Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

XXXIV.

Mijnen boog heb ik gegeven in de wolken. Die zal zijn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde. Gen. 9 : I3.

Toen de geloovigen der eerste tijden tot in hun gezinsleven de vermenging met de lieden der wereld hadden toegelaten, ging de godsdienstige en zedelijke toestand spoorslags achteruit. De verkeerde vrouw bederft het leven veel spoediger dan de verkeerde man; niet zoozeer omdat het kind vaak naar de moeder aardt, want dat kan bij den vader gelijk staan, maar omdat de vrouw de eerste inprenting van de gedachten in bet kinderhart teweegbrengt, en in het gezin den toon aangeeft. Onjuist is dan ook de voorstelling, alsof de godsdienstige en zedelijke verachtering van ons geslacht, die ten slotte den Zondvloed inriep, te wijten zou zign geweest aan de Nephiiim of reuzen. Zg, die dat beweren, stellen zich dan voor, dat engelen zich met de aardsche vrouwen vleeschel^k vermengd hadden, en alsof uit deze Godtergende huwelijken kinderen geboren waren, die zich als reuzen en geweldenaren ontwikkelden; een soort monsters, van half menschelijken en halfengelschen oorsprong. Deze uitlegging echte^ Iaat de Schrift niet toe. Van de hier veronderstelde vermenging sprak ons vorig artikel reeds; hier zij dus alleen het punt van de reuzen besproken. En dan staat er met geen woord, dat deze reuzen geboren zijn uit zulk een onderstelde monsterachtige vermenging van een geest met een vrouw, maar, heel anders, dat deze reuzen er reeds waren, eer de ontheiliging van het vrome gezinsleven intrad. Eerst toch wordt van die onheilige huwelijken gehandeld, en dan staat er niet, dat hieruit de reuzen voortkwamen, maar dat, toen deze smadelijke huwelijken begonnen, de toestand er daarom zooveel te meer door bedorven werd, omdat er, behalve dat kwaad, reeds nog een ander kwaad zich had opgedaan, hierin bestaande, dat er reuzen waren. Zoo toch heet 't in vers 4: „In die dagen •waren er reuzen op aarde", en dan volgt er: „En ook daarna als Gods zonen tot de dochteren der menschen ingegaan warerk". De reuzen waren er derhalve zoo vóór als na deze gebeurtenis, en zoo stond men nu voor tweeërlei bederf, ten eerste voor het gezinsbederf door de onheilige huwelijken, en ten andere voor het maatschappelijk bederf door het steeds brutaler optreden van de goddelooeen, die van ouds, zoo staat er uitdrukkelijk bij, geweest zijn „mannen van naam". Vooral de Sy voeging, die van ouds geweest z^n mannen van naam, beslist natuurlijk de zaak. Hieruit toch blijkt op de meest overtuigende wgze, dat deze reuzen ook reeds voorkwamen eer het gezinsbederf intrad, en dat het de bijeenvoeging van deze twee bedervende factoren is geweest, die destijds het snel verval van het menschelijk geluk bewerkt hebben. Er ligt nog een ander bewijs hiervoor in vers 3. In wat dit vers bericht, was van de reuzen nog geen sprake geweest. Dit komt eerst in vers 4 aan de beurt. In vers 3 had men nog alleen te doen met het gezinsbederf door de onheilige huwelijken. En daarvan nu zegt vers 3, dat de Heere bij Zich zei ven sprak: „Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij van vleesch is, doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren"; en daarop volgt ter nadere verklaring de vermelding van de reden, als om aan te duiden, dat de valsche huwelijksvermenging daarom te gevaarlijker bleek, omdat de pbysieke kracht des menschen tot op den Zondvloed zoo overweldigend was, en dit te meer, daar de gevallen mensch steeds meer bleek „vleesch" te zijn.

