Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Prof. Dr. J. Woltjer heeft

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Prof. Dr. J. Woltjer heeft

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Amsterdam, 9 Febr. 1912.

Prof. Dr. J. Woltjer heeft de kostelijke gewoonte, de Jaarverslagen van de Vereeniglug voor Voorbereidend-Universitair onderwas te Amsterdam te verreken met een korte beschouwing over elk der vakken, die tot het leerplan van een Christelijk gymnasium behooren. Zoo wordt In elk dezer jaarverslagen telkens een vak bespre* ken, en dan met die helderheid van betoogtrant en dien rijkdom van kennis, die Prof. Woltjsr bezit, aangetoond, hoe zulk een vak naar de Gereformeerde beginselen moet worden opgevat en wat de beste pacdagogische methode is, om zulk een vak te onderwijzen. Het is alleen te betreuren, dat deze uitnemende beschouwingen in deze jaarverslagen verscholen blijven, en daardoor slechts in de handen van enkelen komen. We hopen, dat Prof. Woltjer ze in een bundel saamlezen en afzonderlek zal uitgeven, wanneer de bespreking van al deze vakken is afgeloopen.

Ditmaal behandelde Prof. Woltjer het godsdienstonderwijs op het Gymnasium. Natuurlijk is hetgeen bij hier zegt in de eerste plaats voor het Gymnasiaal onderwijs bedoeld, maar er ligt zulk een schat van juiste opmerkingen in, die voor elk onderwas in de religie gelden, dat ook onze predikanten op de catechisatie en de onderwijzers op de christelijke school er zeker winst mede kunnen doen; waarom we ons dan ook veroorloven het voornaamste uit deze beschouwing hier over te nemen.

Prof. Woltjer bespreekt eerst den naam e. godsdienstonderwgs, die in de Wet op het Lager Onderwijs Art. 22 gebruikt is en daardoor een officieel karakter kreeg, maar die naar zgn oordeel noch mooi noch duidelijk is. Hij wijst er op, hoe het woord godsdienst oorspronkelijk onderscheiden werd van religie en het bg het hier bedoelde onderwijs veel meer om de religie, dan om den godsdienst gaat:

Waar in onze Nederlandsche vertaling van den Bijbel van godsdienst sprake is, woidt steeds bedoeld een dienst in eigenlijken zin, een dieneo door offers, feesten en plechtige handelingen of althans eene belooning van afhankelijkheid en gehoorzaamheid; dtenst is daar cultus, bet fransche culie. In dien zin genomen omvat het woord nJet, drukt het althans niet uit, geloof, liefde, kennis. Wilde men die begrippen mede uitdrukken, dan gebruikte men in de i6ie en 17de eeuw het woord religie, Calvijn bijv. omscQtijft de religie aldus: „En quid sit pura germanaque religio, nempe fides cum serio Dei timore coniuncta; ut timor et voluntariam reverentiam in se contineat, et secum trahat legiti mum cuUum qualis in lege praescribitur finstit. I, 2, 2 tegen het einde). In de bekende Nederlandsche vertaling van de Institutie, die in 1650 te Amsterdam bij VAN R& VENSTIIJN het licbi zag, wordt deze plaats op de volgende wijze weergegeven: Hier sien wy dan welcke daer sy de reyne en rechtschapene Religie, te weten, 'tgeloove dat met een ernstige vreese Godts vereenigt en vergeselschapt is: in sulcker voeghen, dat de vreese in sich begtype een gewillighe eerbiedigheyt tot Godt, en met sich btenge dien oprechten Godesdienst dewelck ons in de Wet wordt voorgeschreven". In deze ééne plaats wordt het verschil tusschen de woorden religie en godsdienst duidelijk uitgedrukt het eerste is tegenover het tweede het ruimere begrip, dat het tweede insluit. Men lette vooral ook op de woorden „gewillige eerbied", die he gedwongene van den dienst scD.ï]ntr\ uit te sluiten

Er is derhalve duidelijk onderscheid tusschen religie en godsdienst: de eerste, als het ruimere, omvat den tweede. Wanneer wij godsdienstonderwijs geven, bedoelen wij daarmede eigenlijk onderwijs in de religie en zouden het dan ook zoo moeten noemen of bij verkorting Religie, De Duitscher spreekt van Religionsuntemcht oi Religion, de Eogelschman schrijft op den rooster Religion en noemt godsdienstonderwijs Religious instruction.

Maar al hebben beide woorden oorsprou' keiijk een onderscheiden beteekenis gehad, toch heeft het spraakgebruik in dien zin zich gewijzigd, dat ze thans vrijwel van gelgke beteekenis geworden zgn; gelijk Prof. Woltjer aantoont, vond deze overgang van beteekenis reeds plaats in de 17e eeuw en zien we hetzelfde eigenaardige verschijn sel ook in het Lat^'n, waar religio en cultus deorum somtijds gel^k worden gesteld. AI te veel gewicht, meent hij, moet men daarom aan deze onderscheiding niet hechten, en nu het spraakgebruik den zin dezer woorden wijzigde, is er geen dwingende reden om dezen algemeen aangenomen naam te vervangen dooj: dien van religieonderwgs.

