Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Gij, Heere, zijt nabij”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Gij, Heere, zijt nabij”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Maar Gij, HEERE, zijt nabij, en alle uwe geboden zijn waarheid. Ps. II9 : I5I.

Over een hulpeloos kindeken is men gerust, zoo men maar weet dat 't niet alleen werd gelaten, maar dat er iemand hij is. Vooral zoo men hoort, dat moeder er hij is, wijkt alle bezorgdheid. En het is in gelijken gedachtenkring, dat de psalmist van zichzelf betuigt: „Ik heb geen angst meer, want de Heere is tij mij."

Dit kan doelen op een in het oog springend gevaar, miar het gaat even goed door al Is er slechts sprake van een denkbeeldig gevaar.

De psalmist zong: „De Heere is bij mij, 'k zal niet vreezen", toen hij een dreigend gevaar voor oogen zag. Vlak vooraf toch gaat zijn bittere klacht, dat goddelooze mannen, die kwade przctijken najagen, op hem aanhielden. „Die kwade practijken najagen genaken mij." £n bij en tegen dat naderen van wie hem naar het leven staan, is het nu zijn troost, dat ze hem toch niet deren kunnen, want dat de Heere bij hem is. In zooverre ligt er dus in, wat de Kantteekenaar opmerkt, dat de Heere nabij is om in het oogenblik van doodelijk gevaar hem te hulpe te komen. Nabij beteekent dan: nabij tot hulpe.

Maar hiertoe bepaalt het zich niet.

Telkens weer voelen we ook in het gewone leven het verschil tusschen die uren, dat we alleen en eenzaam en van allen verlaten zijn, en die andere tijden, waarin er anderen bij ons zijn, om onze eenzaamheid te breken.-We zijn als menschen niet op de eenzaamheid aangelegd. Eenzaamheid kan noodig voor ons zijn, om tot inkeer te komen, om onze gedachten te doen rijpen, om ons hooger op te voeren en ons onzen weg te doen overdenken. En ook kan de eenzaamheid hoog noodig voor ons wezen, opdat we de verloren gemeenschap met onzen Gad zouden terugvinden. Maar dan is die eenzaamheid hulpmiddel om een gemis te herstellen, om ons aan de wereld te onttrekken, om onzen God naderbij te doen komen. Alles dus om der zonde wil. In het paradijs daarentegen ware eenzaamheid ondenkbaar geweest, en in het Vaderhuis daarboven stoot de enkele gedachte aan eenzaamheid elk hemelsch ideaal omver.

Soms zelfs kan het gevoel van eeniaamheid zoo drukkend worden, dat we iemand die ons alleen wilde laten, letterlijk smeeken, om toch bij ons te blijven. Natuurlijk is dit niet bedoeld in den zin, dat men iemand smeekt om onze vervelmg te breken. Dit is een lager iets, dat bij het heilige niet in aanmerking komt. Neen, hier is sprake van een ziel die zich verlaten voelt, die in die verlatenheid door een onuitsprekelijken angst wordt bekropen, die daarom voor de verlatenheid bang is, en zoo, zonder zeÜ te weten waarom, vraagt: „Laat mij toch niet alleen, blijf bij mij". In een groot, leeg en onbewoond huis alleen te zijn, maakt reeds onrustig. Wie verdoolde, en alleen omzwerft in de bergen, wordt van zelf door angst overvallen. Een schipbreukeling, die geheel alleen zich in een boot redde en zonder een menschenstem te hooren, op de wateren omdrijft, voelt zich «00 doodsbenauwd. Voor een gevangene IS niets zoo drukkend, als dat tltoos alleen d rijn, en de historie verhaalt ons hoe de verlaten, d eenzame mensch niet zelden een dier, ja, tot g zelis een ondier of insect tot zich lokte, om z toch maar aan die drukkende benauwdheid van l dat eindeloos eenzame te ontkomen. Reeds o helpt 't, zoo we maar weten, dat in een vertrek naast ons nog iemand vertoeft. En al moet o toegegeven, dat de eene mensch meer dan de ande­ d re door dat angstgevoel van het eenzame gekweld V wordt, zoodat er zelfs zijn, die er bijna niets K van bespeuren, toch komt 't gedurig uit, hoe z dan toch verreweg de meesten dat bange der L eenzaamheid slechts voor een tijd dragen kannen, en, houdt 't aan, zinnen op wat 't breken kan.