De Goddelijke verklaring dat de dagen des menschen zouden zrjn „honderd en twintig jaren", is niet zelden geheel verkeerd in dien zin opgevat, alsof de leeftijd van den mensch, die aanvankelijk tot over de negenhonderd jaar liep, thans op honderdtwintig jaar zou worden Ingekrompen; een opvatting, die daarom te aannemelijker scheen, omdat metterdaad terstond na den Zondvloed van korter levensduur melding wordt gemaakt. Bij Noach klimt de ouderdom nog tot op 950 jaar, maar bij Sem daalt dit reeds op 600 jaar, bij Arphachsad op 438, bij Peleg op 239, bij Nahor op 14^» om spoedig daarna op om en bij de 100 jaren neer te komen. Het is alzoo volkomen juist, dat na den Zondvloed de physieke levenskracht van den mensch sterk afnam; maar er is geen sprake van, dat 's menschen leeftijd terstond na den vloed 120 jaar bedroeg. De opgegeven cqfers weerspreken het. De verklaring van Gods zijde, dat het leven der menschen zijn zou 120 jaar, laat daarom geen andere uitlegging toe, dan dat God den mensch vóór. den vloed nog een korte spanne tijds liet, om te zien of hij zich van zijn boosheid zou bekeeren. En eerst toen bleek, dat de mensch zich in zijn kwaad verhardde, volgde het vonnis, dat „de boosheid des menschen veelvuldig was op de aarde, en dat al het gedichtsel der gedachten zijns harten ten allen dage alleenlijk boos was", zoodat tenslotte Noach alleen overbleef als de eenige man van wien kon gezegd worden, „dat bij wandelde met God". Deze snelle verachtering van ons geslacht wordt nu verklaard uit twee zonden, uit de vleescheiijke zonde der onheilige huwelijken en uit de geweldenarij der reuzen. Nu nog pleegt de sterkere in lager kring tyrannie over den zwakkere uit te oefenen. Bij de negers is dit zelfs vaste regel. Het kan daarom in 't minst niet verwonderen, dat in die eerste periode, toen de mensch in het gemeen physiek veel sterker was aangelegd dan thans, de krachtiger en sterker personen een gewelddadige heerschappij uitoefenden, zoodat behalve de zonde van 't vleesch, ook de zonde vaa 't wreed geweld heel de samenleving bedierf En van een afscheiding tusschen den heiligen en onheiligen kring was bierbij zoo weinig sprake, dat nu ook het gezinsleven bezweek, heel ons geslacht het bederf tegemoet ging, en het ten leste scheen alsof de kennisse en de vreeze Gods voor goed zou uitsterven, om niet anders dan een verdierlijkt geslacht achter te laten. Verdierlijkt is hier het juiste woord. Juist in de dierenwereld toch heerscht de wellust en het geweld. Zelfs wordt de band die tusschen het menschelijke en het dierlijke kan opkomen, hier floor Gods eigen uitspraak scherp op den voorgrond gesteld zoo vóór als na den vloed.

Om u hiervan te overtuigen, hebt ge er slechts op te letten, hoe in vs, 7 de bedrei ging zich gelijktijdig en als in één adem tegen mensch en dier richt, en omgekeerd in hoofdstuk 9:9, 10 de zegen van het verbond gelijkelijk mensch en dier ten goede komt. Geen oogenblik wordt de oorspronkelijke Schepping losgelaten, om het proces van het Koninkrijk Gods te nemen als hiervan afgescheiden. De historie, gelrjk de Schrift ze biedt, gaat steeds van de oorspronkelijke natuurordening uit, en toonl ons, hoe hooger bestel hierop inwerkt, en het aan de opkomst van het Koninkrijk Gods dienstbaar maakt. Ia hoofdstuk 6:7 lezen we toch: Ik zal den mensch dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte en tot de vogelen des hemels toe, want het berouwt mij dat Ik hem gemaakt heb." En geheel in gelijken geest lezen we, dat na den zondvloed het verbond door God niet met den mensch alleen, maar met deze aarde wordt opgericht. Er staat toch in hoofdstuk 9:13 van den regenboog: ijn boog heb Ik gegeven in de wolken. Die zal zgn tot een teeken des verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde". Niet: usschen Mij en tusschen den mensch, maar tusschen Mg en tusschen de aarde; en als om den zin hiervan nog duidelijker toe te lichten, staat er in vs. 9—lo: Ziet, Ik richt mijn verbond op met u en met uw zaad na u, en met alle levende ziel, die met u is, van het gevogelte en van het vee en van alle gedierte der aarde met u, van allen die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe." In sterker bewoordingen kon de lotgemeenschap van mensch en dier niet worden uitgesproken Niet natuurlijk, alsof hier de Erelutie van den mensch uit het dier gelceraard werd. Integendeel staat de mensch steeds op det» voorgrond, en wordt er verklaard, niet dat de mensch met het dier, maar dat het vee, het gedierte en het gevogelte „met de menschen" is. Doch ook zoo blijkt dan toch, hoe nauw verband tusschen mensch en dier bestaat. Het dier toont in zijn wellust en geweld aan den mensch hoe hij niet moet wezen, en hoe hij, door aanpassing van het dier aan den mensch, zich zelven verdierlijkt. Het gaat dus silfeos weer op de schepping, op het natuurlijk leven en op den oorsprong van dat leven terug. Er is nog geen spoor of tceken te ontdekken, dat het proces der genade 't zij op zichzelf komt te staan, 't zij van het natuurlijk leven wordt losgeweekt. Beide het natuurlijk en het geestelijk proces blijven nog op 't innigst aan elkaar verbonden, en het is veeleer de gang van het natuurlijk leven die de dingen van het geestelijke beheerscht, dan dat het geestelijke zich geheel van het natuurlijke zou afscheiden. Het machtige proces, dat op de Voleinding uitloopt, blijft met het proces van het natuurlijke leven vereenigd, en als na den Zondvloed met Noach een geheel nieuw proces voor ons menschelijk geslacht begint, is 't alsof we In het paradijs te^ug worden verplaatst. .^po. eng als de bami tuschen mensch en dier weer wordt aangetrokken. Wi; zouden er niet aan gedacht hebben, om na den vloed van een verbond Gods met de dieren ook maar te gewagen. In de Schrift daarentegen wordt die band zelfs breedvoerig op den voorgrond gesteld; en wat alles afdoet, er is ten slotte sprake van een Verbond Gods, niet met ons menschelijk geslacht, maar met deze aarde. Die aarde is zrjn schepping, die aarde is zijn kunstwerk, in die aarde heeft hij zijn majesteit verheerlijkt, uit die aarde zal ook zijn glorie rijzen, en daarom is het volstrekt niet alleen met den mensch, maar wel ter dege met heel de aarde zelve dat God zijn verbond sluit.

