Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Hij weet wat maaksel wij zijn”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Hij weet wat maaksel wij zijn”.

23 minuten leestijd Arcering uitzetten

[OUDEJAARSAVOND].

Want Hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wg stof zijn. Ps. I03 : I4.

De avond van het Oudejaar maakt ons klein. In ons gewone leven voelen we deze kleinheid minder sterk. Ook wel als gevolg van te hooge inbeelding, maar toch ook zonder die inbeelding, omdat het den Heere onzen God beliefd heeft, ons door het gevoel van onze kleinheid niet al te zeer neder te drukken. Tegenover de bevolking van de stad waarin we wonen, tegenover ons volk in heel het land, tegenover heel deze wereld, tegenover ons Zonnestelsel, tegenover het groot Heelal, en sterker nog tegenover Hem die hemel en aarde draagt door zijn almogende kracht, is één enkel kind des menschen zoo bitter klein, zoo nietig, en zoo volstrekt onbeduidend, dat we onder den verbijsterenden indruk van deze onze onbeduidendheid den moed verliezen, onze veerkracht inboeten zouden, en alle zelfvertrouwen ons zou ontzinken. Dit heeft Gods genade niet gewild, en vandaar dat de Heere onze God dit gevoel van onze eigen nietigheid in het gewone leven tot zw^'gen brengt, en veeleer door z^n gestadige bemoeienis met onze kleinste nooden ons doet inleven in de gedachte, dat wie Gods kind mag zijn, Hem ais onzen hemelschen Vader toch iets waard is. Onmiddellijk aan de betuiging dat hét kind des menschen stof is en ah het gras des veids wordt afgesneden, gaat daarom in den Psalm de lofzegging vooraf: „Gelijk zich een Vader ontfermt over z^n kinderen, ontfermt zich de Heere over die Hem vreezen". Het is louter 's Heeren goedheid, dat we niet eiken morgen en eiken avond onder het besef van onze nietigheid verzinken. Dat wij hier misbruik van maken, toont onze inbeelding, maar van 's Heeren kant spreekt er genade in, dat het besef van onze nietigheid ons slechts bij tijden overkomt. Ook hierin toch spreekt Hooger bestel. God de Heere is het, die de balans van ons leven recht houdt. Van den éénen kant zondert Hij ons kleine leven zóó van 't leven van 't heelal af, dat het zekere gestalte voor ons verkrijgt en ons een redelijke plaats in onzen kring is aangewezen; maar opdat dit ons niet tot zonde worde, overvalt en overstelpt Hij ons, als Hij dit noodig acht, met wat groot en oneindig is en verre boven de maat en het perk van ons kleine leven uitgaat, en dan zinken we voor een oogenblik geheel in, om eerst in zijn trouwe ons weer op te richten. Zoo zal 't eens zijn in de ure van ons sterven, als alles ons ontvalt, de Majesteit van den Dood ons ter neder werpt, en onze ziel zich aan niets anders dan aan Gods trouwe zal kunnen vastklemmen. Zoo is het ons te moede als we een pand, dat ons lief was, ten grave uitdragen. Zoo kan het reeds zijn bij met dood dreigende krankheid of schrikverwekkend ongeval. Zoo is het ten deele zelfs, als de bliksem het luchtruim doorklieft en de donder klatert. Alles openbaring van een macht die ver en hoog boven onze kleinheid en nietigheid uitgaat. En in ditzelfde kader treedt nu ook het Oudejaar voor ons. De enkele dagen en de enkele nachten doorleefden we zonder veel indruk. Week gleed in week over, zonder dat de meesten onzer er veel van ontwaarden, en zelfs uit maand gingen we in maand over zonder dat 't ons levensbesef ernstig aangreep. Maar ais het eindelgk aan den grooten overgang en aan de wisseling van he.t jaar toekomt, en het afgaande en komende jaar ons den loop en drang der eeuwen diep in ons besef inschuift, dan is het op eens of we een stoot, een schok ondergaan, die ons uit het gewone besef uittilt, de poorten der eeuwigheid voor ons opensluit, en ons den stormwind van Gods majesteit doet opvangen. En vandaar op Oudejaarsavond die vanzelf opkomende neiging, om onzen grootheidswaan af te leggen, en ons recht klein voor onzen God te gevoelen. Voor Hem „die weet iaat maaksel we «{/», gedachtig zijn, dat we stof zijn."

