Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

XL.

TWEEDE REEKS.

II.

Namelijk de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en van alle geslachten, maar nu geopenbaard is aan zijne heiligen. Col. I : 26.

Op de tegenstelling die het geding beheerscht, viel thans, naar we vertrouwen durven, het noodige licht. Meest gangbaar onder ons is de voorstelling, alsof aan de overz^de van het graf en in het einde der dingen de eenige vraag van aanbelang deze is: Wat geschiedt er met den mensch f Nader: Welk lot staat mij en de mijnen te wachten} En nog nader : Hoe zal 't mrjn arme ziel vergaan.'* Alles komt dan neer op de vraag van den Stokbewaarder te Philippi: „Wat moet ik doen om zalig te worden ? " Waar die vraag uit de conscientie oprees, leidt men den vrager naar Jezus, en waar men te doen heeft met een medeburger in Nederland of met een inlander op Java, in wiens ziel die bange vraag nog niet opkwam, poogt men dien nog dooven zondaar het geestelijk oor te ontsluiten, totdat ook hij naar zijn zaligheid vragen gaat. Maar hierbij blijft het dan ook. Men hoort ook nog wel van Jezus wederkomst, van een terugerlangen van het lichaam, en van een jongste oordeel, maar .dat alles legt geen beslag op onze gedachten wereld. Is men terstond na zijn sterven gelukzalig, wat zou men dan nog meer verlangen.' £n zoolang de mensch, en nader onze eigen persoon> het middenpunt van geheel het eigen verlangen blrjft, is heel het probleem eigenlijk uitgeput, zoodra vaststaat, dat 't sterven ons van meet af in de volle zaligheid overleidt.

En toch, dit is de veelal gangbare voorstelling, zoo stelt men het zich meest voor in de gesprekken, in de grafpoëzie, in de prediking, en al het overige wordt wel niet ontkend, er op de Catechisatie zelfs bij geleerd, maar het slaat niet in, bet wordt niet in het leven opgeweven, eer is het een vreemd bestanddeel dat er bij komt en er aan wordt gehecht, maar dat niet in 't vleesch en bloed van onze verwachtingen wordt opgenomen. In de eerste eeuw der Christenheid was het zoo niet, was het heel anders. Eerst in later eeuwen is het zoo geworden. In de Middeleeuwen had men althans nog het Vagevuur, de zielsmissen en de gebeden der heiligen voor ons er aan toegevoegd, en dit sneed de Reformatie weer af, maar voor het overige schikte men zich ook onzerzijds in de vaag spiritueele opvatting, en spitste die zelfs nog scherper toe, dan het onder Rome's leiding ooit geschied was. Het maakte den indruk alsof het heelal, en althans onze aarde, niets dan een aanhangsel van den mensch was, een tijdelijk appendix van ons menschelrjk bestaan, maar dat na ons sterven alle waarde verloor. En verder mocht de secte dan nog eenzijdig phantaseeren, maar dit liep straks vanzelf dood. Zoo bleef ook voor ons het menschelijk geslacht, en in dit geslacht elk individu, op zichzelf het groote uitgangspunt, en als deze persoon na zijn sterven maar in de zaligheid was ingegaan, wat zou er dan voor zulk-een nog aan de Voleinding ontbreken. Er kwamen ja ook nog eenige „laatste dingen", gelijk men ze bq voorkeur noemde, doch die zouden buiten ons om hun verloop wel vinden. Ons ging dit niet al te zeer aan.