Dit treft te meer, omdat er na het Paradijs met geen woord van het Koninkrijk Gods melding geschiedt. Adam en Eva ontvingen in het Paradijs de belofte van den Man, die uit hun geslacht geboren, satan den kop zou verpletteren, en Eva doelde hierop, toen ze haar eersten zoon Kaïn noemde, zeggende: ik heb een man van den Heere verworven. Ook lezen we dat men naEnos' geboorte den Naam des Heeren begon aan te roepen, d. w. z. godsdienstige samenkomsten organiseerde; maar van de Messiasverwachting en van een groep die zich om die verwachting vereenigt, lezen we nog niets. En zijn er enkelen die met God wandelen, de groote menigte doet dit niet. We lezen van een gev/eldenaar als Lamech en van een godvruchtig man ais Msthusalah maar daarbij blijft het; van een pogen om voorbereidend voor de komst van Messias bezig te zijn, valt nog geen spoor te ontdekken. Al wat komt blQft varband houden met heel ons geslacht, niet met een afgezotaderd, geheiligd deel er van. En het leven en het lot van heel dit geskv^ht wordt niet geestelijk losgemaakt van het natuurlijk Schep* pingsleven, maar blijft er op het nauwst meê verbonden. Van een geestelijk verbond des Heeren komt eerst bij Abraham sprake, maar hier wordt gewag gemaakt, niet slechts van een voornemen, en niet slechts van een belofte, maar zeer bepaaldelijk van een Verbond Gods, vaa een Verbond Gods dat in den Regenboog met een hemelteeken bezegeld wordt. En dit Verbond nu wordt zoo rechtstreeks met het groote Scheppingswerk en met het natuurlijk leven in verband gebracht, dat het een Verbond heet, gesloten met heel onze planeet, met onzen aardbol, met onze aarde en met al wat er op is. En opdat we dit niet meer zouden verwarren, worden zelfs de drie categorieën van dieren opgesomd, die met den mensch in den zegen van dit verbond deelen. Zoo naaw zijn mensch ea dier vereenigd, dat de dierenwereld ter wille van den mensch in den vloed met den mensch omkomt, maar dan ook na den vloed met den mensch in den zegen der belofte deelt. Er is alzoo geen sprake van, dat men om het geestelijk einddoel der Schrift al het overige zou laten varen, om uitsluitend met de geestelijke groep zich in te laten. De Schrift biqft voor en na heel de Schepping Gods in haar eenheid opvatten als het groote kunstwerk, waarin God zgn eere zoekt; en de men.sch komt telkens voor als de bederver, die God van de cere die Hem uit de Schepping, toekomt, dreigt te berooven, zoodat het reeds nog geen 2000 jaar na de verdrijving van den mensch uit het Paradijs in heiligen toorn betuigd wordt: „Ik zal den mensch dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, " Ja, sterker nog, dat het God berouwde dat Hij den mensch op die aarde gemaakt had, „en dat het Hem smartte aan. zrjn hart". Ware deze aarde zonder den mensch gebleven, er zou geen vloed op zijn neergekomen, en Gods heilig kunstwerk zou ongeschonden zijn lof hebben verkondigd. Nu hij er den mensch op schiep, heeft die booze mensch het al bedorven, en daarom moet die alles vergiftigende mensch weer van de aarde worden weggenomen, opdat die aarde, maar dan zonder den mensch, weer aan den vloek onttrokken worde, en opnieuw onverduisterd Gods majesteit openbare. Gemeenlijk nu wordt op dit alles niet gelet. We neigen er toe om dit alles alleen uit ons menschelijk oogpunt beschouwen, terwijl de Schrift telkens en telkens weer God met zijn kunstwerk van de Schepping in het oog vat, en den mensch hierbij invoegt.