In het daardoor gewekt besef krimpt ons leven tot veel kleinere afmeting dan anders Ineen. Gemeenlijk maakt ons leven op ons den indruk van een weg zonder eind te zijn. Vooral op gevorderden leeft^d ligt er een lange groep jaren achter ons, die voorbij gingen, langzaam in de dagenreeks, nog langzamer in het verloop der uren, en die bijna kropen om den minuutwijzer. Uit die vele jaren die we doorleefden, leeft thans nauwelijks eenige heugenis na. Wel van feiten en gebeurtenissen in ons leven, maar , niet van den doorloopen tijd. Van deze of die maand voor drie jaar geleden, weten we nu reeds zoo goed als niets meer af; wel zoo er iets bijzonders in voorviel, maar zoo 't een gewone maand was, niets. Wat de psalmist u van de goddeloozen zegt, dat ze meenen dat hun huizen eeuwig zullen zijn, is op ieder onzer' toepasselijk in onzen gewonen levensgang. Het schijnt ons alles zoo lang; het duurt alles zoo lang; 't is of er aan een jaar dat voor ons ligt, geen doorkomen is, en als we uitzien op wat een heel jaar wachten moet, talmt en toeft 't voor ons besef, alsof 't eind niet te halen was. Noach leefde negen eeuwen en meer, wij als we zeer sterk zijn, tachtig faren, en toch maakt 't leven op ieder onzer den indruk van een stille beek die kalm doorvliet en haar loop steeds vervolgt. Daarom haasten we meer dan dat we vertragen. Op zich zelf zoudt ge u verbeelden, dat wij menschen alles doen zouden om den loop van den tijd te vertragen. Doch niets er van. Het is al één jagen en reppen en haasten. Bij 't kind begint 't reeds, en eerst bij den grijsaard, als hQ niet meer kan, is 't uit. Van de kortheid van 't leven hebben we geen gewaarwording. Wel als 't uit is, maar niet zoolang het duurt. We voelen die kortheid bij iemand die vroeg wegsterft, maar zelf drijven we met den stroom af, alsof de oceaan nooit komen zou. En ook dit is alzoo Gods bestel. Er zou anders geen leven voor ons mogelijk zijn. Di Heere onze God isoleert ons in ons eigen leven, als hield het met den gang der eeuwen gqen verband. Zoo hoort 't bij onzen beperkten gezichtskring. Alleen zoo kunnen we vooruit komen. Anders zou ons duizeling aangrijpen en de helling van de bergglooiing ons naar omlaag schuiven. Alleen gelijk het is, is het menscheltjk, en dien menschelijken vorm van ons levensbesef heeft onze God alzoo naar den aard van onze menschelijke natuur bepaald. We turen niet in den verren gezichtseinder, waarin toch ailes aan onze waarneming ontsnappen zou. We leven in een afgesloten vak van het Oneindige, en alleen in dat eindige deel van 't Oneindige voelen we ons thuis. Maar al moet dit zoo, en al kan het niet anders, het mag niet misleidend werken, en daarom ontsluit God voor ons keer op keer weder een der vensters die in het Oaeindige uitzicht geven. En zulk een ontsluiting geeft ons ook de Oudejaarsavond, die ons ontrukt aan onzen beperkten gezichtskring, en ons noopt om den hoogen weg der eeuwen tegen te gluren.