Hiertegenover nu staat in de Schrift de geheel andere voorstelling, dat we in al 't geschapene te doen hebben met één machtig kunstwerk Gods; dat alle deelen van dit kunstwerk onderling saamhangen; dat God dit kunstwerk schiep met een bepaald doel; en dat dit doel gelegen was in de verheerlijking Zijns naams. Wel nam in dit kunstwerk der Schepping de mensch een geheel eigen plaats in, maar toch altoos zóó, dat hij slechts een schakel in den keten vormde, en met alle overige creaturen zich had voort te bewegen op den weg, aan welks einde het doel van onzen God met heel zijn Schepping volledig zou bereikt zijn. Iets wat er op neer komt, dat in deze opvatting der Schrift niet de mensch, maar God op den voorgrond treedt; het doel en de eindpaal der Voleinding niet in 's msnschen verlangen, maar in Gods bestel te zoeken is; en ook het einde van den mensch en van ons menschelrjk geslacht alleen te verstaan is in den samenhang, die den mensch aan heel de Schepping bindt. Zoo verliest zich het individu in den band met het volk van God, en kan ook het geestel^'ke niet tot zijn recht komen, dan in verband en samenhang met de beide sferen der Schepping, gelijk die in het onzienl^'ke én zienlijke zich spreiden. Doch hieruit volgt dan ook vanzelf, dat het uitgangspunt, van. waar men zich naar de Voleinding toe beweegt, niet kan gelegen zijn in onzen dorst naar zaligheid, maar moet worden gezocht in den Raad Gods. De Schrift zelve stelt ons God den Heere voor als Bouwmeester. Opperste Kunstenaar en Bouwmeester is met het oog op het heelal z^'n eerenaam. Van Voleinding nu is ook bij eiken anderen bouw sprake, en die Voleinding is bij eiken bouw van aanbelang dan eerst bereikt, zoo het plan, de gedachte, het ontwerp, dat eerst alleen in de fantasie van den architect leefde, en toen door hem op 't papier was gebracht, zich nu, in steen en hout belichaamd, naar buiten vertoont, en na langdurigen arbeid eindelijk af is. Dit kan lang tegenhouden. De bouw van tempels en kathedralen, van paleizen en torens is niet zelden ondernomen, zonder dat direct afwerken mogelijk bleek. De gevallen zijn bekend, waarin soms pauzen van meer dan jaren in den bouw zijn ingetreden. Er zijn zelfs gebouwen, waarvan de eerste steenlegging reeds voor eeuwen plaats greep, en die nog altoos niet voleind zijn. Ook is het voorgekomen, dat de eens begonnen bouw door brand of ander ongeval eerst verstoord was, en dat herstel noodig was, alvorens men tot de Voleinding kon voortvaren. Maar welk ook het verloop bg zulk een ondernomen bouw zij, toch past het begrip van Voleinding altoos^uitnemend bij het denkbeeld van een bouw, en dan eerst zal men zeggen kunnen dat zulk een grootsche bouw voleind is, als tenslotte in steen schittert wat oorspronkelijk in de voorstelling van den Bouwmeester opkwam, en uit zijn gedachte naar buiten trad. Dit is dan ook de voorstelling die de Schrift ons geeft. Heel de Schepping één wondere, saamhangende en één machtig geheel vormende bouw; die bouw in de Schepping begonnen; die bouw door zonde en vloek tijdelijk verstoord; die bouw door de genade voor geheel verval behoed; en dank zij de wijsheid Gods, die bouw tenslotte zoo doorgezet, dat alle gedachten Gods er in verwezenlijkt worden; en eerst als dit zal bereikt wezen, zal de Voleinding daar zijn.