Geheel hetzelfde gaat door in en onder m den Zondvloed. Er heeft in den Zondvloed h een verdelging plaats. Het staat er met h zoovele woorden: „Alzoo werd verdelgd g al wat bestond, dat op den aardbodem was", w menschen en dieren ze werden verdelgd a van de aarde, en Noach alleen bleef over." Algemeenc verdelging alzoo, en slechts de k sparing van éen gezin, opdat uit dit gezin een nieuw menschelijk geslacht zou uitspruiten. Had nu de beschikking hier aan ons gestaan, zoo zou ons bestel geweest zijn, om in de arke niemand te behouden, die niet beslist !n het geloof stond en niet wandelde met God. Waren toch Noach niet alleen, maar ook zijn vrouw, en zijn drie zonen en de vrouwen zijner zonen allen godzalige en godvruchtige personen geweest, zoo zou men hebben mogen verwachten, dat het nieuwe menschelijk geslacht, dat na den Zondvloed opkwam, het geestelgk Koninkrijk zou hebben gevestigd, met uitsluiting van wereldsche verkeerdheden. Nu nog zou men zoo zeggen, dat dit verre verkieselrjk ware geweest; dat op die wijs het onheilig geslacht voor goed was verdwenen, en dat het nieuwe geslacht in de vreeze Gods zou hebben gestaan. En toch, zoo geschiedde het niet, en Noach doorziet dit zoowel, dat hij in zijn profetischen blik op de toekomst van zijn kinderen Cham tentoonstelt in zijn zondige neiging, Japheth eenzaam staan laat, en eigenlijk alleen Sem met den Goddelijken zegen troost. Zooals het onder de zonen van Noach was, zoo zal 't ook wel onder hun vrouwen geweest zijn, en zoo blgkt, dat drie gezinnen behouden zrjn, die de menschheid vertoonden zooals ze van meet af was, d.w.z, gemengd uit wat God vreest en uit wat Hem niet vreest. Iets, waarbij er vooral op gelet zij, dat wel Sem op den voorgrond treedt a!s drager van het geheiligde leven, maar dat straks al spoedig in de historie blijkt, hoe ook Sem uitgleed, terwijl het in later eeuwen nog duidelijker %o\x uitkomen, hoe Sem geheel afweek, en uit Japhet de meeste volken stamden, in wier midden de Kerk van Christus haar tente opsloeg.