Wie hierin eenswillend met zijn God is, dien brengt Oudejaar zqn zegen. Voor wie er tegen ingaat, brengt die avond verharding in 't hart. Die avond wil ons klein maken, en de inbeelding van het zondige, hart wil daar niet aan. Vandaar in soms al te breeden kring de neiging en gewoonte, om den Oudejaarsavond tot een feest der tarting te maken. God de Heere komt dan in die ure tot zijn menschenkinderen, om het hun in te fluisteren: „Gedenk van hoedanige eeuw ge waart, en weet wat maaksel ge zijt, gedachtig zijnde dat ge stof zijt! en daar juist woelt en werkt het hooge hart dan tegen in. „Wat waant men, dat mijn trotsche ik voordien overgang van het jaar bukken zou. Ik overleef dat jaar. Ik drijf den spot met uw kringloop van jaren. Ik ga de cel van den ernst niet in, maar lach om uw vreeze en vier feest. Feest met mijn vrienden. En onder wijn en drank, onder dronk en gelach gaan we het nieuwe jaar in. Alle zorgen afgeschud, allen ernst gebannen. In vroolijkheid leefden we dusver, en in die vroolijkheid blijft onze stemming, gezet. Ons maaksel is zoo zwak niet, en het stof der aarde is ons o, zoo lief." Zoo tart de booze ^eest in veler hart het heilige, in de feestzaal, in de gelagzaal, en tot op de publieke wegen. En de eerste dag van 't jaar is reeds verspeeld, eer hij begint. De feestroes moet in langen slaap den eersten dag zich wreken, om, als me3 dan eindel^k den weg op gaat, zich in nieuwe feestroes te bezondigen.

Toch is het zoo, Gode zij dank, bij de meesten niet. Verreweg de meest en voelen er toch wel iets voor, als weer een jaar voor altoos ons ontvlucht. Er komt een oogenblik een star van ernst voor hun zielsbesef blinken. Wie anders met alle kerk brak, wil toch op den Oudejaarsavond het huis des gebeds nog wel opzoeken. Vervreemd van het Evangelie, wil men toch de toekomst niet zonder een gebed voor z^n lieven tegengaan. Den vergeten God zoekt menigeen juist dien avond bij voorkeur op. Doch dan is ook genoeg gedaan. Daarna mag de bl^detoon weer boven komen, en bij niet weinigen, die In de kerk meebaden, was bij den klokslag van middernacht de ernst reeds weer in 't feestgeruisch ondergegaan. Alleen bij wie God vreezen, gaat het anders toe. Hen gröpt die overp'3'ng van jaar In jaar tot in hun wezen aan. Ook zij leven in den tgd, maar als met electrische vonk springt ook het eeuwige gedurig in hun ztelskern op. Bijna geen dag gaat voorbij of ze voelden die trilling. Ze zijn aan die innerlijke schudding gewend en hoorden gedurig, wat hierin telephonisch uit hooger wereld hun wordt aangezegd. En zoo is het hun ook op Oudejaarsavond. De jaren j stuwen de eeuwen voort, en de eeuwen stormen de eeuwigheid tegemoet. Dat verstaan ook zij niet met hun wereldsch verstand, maar ze voelen 't in hun geestelijke gewaarwording. En daarom, als er weer een jaar afsluit, dan trekt 't weer door hun ziel, hoe groot de Heere in zijn majesteit is, en hoe klein en nietig zij zelve zijn. Zij niets. Hij alles. En die gewaarwording van hun kleinheid en nietigheid doet hen drinken, drinken met voller teug nog dan anders, uit de Fontein van wat niet met jaren Is af te meten, en ook hun alleen in het eeuwige leven zal worden verklaard. Vandaar dat ook de Oudejaarsavond in den Eeredienst der Christenheid is ingelascht. Een dienst op Oudejaar in Gods huis is geen herdenking van een der hooge heilsfeiten die ons van Christus toekwamen, het Oudejaar is geen stuk van het Evangelie. Noch met ons Kerstfeest, noch met ons Paschen of Pinksteren staat 't op één lijn. Ook persoonlijk staat 't niet anders. Onze doop hoorde in Gods huis, in het midden der gemeente, maar niet alzoo onze jaardag, al plegen de meesten, helaas, wel steeds hun geboortedag te gedenken, doch den dag van hun Doop geheel uit te wisschen in hun heugenis. Jaarwisseling is een gebeuren in de natuur, niet in de genade. En toch heeft van oudsher de Gemeente van Christus zich ook bij de wisseling van het jaar in haar Bedehuis verzameld, juist omdat het Oudejaar ons in die stemming van ons klein te gevoelen brengt, die het dorsten naar de genade zoo kan doen opleven. Ook wie zich Gods kind mag weten, heeft 't zoo noodig, telkens weer*als met een ruk door Gods eigen hand uit den sleurgang van het gewone leven naar de scheidslijn tusschen het tijdelijke en het eeuwige aanzijn te worden overgezet. Onze jaren zijn zoo weinige. Zooveel spoediger als we gemeenlijk wanen, zal onze loopbaan hier voleind zijn, en aan die korte jaren hangt onze roeping. Een roeping die we niet zelf kozen, maar die onze God ons oplegde. Een roeping niet alleen geestelijk in Christus' Kerk, maar ook een roeping van burgerlijken aard in het natuuilijke leven, en juist op dat burgerlijke, dat natuurlijke leven wijst ons de Oudeen Nieuwejaarsdag. Met het oog op die roeping gaat er in dit keeren des jaars een waarschuwing tot het doen van verantwoording uit. Onze levenstaak ligt voor ons. Hoeveel daarvan is afgewerkt} welk stuk ervan wacht nog op voleinding.'' Is wat af moest zijn, af, of zijn we nu reeds bitter achterstallig? Zijn we bij, of zijn we ten achter.^ Kunnen we rustig doorwerken of moet er worden ingehaald.' En als we dan met het Oudejaar zooveel sterker dan anders in onze eigen nietigheid en kleinheid, juist tegenover diegroote levenstaak, worden teruggeworpen, dan slaat 't om in onze innerlijke gewaarwording, dan laat de sterke man af van zijn kracht, de volijverige van zijn haasten, en er komt lust in de ziel om 't op zijn Gad te werpen, op Hem die alleen sterkte geven kan, en die 't ons alleen kan doen voleinden.