Hierin schuilt vanzelf de telkens in de Schrift wederkeerende gedachte van de Verborgenheid. Zoolang de architect nog niets van zijn plan op het papier gebracht heeft, is heel zijn plan Kiuztll nog verborgen. Hij moge er met deze of gene over gesproken hebben, maar hierom is het plan nog niet openbaar, en zelfs door hem zelf nog niet tot klaarheid en preciesheid afgewerkt. Brengt hij zrjn plan van lieverlee in teekening, dan begint het voor hem-zelf vorm en gestalte te verkrijgen, waarbitj 't allengs tot in de kleinste bijzonderheden uitkomt. Wordt het dan aan vrienden en geestverwanten op carton getoond, dan worden ook deze allengs in de verborgenheid van het plan ingeleid. Ennadertdan eindelijkhetoogenblik, waarop het plan beginnen zal verwerkelijkt te worden, dan wordt de verborgenheid ontsluierd aan de hulparchitecten die bij den bouw als helpers zullen optreden. Deze toonen dan, wat eerst verborgen was, in de stukken en deelen van den bouw die ze opmetselen. Zoo wordt van lieverlede wat eerst geheel verborgen was, openbaar. En is tenslotte geheel het gebouw gereed, dan zijn het de toekomstige bewoners die er eindelijk intrekken, en nu nog heel anders, en veel beter dan de toeschouwersvan buitett, de innerlijkedeugdelijkheid van het gebouw beoordeclen en genieten kunnen, zooals de bouwmesster dat alles gewild heeft, maar zelfs de bouwlieden het niet begrepen. Om slechts dit ééne voorbeeld te nemen. Een goed bouwmeester zal in een paleis ookeen studeervertrek voor den Vorst aanbrengen, en zich afvragen van welke afmetingen, hoe gelegen, hoe ingericht, met welken lichtval, en hoe gemeubeld en versierd zulk een studievertrek zal moeten zijn, om eiken hinder voor den denkenden geest weg te nemen, alls afleiding te ondervangen, aan den geest zijn eigen loop te laten, en de concentratie van gedachten te vergemakkelijken. Is nu het vertrek af, dan zal 't, om goed te zijn, al deze voordeden moeten aanbieden. Toch weten de bouwlieden die het vertrek timmerden, hier niets van. Mannetje voor mannetje hebben zij eenvoudig naar het bestek gewerkt. En eerst als alles af is, en de Vorst zich eindelijk aan zijn studeertafel zet, komt uit, of de architect het juist getroffen heeft. Zoo nu is het ook hier. Allerlei machten en krachten werkten in den loop der eeuwen tneè om den Bouw van het Heelal verder te brengen, maar of het metterdaad voldoet, wordt eerst verstaan, * gemerkt en genoten onder hen, die er in wonen mogen. In het eind alleen wordt de uitnemendheid van den Bouw Gods in gansch hét Heelal verstaan.

Dit beeld van den bou./ is dan ook heel de Schrift door aan bgna alle schrijvers gemeenzaam. Reeds werd het gebezigd van Eva, als we lezen: En de Heere God bouwde de ribbe van Adam tot een vrouw". Aan Davids geslacht wordt de belofte gegeven, dat God den verkoren Koning een huis zou bouwen, doelende op zgn nakomelingsschap. Als bedreiging roept de profeet Jeremia het uit, dat God de Heere zelf weer zal afbreken wat Hg eerst gebouwd had. De psalmist zingt Gode to? , dat zijn goedertierenheid eeuwiglijk z& \ gebouwd viotéta. Van het gezinsleven heet 't, dat zoo de Heere het huis niet bouwt, de wachters te vergeefs waken. Van de Opperste Wijsheid lezen we in Spreuken VIII: De Opperste Wijsheid heeft haar huis gebouwd" en evenzoo staat er van de deugdzame huis-, vrouw: Elke w^ze vrouw bouwt haar huis". De Prediker wijst er op, hoe er in ieders leven een tijd is om vÊ bouwen, en straks weer een trjd om wat gebouwd werd af te breken. Zelfs van den hemel boven ons heet, dat God de Heere zrjn opperzalen in den hemel bouwt, en evenzoo lezen we van de geestelijke rijping, dat gelukzalig is de man die zrjn huis op een steenrots bouwt. Paulus zegt niet anders van de wording der gemeente, dat er zgn, die bouwen op eens anders fundament, en al het geestelijke saamvattend, zegt de brief aan de Hebreen: Een iegelrjks huis wordt van iemand gebouwd, maar die dit alles gebouwd heeft is God", een wijze van uitdrukking die ook Petrus opneemt, als het in I Petrus 2 : 5 heet, dat de geloovigen als levende steenen gebouwd viotden, en waarop ook dit zeggen van Juda? neerkomt: Bouwt uzelven op uw allerheiligst geloof". En als nu dit alzijdig gebruik tenslotte tot de betuiging leidt, dat God de Heere de Opperste Kunstenaar en Bouwmeester is, dan is zeker niet te veel gezegd, zoo met name in het verband met de Voleinding op dit beeld van het Bouwen zeer bijzonder de nadruk wordt gelegd.