Er is dus geen sprake van, dat bij den Zondvloed InNoach's gezin een klein, braaf, geloovig groepje overbleef om nu een heilige menschelijke ontwikkeling te beginnen. Veeleer hooren we aanstonds hoe Noach in dronkenschap verviel, en Cham zijn vader bespotte. Ook in het ééne gezin dat na den Zondvloed opnieuw den opbouw van ons menschelijk geslacht begint, vindt ge geheel de vermenging van vóór den vloed terug, en wat ook nu komt, Is een stuk uit het groote proces, niet van het Koninkrijk Gods, maar van heel ons geslacht, genomen in zijn natuurlijke ievensordening, en het is God die 't aldus bestelt. Het is niet een vroom kringetje dat het nieuwe leven op aarde gaat beginnen, maar het is een kleine groep waarin zich, evenals vroeger, de dubbele of eigenlek nu drievoudige strooming van het natuurlijk leven afteekent. Sem braaf, Cham boos en Japhet-neutraal, juist zoo als het In zijn drievoudige variatie alle eeuwen door is gebleven. Zelfs van een afzonderlijke groepeering of organisatie van Sem's geslacht Is nog geen sprake. Het gaat altoos nog niet om de afgezonderde groep der vromen, maar om heel ons geslacht, en als de historie van Noach en de zijnen ten einde loopt, vernemen we: „Deze zijn de huisgezinnen der zonen van Noach naar hun geboorten, in hun volken, en van deze zijn de volken op de aarde verdeeld geworden na den vloed". Bij den torenbouw van Babel hoort ge dan ook niet, dat de hier uitkomende overmoed uitsluitend het bedrgf van Cham's enjaphet's kinderen was, zoodat Sem's kinderen tegen hen en voor den Heere partij kozen. Veeleer is ook Sem's geslacht hierin verwikkeld geweest Van het tegendeel hooren we althans niet, „Zij zeiden een ieder tot zijn naaste" slaat op Sem's geslacht evenzeer. Na den Zondvloed luidt het evenals na de Schepping: „Maar gijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en teelt overvloediglijk voort op de aarde en vermenigvuldigt op dezelve". Zoo wordt alles dooreengenomen. Er wordt geen onderscheid gemaakt. Het groote, machtige proces gaat door In heel ons geslacht, met al zgn scherp geteekende variaties, en de volken worden genomen in hun natuurlijk leven, zooals ze voortteelden, en volstrekt niet als een nieuw, heilig geslacht. Zeker, de mate van den gruwel was nu Ingeperkt. Het schandelijk karakter dat de zonde vóór den vloed ontwikkeld had, nam minder emonischen vorm aan, maar 's Heeren uitpraak bleef, ook na den vloed (zie Gen. 8 24), „Want bet gedichtsel van's menschen art is boos van zrjn jeugd aan". Er staat iet meer, zooals \ÓQÏé.& \v\os.A„alledagen lleenlijk boos". De hooge graad van het ruwelijke nam af, maar in den grond blijft et bij wat het was. Ook nu gaat het roces door In het leven der gansche enschheid, en wel van die menschheid in aar natuurlijk bestaan. Ge ziet dan ook, oe er in het Noachietlsch verbond van een geestelijken zegen sprake is. Er ordt alleen in gehandeld van het ardsche leven. Er zal geen vloed meer omen. Geen verdelging zal meer besloten liefdegaven / —.12 per regel. worden. De seizoenen zullen geregeld verloopen. Voortaan alle de dagen der aarde zullen zaaien en oogsten, en koude en warmte, en wisseling van dag en nacht niet ophouden. Dit alles nu heeft op het natuurlijke leven, op het Scheppingswerk betrekking. Het Verbond waarborgt het ongestoord voortbestaan van de aarde, maar wat ge ook verneemt, er is geen sprake van de vernieuwing der Messiaansche belofte of van een profetie die alleen op de geloovigen zou slaan, AI wat God belooft en toezegt, geldt voor den booze zoowel als voor den goede, en zelfs niet alleen voor den mensch, maar evenzoo voor de dieren, kortom voor alles wat adem heeft en leeft op het aardrijk. Duidelijker nu kon al niet blijken, dat het groot proces, dat aan het einde voorafgaat, en In de Voleinding zal uitloopen, volstrekt niet alleen met het heilige en met het geestelijke van doen heeft, maar heel Gods Schepping omvat, en steeds ook het natuurlijk leven In zich opneemt.