En met die stemming daalt de troost in ons. Met dit woord van troost is gespot, en erkend moet dat 't misbruikt is, maar missen kunnen we het niet. Onze vaderen, die den nood der tijden kenden, stelden het tot eerste levensvraag: Wat is uw eenige troost beiden in leven en steruÊn.' En wie wakker is, en het wee van het leven kent, het heimwee naar een gelukstaat, dien deze wereld niet geven kan, en daarom de p^*n van het harde leven op zijn teer gemoed voelt insnijden, die kan niet buiten troost, en vindt dien troost in 't Goddelijk medicijn, dat ons in dit telkens teleurstellend leven geboden wordt. Teleurstellend om den tegenslag dien 't leven ons zoo telkens van buiten brengt, maar teleurstellend niet minder, om wat we van ons ik hoopten, en in ons ik uitkwam. Zondig als we zijn, hoopt toch Gods kind telkens en telkens weer op het kunnen bieden van meer doortastenden weerstand tegen het zondige en onheilige, dat gedurig van uit zijn natuur naar zijn hart sluipt. Een kind van God doet wel zonde, maar hij wil 't niet, bij begeert 't niet, hg zoekt 't niet. Viel hij, dan verfoeit hij' zelf wat hij deed. En als dan weer een jaar om Is, en hij vergelijkt; vergelijkt den stand van heel een jaar geleden en nu; en vraagt zich a^ hoeveel hg gevorderd is, sinds hij jong was, sinds hij man werd, sinds 't jaar dat nu uitvlamt, pas begon, — dan is 't zoo bitter, dan maakt 't zoo ongelukkig, indien hij geen buit kan toonen, en nog niet zeggen kan: Daarvan ben ik Goddank n nu afl En die twee, de nood van buiten over geleden verdriet en smart, en daarbij de nood van binnen over zelfbezoedeling, dat zijn de droeve machten die op den Oudeaarsavond de rust verstoren, niet van den wereldling, noch van den naam-Christen, maar wei van het kind van God. Immers j het weer-doorleven van die beide nooden ontneemt de rust, den vrede met zijn God aan zijn gemoed. Hoe is 't? Hangen die twee samen? Bracht God dan niet onze smart over ons ter oorzake van ons innerlijk zondigen? En nu scheen dit nog te dragen, zoolang in den gewonen levensgang het innerlijk krachtsbesef ons niet verliet. Maar komt nu het Oudejaar, en drukt dit ons eigen krachtsbesef in j een gewaarwording van innerlgke kleinheid en nietigheid onder, dan wordt 't ons een oogenblik bang te moede, en is 't of we ondergaan. Doch juist in dit ondergaan komt ons de vertroosting van onzen God toe. Gelijk een vader zich ontfermt over de kinderen, zoo ontfermt ook onze God zich dan over ons, en dit niet uit onverschilligheid over onze zonde, maar omdat Hij weet, wat maaksel we zijn, en gedachtig is dat we stof zijn. En dit erbarmen is o, zoo zoet voor wie er de genade uit mag indrinken. O, mijn God, hoe wonderbaar genadig, dat Ge mij in mgn kleinheid en nietigheid en zonde niet van U stoot, maar er gedachtig aan wilt zgn, wat maaksel ik ben, en omdat ik stof en asche ben, mij ondervangen en mij ophouden wilt, en waar ik zelf niet zou kunnen voortgaan, mijn voeten wilt maken als der hinde.