Deze geheele gedachte nu is aan den Methodistischen geest ten eenenmale vreemd. Het Methodistische heeft geen bouw voor oogen, maar, als we ons zoo mogen uitdrukken, veeleer een steenhouwerij, waar het er maar op aankomt, om de enkele steenen gaaf, goedgebakken of zuiver in den vorm af te leveren en op te stapelen. Nu versta men dit verwijzen naar de steenbakkerij of steenhouwerij niet in minachtenden zin. Ook het beeld van den steen toch is alleszins Schriftuurlijk, en in I Fetr. 2 wordt dit beeld van den steen zelfs zóo uitgewerkt, dat met verwijzing naar Psalm 118 en Jesaja 28, de Messias zelf als de hoeksteen van het gebouw Gods wordt voorgesteld. Vandaar dat het heet: „Indien gij anders gesmaakt hebt, dat de Heere goedertieren is, tot welken komende als tot een levenden steen, van de menschen wel verworpen, maar van God uitverkoren, zoo wordt ook gij 'zelven als levende steenen gebouwd tot een geestelijk huis. Daarom is ook vervat in de Schrift: Ziet, ik leg In Zion een uitersten hoeksteen, die uitverkoren en dierbaar is. U dan die gelooft is hij dierbaar, maar den ongehoorzamen wordt gezegd: De steen dien de bouwlieden verworpen hebben, deze is geworden tot een hoofd des hoeks, en een steen des aanstoots en een rots der ergernis." Waar alzoo het beeld van den steen niet alleen op den geloovige, maar evenzoo op Christus zelf wordt toegepast, kan er geen sprake van zijn, dat ons verwijt aan het Methodisme, dat het bij' de steenen blijft staan, en niet tot het kuis komt, in min gunstigen zin bedoeld zou zijn. Dit liet zich alleen denken in een land, waarin bijna geen steen gehouwen, maar alle steen gebakken wordt. Doch juist in verband hiermee lette men er wel op, dat de Schrift b^na uitsluitend van gehouwen steen gewaagt; een omstandigheid waardoor het beeld van den steen in de Schrift zooveel te rgker wordt. Den gebakken steen produceert men zelf, den gehouwen steen slijpt en zaagt men, maar die steen zelf komt van God in de groeve of wordt gehouwen uit den rotssteen. Al moge het nu zijn, dat sommige Methodisten in hun bekeeringsmethode haast meer aan het bakken, dan aan het behouwen van den steen denken doen, niet dit ligt in ons verwijt. Ons verwijt bedoelt alleen te zeggen, dat de Methodisten, bijna zonder uitzondering, zich er toe bepalen om steenen op te stapelen, maar dat de eigenlijke bouw, die met deze steenen tot stand moest komen, hen niet pakt en niet bezielt.