Zoo is het voor ons gevoel onder menschen, maar 'tzelfde gevoel van gemis doet zich voor in onzen verborgen omgang met onzen God. Niet alleen op verkeer en omgang met menschen, maar evenzoo op verkeer en omgang met den Heere onzen God zijn we aangelegd. Alleen met dit verschil, dat de behoefte om een mensch bij zich te hebben, schier bij allen spreekt, terwijl de behoefte om zijn God bij zich te hebben, voor maar al te velen schier wegstierf. Soms kunt ge mannen van jaren ontmoeten, die nog nooit dat zalige gevoel van Gods nabijheid gesmaakt hebben, en, zeer enkele oogenblikken in het leven uitgezonderd, eigenlijk nooit eenige de minste behoefte aan Gods nabijheid gekend hebben. Ze taalden er niet naar, omdat ze van verre zelfs niet wisten wat Gods nabijheid is.

Maar heel anders wordt 't, als de ziel zich voor baar God ontsloot gelijk een bloemknop voor de zon. Is toch eenmaal de behoefte aan Gods nabijheid in ons wakker geworden, en al was het slechts eenmaal bevredigd, dan laat ze ons geen rust, en blijft er altoos iets onrustigs in ons over, zoo dikwijls we weer van onzen God afzwerven.

Natuurlijk jubelt de psalmist alleen voor dezulken zijn morgenlied uit: „Heere, onze God, Gij zijt nabij". Alleen zij toch verstaan dien toon van verrukking. Alleen zij hebben er zelf ervaring van. En alleen in hun ziel wekt die jubeltoon nieuwe gemeenschap met den Heilige

Versta dit nu niet alleen van 't geestelijk genieten Gods. Al zulk eenzijdig dwepen doet aan de eere Gods te kort. En heel den Psïlmbundel door is de behoefte aan Gods nabijheid steeds tegelijk de uitdrukking van de behoefte aan Gods genadige hulpe.

Een kind van God is gemeenlijk steeds in angst en zorge. Zal hij nu toch den heiligen vrede smaken, dan is het hem noodig dat zijn God tot hem kome, en te midden; van zijn angst en zorg, door zijn teedere nabijheid hem sterke en verkwikke.

En dit nu is geloofszaak. Vast toch staat, dat de Heere onze God nooit van ons weg is, en dat wij 't zelf zijn, die, als 't zoo schijnt te wezen, een staketsel tusschen ons en onzen God hebben ingezet, of ons oog hebben dichtgedaan, zoodat we Hem niet ontwaren. Werkt 't geloof, dan voelt ge onmiddellijk Gods nabijheid. Vetfliuwt uw geloof, dan wordt ook uw gevoel van Gods „bij u zijn" zwakker, en verkeert satan uw geloof in ongeloof, dan zijt ge uw God kwijt en voelt ge u in die verlatenheid als den ellendigste aller menschen. Komt 't zalig besef dan weer terug, dan komt dat hierdoor, dat uw God door zijn Heiligen Geest uw geloof weer opwekt, en werkt 't geloof weer, dan hebt ge op 't eigen oogenblik de nabijheid van uw God terug.

Zoo is er tweeërlei in dit „nabij u zijn" van uw God. Vooreerst toch bant 't in nood en dood uw wanhoop. En zoo als een klein kindeken, dat uit bangheid begon te huilen, met schreeuwen ophoudt, als't moeder weer ziet, en weer naar moeder kan heen strompelen, en zich tegen moeder aan kan drukken, zoo ook wischt de Heere onze God ons de tranen van onzen angst en onze zorge af, ook al deed Hij nog niets om ons te redden, enkel en alleen om ons weer te doen voelen, dat Hij weer bij ons is. Als ge dit werkelijk weet en voelt: De Heere Is vlak bij mij, dan kunt ge in vrede nederliggen, al stond heel de wereld tegen u op. Het is die kracht, die Gods volk alle eeuwen door. deed stand houden. En al scheen 't nog zoo dikwijls, dat 't nu dan toch inderdaad met Gods volk gedaan zou zijn, enkel die zalige wetenschap, waardoor zijn volk roepen kon: „Heere mijn God, gij zijt nabij", redde telkens weer 't kleine kuddeken; en hoe de wereld het er ook op toelegde om 's Heeren volk ter neer te slaan, ze heeft niet overmocht.

Dit is het eerste, en daarbij komt dan 't tweede, niet de redding, maar de innerlijke zielsgeneugte. Wie een medemensch op aarde teeder en innig mint, kan zoo overgelukkig zijn, als hij, na lange scheiding, het voorwerp van zijn liefde weer aan 't hart mag drukken en •weer bij zich heeft. En dit nu geldt nog veel veel sterker van wie God lief heeft, en van zijn God gescheiden was, maar nu zijn God terugkreeg, ea daarom fluisteren mag: „Mijn God is weer bij mij en ik ben weer nabij mijn God."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Gij, Heere, zijt nabij”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 17 december 1911

De Heraut | 4 Pagina's