Hierin nu ligt beide saamgevat, èn de herinnering aan het jaar dat nu afsluit, èn de hope voor het jaar dat zich ontsluit.

Velerlei is de afrekening waartoe een uitgaand jaar ons roept. Afrekening van geldelijke verplichtingen, afrekening van onze levenstaak, afrekening met ons eigen gezin, afrekening met de omgeving waarin onze God ons geplaatst heeft; maar 't sterkst dringt en nijpt vooral op dezen avond desgedenkens de afrekening met onzen God, niet voor menschen, maar in ons eigen hart en voor zijn heilig aangezicht. Zulk een jaar dat afliep, is een stuk geschiedenis uit ons leven, en voor Gods kind meer in 't bijzonder een stuk uit zijn leven in de gemeenschap met zijn God. Het jonge kind weet daar nauwelijks van, de man die in de wereld opgaat, wil er niet aan; maar voor wie den Heere vreest is dit zieieleven met zijn God hoofdzaak. Eiken morgen begint hij er mee, en. eiken avond slaapt hij er op in. In dit bewuste saamleven nu ^et den Driemaal Heilige gaat het met schokken en stooten toe. Niet van Gods zijde. Bij Hem is geen verandering noch schaduwe van omkeering. In Hem is altoos dezelfde zoekende en ons opwachtende j liefde. Altoos hetzelfde vriendelijke licht van zijn aanschijn. Steeds de ontsluiting van zijn Vaderhart, om 't hart van zijn kind te winnen. Maar aan onze zijde is het een steeds op en neer gaan. Een gaan naar omhoog en dan weer naar de diepte. Een dringen naar onzen God, om Hem te omklemmen, en dan weer eens onnadenkend van Hem afdolen. Nu eens een gebedsdag, dat we ook onder ons werk steeds in den gebede zgn, en straks zoo heel anders, zelfs als we geknield liggen om te bidden, een niet bidden kunnen. De eene maal voelen dat de liefde van onzen God ons tot elk oüfer in staat stelt, om een ander maal zelfs het geringste niet te kunnen overgeven. Gisteren ons heilig in den Heilige voelen, en heden de zondevlek weer dieper te zien invreten in ons hart. En als we dan op Oudejaar in dit alles terugleven, het alles weer indenken, en van dit alles weer de pijnlijke gewaarwording ondergaan, dan buigt het de hope voor de toekomst in ons neder, en doet ons bijna vertwijfelend vragen: „Zal het dan nooit tot een innig trouwe, een nauw aansluitende en volhardende gemeenschap met onzen Vader komen? Moet het dan tot aan onzen dood toe dat gedurig afzwerven, dat gestadig ons vervreemden blijven? Én, als 't zoo blijven moet, zal dan ten slotte God zelf ons niet als onwaardig van Zich stooten, en ons straffen, het hardst straffen met de onttrekking van zijn gemeenschap? " Zoo worstelt dan 't hart. Niet dat menschen het merken. Vaak zoo verborgen, dat we 't ons zelven niet klaar voorstellen kunnen. Maar wie 't ziet met alziend en 't al doordringend oog is de Heere, en dan fluistert Hij ons o, zoo troostend, zoo geruststellend, zoo moed hergevend in 't oor onzer ziel: „Vrees niet. Ik weet wat maaksel ge zijt! Ik weet dat het zoo in u z^n moet, en zoolang ge in deze wereld verkeert, niet anders worden kan. Geen gelijkmatigheid. Steeds een op en eer gaan. Eens zal dit anders worden, als ge van het stof vr^, geestelijk in het Vaderhuis zult genieten. Maar uw ontrouw kan Mijn trouw niet te niet doen. Ge zult verder komen, want Ik verlaat u niet Dank voor wat Ik voor u was in het jaar dat voorbijging, en pleit op m^n trouw voor het aar dat wordt ingeluid.