Gelijke opmerking geldt ten deele ook van van enkele Gereformeerden, Niet alsof deze zich uitsluitend eneeniglijk met de enkele levende steenen bezighouden; eer integendeel is het spreken over de zaligheid van ^t volk, dat uit deze steenen wordt opgebouwd, onder hen van oudsher zeer gewoon. Maar wel stuit men bij vele Gereformeerden van oudsher al te veel op de eenzijdigheid, dat ze wel met een. bouw van het volk des Heeren rekenden, maar voor den bouwvan geheel de Schepping Gods te weinig oog hadden. In al hun overwegingen staan altoos de uitverkorenen op den voorgrond, die juist krachtens de uitverkiezing in zeer individualistisch karakter optreden, en niet genealogisch, maar alleen krachtens de verkiezing onderling samenhang vertoonen. Die uitverkorenen zrjn voor hen dan de enkele steenen, en uit die enkele steenen wordt het gebouw opgetrokken, maar dit gebouw is en blijft eeniglqk het geesteli/k huis der uitverkoren zondaren, met Christus als den hoeksteen. Ook hier komt men dus niet tot den samenhang van het groot geheel van Gods Schepping. Er wordt ook hier uit dit machtig Scheppingswerk één enkele soort steenen uitgenomen, daarop alleen wordt de aandacht saamgetrokken, en al het overige verliest zich in nevelen. Het is in het eind, of eeniglijk en alleen de toebrenging der uitverkorenen en hun onderlinge saambinding tot éen geheiligd volk, waarde en beteekenis heeft, en alsof al het overige weinig meer zijn zou dan franje rondom het eigenlijke kleed. En dit nu kan niet voor de Schrift bestaan. Voorzeker is ook naar luid der Schrift het volk des Heeren het levend middelpunt, waarom al het overige zich schikt, maar toch heeft ook al het overige voor de Schrift eigen zin en beduidenis. „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel zijner handen werk", ook al heeft op zichzelf noch het starrenheir, noch het hsir der wolken met de zaliging der uitverkorenen iets uitstaande. Men is in de dagen der Reformatie, o mi de werkheiligheid uit te bannen en Gods alleenzaligmakende genade de eere te geven, een oogenblik tot een zich volstrekt terugtrekken in de uitverkiezing genoodzaakt geweest; maar te ontkennen valt niet, dat deze uit noodzaak geboren wijze van de dingen te beschouwen, niet aan alle eenzijdigheid is ontkomen. Zelfs mag en moet meer gezegd. Het is meermalen opgemerkt, dat het Methodisme juist bijna eeniglijk ontlook in die landen, die in de 162 eeuw voor het Calvinisme kozen. En dit is niet alleen zoo, maar laat zich uit het eenzijdig drijven op de leer der uitverkiezing ook uitnemend wel verklaren. Eenmaal gewend om alleen naar de geestelijke toebrenging der bepaalde uitverkorenen te vragen, en, mits het volk Gods ontlook, met de voleinding van heel de overige Schepping nauwelgks rekenend, verviel men er vanzelf toe, om de uitverkiezing, uithoofde van haar mystiek karakter, althans in het feitelijke bekeeringswerk, eenigszins opzij zetten, ra, het mysterie der verkiezing aan God overlatende, zich alleen te laten gelegen liggen aan de bekeering van wie men ontmoette; niet om, slaagde dit, er zich zelf de eere van toe te kennen, o, neen, maar om niet meer te willen zijn dan een werktuig der genade en een instrument in de hand Gods.

