationair te blijven, maar van meet af op steeds voortgaande ontwikkeling was aangelegd. Juist, als we ons zoo mogen uitdrukken, de onbeholpenheid waarin het eerste menschenpaar zich bevond, is bewijs, dat ds eerste schepping, en zoo ook de schepping van den mensch, op voortgaande ontwikkeling, op gestadige ontplooiing, op een lang proces en op een ten slotte pas intredende Voleinding was aangelegd. Hier greep 't zelfde plaats wat we nog waarnemen bij de geboorte van een kind. Op zich zelf ware het zeer wel denk baar, dat ook nu nog de mensch in volwassen toestand, gelijk Adam, zgn leven begon. Maar zoo gebeurt het niet. De mensch wordt als hulpeloos wezen geboren; en toch is, als hij geboren wordt, die mensch af. Aan zijn wezen ontbreekt niets meer. Aan zijn wezen als wezen zal later, ook al leeft hij een eeuw lang, niets meer worden toegevoegd. Zqn schepping is voleind. Maar toch spreekt in het feit, dat hij niet als volwassen mensch, maar als kindeke ter wereld komt een belofte van nadere ontwikkeling, gestadige» groei en langzame voleinding. A!s het kindeke man is geworden, houdt de groei op, de voleinding is er, en nu pas ziet men, wat in het kindeke van meet af als kind school. Juist zoo nu was het ook met den eersten mensch in geestelijken zin. Hij werd, zoo min als Eva, als kindeke geboren, maar bdde waren lichamelijk van meet af volwassen, niet als product van groei, maar als product van rechtstreeksche schepping. In hoogeren, ia geestelijken zin daarentegen waren beide kinderen, die wel alle vermogens in zich droegen om allengs tot hoogere kennis en meerdere macht te geraken, maar die aanvankelijk hiervan nog slechts de kiemen in zich droegen; kiemen die eerst daarna, die eerst van lieverlede zouden ontwikkeld en ontplooid worde», en zoo eerst ten slotte volwassen, voltooid en voleind zouden zijn.

Het kon dus niet anders, ofop de Schepping moest de periode van Evolutie volgen. De Schepping riep om geschiedenis. Ook al ware derhalve geen zonde ingetreden, en dus ook de Genadebedeeling uitgebleven, toch zou de mensch na zijn schepping een periode van ontwikkeling hebben moeten doorloopen en zoo eerst allengs zijn voleinding zijn tegengegaan. De geschiedenis van ons geslacht en de geschiedenis van eiken persoon is alzoo niet iets, dat eerst na de zonde bij de Schepping is bijgekomen, maar iets dat aan het wezen van den mensch inherent was. Ge gevoelt dit dan vooral klaarlijk, zoo ge den toestand van den mensch vergelijkt met dien van de engelen. Ook de engelen zijn geschapen wezens, maar creaturen die op eenmaal, als we ons zoo mogen uitdrukken, volwassen zijn; een uitdrukking die slechts daarom in eigenlijken zin niet op de engelen kan worden toegepast, omdat volwassen wordt alfes wat wies, en er onder de engelen en in der engelen gemeenschap van geen wassen sprake is. Een engel is stationair. Van opvoeding is bij den engel geen sprake. Er is in den engel geen toeneming. Geen ontwikkeling uit een kiem, Geen voortplanting uit den knop. De engel is wat hij is. Hij blijft dit eeuwiglijk. De engel wordt rJet volmaakt, maar was en is volmaakt van zijn schepping af Zoo nu had 't ook door God voor den mensch besteld kunnen zijn, maar zoo was het voor den mensch niet besteld. Met den mensch was het juist omgekeerd. De mensch was geschapen als een groeiend, zich ontwikkelend en ontluikend wezen. En daarom juist moest bij den mensch op zijn schepping een geschiedenis volgen. Een geschiedenis, die lang zich kon voortbewegen langs het pad dat Gods raadslag haar aanwijst, maar dan toch ten slotte in een voleinding tot stilstand moet komen. Eerst dan zullen ze beiden volmaakt zqn, zoowel de mensch als de engel.