Vindt ge zoo rust voor het hoogste, t. w. voor uw gemeenschap en omgang met uw Vader die in de hemelen is, dan volgt de rust en troost voor wat, hoe nauw ook op ons hart gebonden, toch altoos lager in waardij staat. Nog onbekeerd, gaat ons innerlijk besef op den avond van het Oudeaar eerst breed naar het aardsche uit, om er ten slotte ook onze verhouding tot God bij te nemen. Maar zoo is het voor Gods kind niet. Zelfs went ge er aan, als g? Gods kind z^t, dat de proportiën zich zoo heel anders voor u stellen. Een kind van God is voor alle dingen om zijn verhouding tot zijn Vader bekommerd; en pas daarna, en eerst als tweede en derdein z^'n schatting, komen daar dan bij zijn lieven die God liem schonk, de taak waartoe zijn God hem riep, en de bestaansmiddelen, die zijn God hem voor hem zelf en de zijnen schonk. Doch waan nu niet, dat daarom de vroomheid hem koel voor het leven zou maken. Dit kan niet, omdat hij juist in dit leven de bracht en de vrucht van zijn hooger leven heeft te toonen. Voor God moet alles wijken. Ge zult den Heere uwen God liefhebben met heel uw ziel, met heel uw hart en met al uw krachten. Maar op zichzelf heeft al 't andere, tot zelfs het kleinste, dat ons is toevertrouwd, in elke levensverhouding waarde. Een kind van God sterft niet af van zi^n lieven, een kind van God staat niet slap voor zijn levenstaak, een kind van God. speelt en verspeelt niet 't goed dat zijn God hem toevertrouwde. En daarom is er op den Oudejaarsavond wel ter dege ook een terugleven in wat we in het afgeloopen jaar met de onzen doorworstelden of saam genieten mochten. Nooit heeft de Heere ons den eisch gesteld, dat we voor Hem de onzen zouden vergeten. Of wie herdacht in zulk een ure de dooden niet die hij beweende, de vreugdedagen die bij geboorte of huwelijk zijn hart verblijdden, den zegen die op zijn arbeid mocht rusten, of ook een tegenslag bij den arbeid, die hem bedroefde. En dan weer de zorge van zijn God voor zijn levensbestaan, voor zijn welstand en voor zijn vooruitkomen in de wereld, of ook hier omgekeerd de zorge die hem gedrukt, de tegenspoed die hem getroffen, de krankheid die hem bezocht heeft. Juist dit is het aangrijpende van dezen avond, dat dit alles saam uit de diepte van ons hart weer naar boven komt, tot berstens toe ons hart vervult, zich in ons verdringt, ons spant, en bij dit alles uit het aar dat verging, vragend en hopend, maar ook soms zoo angstig, in het jaar dat komt, doet ingluren. Dat ge u daarover in hooge geestelijkheid niet kunt heenzetten, is zoo echt menschelijk. Het ware onnatuur, zoo 't anders met u was. En wel verre van u daarin tegen staan, of in uw hart en conscientie daartegen te toornen, wil uw God zelf veeleer die herdenking van wat achter u ligt en dat Inzien in de toekomst u zegenen. Immers Hij weet wat maaksel ge zijt. Hij weet dat dit 't leven van uw hart is. En daarom luistert Hg naar uw gebed en naar uw dankzegging, ook als ge in al dit aardsche terug en vooruit leeft. Alleen maar. Hij vraagt u, dat het gemeenschapsleven met uw Vader altoos het eerste in uw schatting zal blgven. Hem eerst, en dèn de alzijdige schat waarmee Hij u verrijken wil.