Het terugkomen der Gemeente van dezen dóolweg dankt de gemeente van Christus aan den ingetreden afval. Haar blik op de toekomstige ontwikkeling der dingen was verduisterd geworden, zoo door haar ongemeenen voorspoed, als door haar alomvattenden en overal doordringenden invloed, en niet het minst het wegvallen van haar kruis. Het scheen wel, alsof het kruis haar van de schouders was genomen, en reeds hier op aarde haar de kroon op het hoofd was gedrukt. Te Constantinopel was deze keer in haar aardsch bestaan met de bekeering van keizer Constantijn begonnen. Van verdrukte werd ze als gevolg van die keizerlijke bekeering heerschende. Het wereldlijke zwaard keerde zich niet meer tegen haar, doch werd veeleer ter harer bescherming en verheerlijking uit de scheede getrokken. De Staatskerk kwam op, en legde allengs beslag op geheel het sociale en politieke leven. Het werd al gekerstend, en met den loop der eeuwen geraakte men allengs in een toestand, die in geen enkel opzicht meer paste bij het beeld dat de Christus zelf van zijn gemeente geschetst had, en zooals zgn apostelen, met name Paulus, dit nader hadden uitgewerkt. Naar dat beeld zou de Kerk van Christus zijn een klein kuddeke te midden der wereld, en nu scheen, g^eel omgekeerd, wereld en kerk veeleer één geworden te zrjn. „Ze hebben mrj vervolgd, sprak de Heere, ze zullen ook u vervolgen"; en in stee van druk en vervolging bezorgde het wereldlijk regiment thans aan Christus' Kerk sieraad en kroon. Niet vele edelen, niet vele wijzen, niet vele aanzienlijken, niet vele rijken, maar wat niets is, heeft.God uitverkoren, schreef de apostel van Tarsen, en nu zag men in prachtgewaad en in verblindenden luister al wat groot in de wereld genoemd werd, zich bij Christus Kerk voegen en haar lof bezingen. Gevolg waarvan natuurlijk was, dat, hoe meer de gemeente in wereldsche beteekenis klom en haar kring kon uitzetten, het geestelijk gehalte van haar innerlijk leven afnam, en haar gelijkvormigheid met de wereld haar ten vloek werd. Dit nu had tengevolge, dat de Kerk van Christus zich in deze wereld steeds meer thuis begon te gevoelen. Ze kwam steeds meer onder den indruk, dat het leven op aarde voor haar steeds meer won in aantrekkelijkheid, en dat ze wel met de triumfeerende Kerk daarboven één bleef, maar allerminst haast had, om zich in die onzichtbare Kerk in den hemel te verliezen. Zoolang de druk en de vervolging aanhield, drong men naar het einde, en hoopte van de toekomst wat het heden onthield; maar toen voor druk eere, en voor vervolging luister kwam, werd dit omgekeerd, voelde de Kerk zich op aarde thuis, en behield haar hemelsche eere alleen nog beteekenis voor de weggestorvenen van deze aarde, die hun deel aan de heerlijkheid van de aardsche Kerk door den dood inboetten. De Kerk zelve genoot op aarde in haar glans en glorie, en taalde niet naar verandering, en het waren alleen de op zichzelf staande zielen, die door den dood uit deze Kerk van glorie verhuizen moesten, voor wie de Kerk daarboven en de toekomende dingen een uitlokkend karakter droegen.

Tengevolge hiervan kon het niet anders, of de Voleinding hield op belangstelling in te boezemen, werd alleen nog doctrinair in geschriften besproken, zonder het volk meer te boeien, en hoe langer zoo meer werd de zielsmissen voor wie in het vagevuur kwijnden, in de beschouwing der hemelsche dingen hoofdzaak. En hier kwam toen bij, dat de ernstiger gestemden, die met dit verwereldlijken van de Kerk geen vrede konden hebben, en zich daarom liever geestelijk terugtrokken, zich wel juist zeer sterk tot het hemelsche voelden aangetrokken, maar schier uitsluitend in geestelijk-egoïstischen zin, d. i. met het oog op hun eigen zaligheid en verheerlgking. Zoo geraakte van twee zijden tegelgk de juiste opvatting van de Voleinding in het gedrang. De Kerk als lichaam voelde in haar machtspositie niet de minste neiging, om aan haar positie op aarde een einde te zien komen, en de piëtistisch-gestemden en de mystiek-gezinden richtten hun verwachting schier uitsluitend op geestelijke vervolmaking. Dat thans aan deze beide eenzijdigheden almeer de pas wordt afgesneden, en de vraag naar de Voleinding der dingen in vrijer licht treedt, is dan ook in hoofdzaak hieruit te verklaren, dat hoe langer hoe meer aan de aardsche heerlijkheid der Kerk een einde begint te komen; dat de afval toeneemt; dat spot, smaad en vervolging voor luister, glorie en kroon weer in de plaats gaat treden, en dat de geloovige belijders, hierdoor van het wereldsche vervreemd, weer vragen gaan naar het einde der dingen, terugkeeren tot wat de Christus en zijn apostelen ons als beeld der Kerk op aarde voorhouden, en zoodoende van lieverlede de alomvattende beteekenis der Voleinding weer tot haar recht doen komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 januari 1912

De Heraut | 4 Pagina's