Het is hieruit nu dat vanzelf de vraag opkomt, of de zonde in staat en bij machte was, om dezen door de Schepping in het leven geroepen stand en gang van zaken te verstoren en teniet te doen. Bij ons menschen kan dit. Telkens komt het voor, dat wij menschen een plan ontwierpen, er ons toe zetten om dit plan te verwezenlijken, en het doel waarmee we dit deden, poogden te bereiken, en dat nochtans iets tusschenbeiden trad, waardoor dit alles teloor ging. Iemand kon meenen zijn geld het best te beleggen door een groot huis te bouwen, dat huis te verhuren, en van de opbrengst der huur te leven. Dan zoekt hij een architect, of is hij zelf architect, dan ontwerpt hij 't plan zelf, en na het plan ontworpen te hebben, koopt hij grond, en begint den bouw. Doch bedriegt hij nu zichzelf, door slecht bouwmateriaal te nemen, zoodat, als de bouw bijna voltooid is, het geheele gevaarte Instort, dan is hij kwijt al wat hij had, blijft zitten met de ruïne van zijn eigen dwaashed, en geheel zijn doel Is mislukt. Maar van zoo iets kon natuurlijk bij een plan dat God ontwierp, en bij een bouw door God ondernomen, geen sprake zijn, en wat ook later het het creatuur ondernam, om de Schepping van God te verderven en te verstoren, de oorspronkelijke Scheppingsidee van onzen God gaat toch door, zijn plan was niet te verijdelen, en het doel dat God zich gesteld had, wordt, zq 't dan ook op andere wijze, niettemin bereikt.

Hoofdzaak is alzoo hier, zich wel rekenschap te geven van het doel dat God zich met de Schepping gesteld had. Waarom ging God tot schepping over ? Waartoe riep Hij het heelal tot aanzijn? En nader, waartoe riep God deze aarde tot aanzijn, en plaatste hij op deze aarde den mensch ? En op die vraag nu geeft de Schrift ons geen ander antwoord, dan wat we in Spreuken 16:4 lezen: God heeft alle dingen gewrocht om Zichzelfs wil." Dit nu juist wordt telkens uit het oog verloren. Keer op keer gaat de menschelijke red^eering weer van de onderstelling uit, alsof de mensch geschapen was om zichzelf, en hetgeen buiten dea mensch bestaat om den mensch. Ware dit nu zoo, dan zou er geen enkele bedenking bestaan tegen de voorstelling, alsof het intreden der zonde het oorspronkelijke Scheppingsplan had te niet gedaan, en alsof de ontwikkeling en voortgang der dingen ia het rijk der Genade in niets aan de ordinantiën der oorspronkelijke Schepping gebonden waren. Maar zoo is het niet. Alle creatuur bestaat om God en om God alleen. Heel de Schepping van hemel en aarde moet Hem lof toebrengen. De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel zijner handen werk. Er is niets, er kan niets zijn, dat God niet schiep, en al wat hij schiep en een aanzijn en een wezen gaf, bestaat alleen en is alleen gewrocht om Gods wil, Gode ter eere, om Hem te prijzen in z^'n Majesteit, en om zijn macht

en grootheid te openbaren. En dit is d* oorzaak en beweegreden, waarom het plan, dat oorspronkelijk in Gods Schepping gelegd was, niet kan worden teniet gedaan. Dit zou kunnen als 't al om den mensch ware, maar dit kan niet, nu 't alles om Godswil bestaat en alleen om Godswil zoo aangelegd is als 't aangelegd werd. Voor ons is het denkbaar, dat de mensch een akker bezaait en dat onder het ontkiemen van het zaad het ongedierte zich vermenigvuldigt, de kiemen afvreet en maakt dat er geen oogst komt. Maar op den akker van onzen God is dit ondenkbaar. Hoe ook de zonde inwroet om 't al te bederven, toch zal in 't eind blijken, dat God triomfeert, en dat de eere die Hij zich van zijn werk beloofd had, ook uit dat werk Hem toekomt. Tijdelijke afwijking moge kunnen intreden, maar in 't eind komt toch de eere onzes Gods uit zijn werk, en daarom is het karakter der Voleinding steeds en blijft het tot den einde toe, dat Gods oorspronkelijk plan doorwerkt, en de mogendheid die Hij in de kiemen der Schepping verborg, er uit komt, Hem tot prijs en lof

Staat nu vast, dat God deze wereld schiep, niet met dadelijke openbaring van alle krachten, maar met verberging van die krachten, met name van de in denmensclf schuilende krachten, dan kan het niet anders of die schuilende krachten moeten tot ontplooiing komen. Immers ze kunnen niet verborgen blijven, omdat wat in het creatuur verborgen werd, een schat uit Gods eigen schatkamer is, en de schatten Gods niet kunnen vernietigd worden. Onder menschen kan dit; een hoog geniaal man, met de rijkste gaven in zich, kan op zeer jongen leeftijd sterven, zoodat alles met hem in 't graf gaat. Maar bij God was zoo iets volstrekt ondenkbaar. Wat Hij In en op deze aarde tot aanzijn riep om zijn plan te verwezenlijken, moet tot ontplooilag komen, hetzij hier, hetzij hiernamaals. De zonde kon en kan dit niet verhinderen. En daarom ging de ontwikkeling en ontplooiing van de oorspronkelijke Schepping ook na den zondeval rusteloos door.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 oktober 1911

De Heraut | 4 Pagina's