Vanzelf teekent zich hierdoor de toekomst in vriendelijker licht. Niet alsof ooit die toekomst de belofte kon hebben van een eind van 't aardsche lijden. De geesten die in de wereld rondwaren, en alles vergiftigen, maken dat dit niet kan. Het zijn die onheilige geesten die de volken beroeren, de standen in de maatschappij tegen elkander ophitsen, en die tot zelfs in den Christelijken kring zoo gedurig onherstelbaar kwaad stichten. Zelfs de Kerk van Christus wordt er door bestoven en boet zoo schreiend veel van haar glans in. De profetie vertolkt ons zelfs uit het Raadsbesluit d« zekerheid, dat dit niet afnemen kan, neen, eer toenemen zal. Het stuurt alles aan op den Antichrist, en eerst als die zijn doem kreeg, komt de Christus in glorie.

Al roepen we van vrede, en dit moeten we

doen, de vrede komt niet. Telkens weer druipt op 't slagveld het bloed der str^'ders. Bij die demonische werkingen voegden zich ook dit jaar pest en cholera. Ook de natuur zelve kan geschud en uit haar voegen gerukt worden. Bij dit algemeen om zich heen grijpen van 't verderf kon allerlei persoonlijk en huiselijk leed ons beschoren zijn. Onze levensjaren zijn zoo weinige; als er weer een vol jaar afgaat, Is het stuk zoo groot dat wordt afgesneden. Wie, die dit jaar stierf, had gedacht dat het dit jaar over hem zou komen ? £n zal 't dit jaar anders z^n ? Ook g^ denkt nog aan geen sterven; maar vde waarborgt u, dat ge niet reeds lang eer dit nieuwe jaar ten einde zal zijn, zult rusten in de groeve? Zeker, ons beloert geen noodlot, maar toch zou 't gebrek aan ernst verraden, zoo we niet op allerlei onheil dat ons te wachten staat, bedacht waren. Maar ook uit die vreeze heffen we dankbaar en in stil vertrouwen het hoofd naar boven. Treft ons 't leed, dan zal onze God ook in die ure weten wat maaksel we zijn, en den troost waaraan Hij weet dat we behoefte hebben, zal zijn erbarmen ons schenken. Blrjve het voor u maar hoofdzaak, . 't zij dat uw leven nog lang, 't z^ dat 't nog slechts kort zal zijn, gees telijk vooruit te komen, in de kennisse uws Gods te wassen, in Christus meer beklemd te worden, den Geest die heilig is, u meer te laten doordringen. Laat varen het on zinnig pogen, om, onder inbeelding van eigen kracht, op eigen beenen te staan, en leun en steun van meet af als een waar achtig kind op den arm van uw Vader. Versta en ken uw roeping, in uw gezin, in uw omgeviüg, in uw volk, in Christus Kerk bovenal. Verspeel toch uw korte leven niet, maar weet met eiken levensdag te woeke ren. Zie toe dat ge nooit anderer hart vergiftigt, maar laat over allen met wie ge In aanraking komt, een adem des levens, een zegen van u uitgaan. En gaat ge dan, rustende in de hand van uw Yader, ook het ja^ir dat nu komt, met een psalm op de lippen tegen, laat dan die heilige indruk van den Oudejaarsavond niet morgen reeds wegsterven, maar geef u rekenschap van wat ge geestelijk wont in 't jaar dat verliep, en sta er in de kracht des Heeren naar, om in het jaar dat nu weer ingaat, nog veel rijker winste in te zamelen, winste voor uw ziel, winste voor de eere ChristI, en winste voor den Naam uws Gods. En dit onder aanheffing van 't lied des vertrouwens:

Hij die op Gods bescherming wacht, Wordt door dien hoogsten Koning Beveiligd in den duistren nacht, Beschaduwd in Gods woning;

om in die geestel^ke stemming ook dit jaar uit te luiden met de zielskreet:

Dies Eoem ik God, zoo goed als groot Voor hen die op Hem bouwen, Mijn burcht, mijn toevlucht in den nood, Pen Gpd van mijn vertrouwen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 december 1911

De Heraut | 4 Pagina's

„Hij weet wat maaksel wij zijn”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 31 december 1911

De Heraut | 4 Pagina's