In verband hiermee nu verdient het evenzoo de aandacht, dat hetgeen ons omtrent den Zondvloed bericht wordt, niet alleen ook de dieren, d, w. z. ook andere levende wezens insluit, maar evenzoo met de aarde zelve in contact treedt. Een vloed als toen opkwam, en stroomen als toen neersloegen, hebben de gedaante des aardrrjks veranderd. Gelgk de geologen uit hetgeen de aarde thans nog vertoont, aanwijzen, heeft de aardkorst een aanmerkelijke wgziglng ondergaan, en het is het resultaat van dïe wijzigingen dat wij thans in en boven de aarde vinden. Nu kan men het plaatsgrijpen van zulke geweldige wijzigingen van de aardkorst op tweeërlei wijze verklaren, juist zooals we dit met de spijzen op onzen disch plegen te doen. Deze spijzen op onzen disch kunnen óf genomen als het resultaat van wat de landbouwer, de handelaar en de-'kok gereedmaakten, oftewel als een gave die God Almachtig op onzen disch ons toebrengt, en waarvoor we Hem danken. Zoo nu staat het ook met een zoo geweldige gebeurtenis als den Zondvloed, Ook hier kan men zeggen: „Dat deed God", en rechtstreeks tot zijn machtwoord opklimmen, maar men kan ook de oorzaken na zoeken te speuren, die, 't zij In den dampkring, 't zij In de aardkorst of in het hart der aarde, aanwezig waren, waaruit op dat oogenblik, in die mate en met dat . resultaat de geweldige omkeer moest opkomen. Zelfs moet dit In de natuurlijke gegevens zoo juist ingevat zijn geweest, dat een alwetend God den dag en het uur kende, waarop zulk een ommekeer zou Intreden, den duur kende dien ze zou aanhouden, en het stoffelijk resultaat dat er de uitkomst van zou zijn. Nu teekent de Schrift hier, gelijk bQ Gods Schepping, Gods onmiddellijk doen, en rept met geen woord zelfs van de stoüfalrjke oorzaken, die hierbij als instrument moesten dienstdoen. Zoo wordt voorzegd, dat de vloed nog zeven dagen zal toeven, en dat hij veertig dagen en veertig nachten zal aanhouden. De vloed begint, wij zouden zeggen op den I/en Februari van hetzeshonderdste jaar van Noach's leven. De vloed houdt aan 150 dagen, en op den a^en van de tweede maand was de aarde weer opgedroogd. De groote, heel de toekomst beheerschende gebeurtenis die plaats grijpt, staat derhalve in rechtstreeksch verband met het stoüfeirjk proces, dat de aardkorst en de dampkring doormaken. Het is en blijft al stoffelijk, tot zelfs niet alleen de belofte na den Zondvloed, maar evenzoo het teeken In de wolken. Het is geen sacrament dat intreedt, maar een meteorologisch verschijnsel.

Natuurlijk had dit alles ook anders kunnen toegaan. Het effect voor ons geslacht zou 't zelfde zijn gebleven, zoo er geen vloed ware gekomen, maar een vreeselijke epidemie, op Noachs gezin na, heel ons menschelijk geslacht had uitgeroeid. De dieren hadden dan In het leven kunnen blijven. Zooals in Sanheribs leger de 185, 000 man door den engel geslagen werden, zoo ook had een engel des Heeren ons toenmalig geslacht kunnen uitroeien, te meer daar ons geslacht nog slechts een 15 a 1600 jaar bestaan had, en het aantal van verre niet te vergelijken kan geweest zijn met het cijfer van de tegenwoordige bevolking der aarde. Doch dit is niet geschied. Van een absoluut verdelgingswonder In zulk een rechtstreekschen zin is geen sprake. Al wat plaats grijpt, hangt saam met de gesteldheid der aarde, en met de gesteldheid van den dampkring. Het grijpt all^s niet alleen in het natuurlijke levensproces van ons geslacht In, maar evenzoo In het stoffelijk proces van de planeet die we bewonen. Natuurlijk bezat al wat geschiedde ook een geestelijke strekking, maar hiervan komt niets uit. Geheel het boeiend verhaal door staat allerwegen het stoffelijke,

het natuurl^ke op den voorgrond. Er is sprake van de afgronden, van de fonteinen, van het luchtruim, van zomer en winter, van koude en hitte, en van den regenboog, en dan nog van een belofte, die echter niets anders dan de stoüfeliSke toezegging inhoudt, dat de aarde zulk een vloed niet meer beleven zal. Zelfs zou een eenzijdig spiritualistisch denker vragen kunnen, wat cUt alles nu eigenlek met het Koninkrijk Gods, met de Voleinding uitstaande heeft. Poch juist daaruit blijkt, dat de eenzijdige spiritualistische denker ongelijk heeft en door Gods Woord wordt terecht gewezen. Dat Woord toch onderwast ons, dat tot op Noaehs dagen het proces van het geestelijke geen oogenblik van het proces van het natuurl^ke leven was losgemaakt; dat beider stroomingen in dezelfde bedding vloeiden en zich ondereen mengden; en dat feil gaat wie bij de beschouwing van den gang van het Koninkrijk Gods, den gang van het natuurlijk leven van ons geslacht veronachtzaamt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 november 1911

De Heraut | 4 Pagina's