Na deze etymologische uitweiding spreekt Prof. Woltjer vervolgens over hetgeen de religie zelve is en waaruit deze religie op komt, omdat dit voor het onderwas in de religie van het hoogste belang is:

De religie, en dus ook het onderwijs in de religie, raakt den geheelen menscb, zijn lichamelijk bestaan zoowel als zijn denken, voelen en willen. De Apostel Paulus schrijft aan de Romeinen, (ra, i): „Ik bid u dan, broeders, door de ODtfermicgen Gods, dat gij uwe lichamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbe^ hagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst"; en aan de gemeente te Cormthe (i, 6, 27): „zoo verheerlijict dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn". De groote gedachte van allen godsdienst bestaat daarin, dat de mensch afhankelijk, dat hij niet zijn eigen heer en meester is. „Of weet gij niet, schrijft de Apostel Paulus aan de Cotinthiêrs (i, 6, 19), „dat gij uws zelfs niet zijt"? Uitnemend schoon is de uitwerking van deze gedachte door Calvijn: ^Waarlijk dat is iets groots, dat wij Gode geheiligd en toegewijd zi^n, opdat wij voortaan niets denken, spreken, voornemen, doen, dan wat is tot zijne eer. Want wat hem geheiligd is, wordt niet, zonder hem grootelijks onrecht te doen, tot een onheilig gebruik aangewend. Indien wij ons zelfs niet zijn, maar des Heeren, dan blijkt duidelijk wat dwaalweg vermeden en waarheen al het doen van ons leven gericht' moet worden. Wij zijn ons zelfs niet: laat dan 't zij onze rede, 't zij onze wil geen heerschappij voeren over onze raadslageu en ons doen. Wij zijn ons zelfs niet: laat ons dan ons zelven niet ; tot dit doel stellen, dat wij zoeken'wat ons naar het vleesch dienstig is. Wij zijn ons zelfs uiet: laat ons dan, zoover het oorbaar is, ons zelven en al het onze vergeten. Ea wederom: wij zijn Godes: iaatoiis dan voor hem leven en sterven. Wij zijn Godes: laat dan over al onze daden zijn wijsheid en wil de leidmg hebben. Wij zijn Godes: laat dan op hem, als op het eenige rechte doel, geheel ons leven en al zijne deelen gericht zijn. O, boe ver is jhij gevorderd, die geleerd heeft, dat hij zijns zelfs met is en daarom de heerschappij en het bestuur over zich zelven san zijn eigen inzicht heeft onttrokken, om het aan God toe te kennen" (Instit. 3, 7, i).

Zoo is dan liefde, overgave, gehoorzaamheid aan God het wezen der religie. Haar wortel, het beginsel waaruit ïij opkomt, is in het hart des menschen ingeplant. „God is niet verre vas> een iegelijk van ons", zegt Paulus in zijnerede tot de Atheners (Haad. 17, 27); , , want in hem leven wij en bewegen ons en zijn wij". Die gedachte is als het ware een merk of stempel, dat de goddelijke werkmeester op zijn werk gedrukt heeft. Bek^d is het woord van Cicero (Disp. T. I, 30), dat geen volk zoo woest is, geen van allen zoo verwilderd, of zij zijn in hun gemoed overtuigd dat er een God is. Dat is het wat Calvijn noemt de divinitatis sensus, het rellgionis semen, het besef van het Godde lijke, het zaad der religie.

Wat het is, dat da mensch van God kan kennen door dien sensus divinitatis, dat zegt de Apostel Paulus in den brief aan de Romeinen (1:20). nl. zijne eeuwige kracht en God delijkbeid. De schepselen zelf, geheel de natuur, toonen den mensch eene oneindige en eeuwige kracht in en boven de verschijnselen, die hij rondom zich opmerkt; hij verstaat, dat die kracht niet de natuur zelf is, maar de kracht van een zelfstandig, geestelijk wezen, dat, als God, boven de natuur verheven is en niet met haar mag worden vereenzelvigd. God moet als God worden gekeiid, verheerlijkt en gedankt; de mensch die dat niet doet, staat in zijn geweten schuldig en komt verstandelijk en zedelijk in verval, hoe langer zoo meer, wat Piato f.00 schoon beschrijft in den mythus van zijnen Phaedtus.

De aanwezigheid van dit semen religionis, van dezen sensus divinitatis in het hart van den cnensch is het uitgangspunt der religie en het steunpunt voor alle onderwas daarin. Het is daarom niet alleen niet noodig, maar het werkt zelfs verkeerd, wanneer men het godsdienstonderwijs op het gymnasium zou willen beginnen met het bijbrengen van de zoogenaamde bewij^ei) ./oor het bestaan van God. Wel echter is hei gewenscht, dat ook bij het lezen vanGneksche en Romeinsche schrijvers aandacht gewijd worde aan hetgeen hier en daar bij hen over God, over het verband van godsdienst en leven, over pietas, over offers, over vergelding en straf gevonden wordt. Ojk in de H. Schrift worden niet zelden denkbeelden van vreemde volken en woorden van heidensche schrijvers aangehaald in verband met hunnen godsdienst; de kerkvaders maken dikwijls gebruik van de literatuur der ciet-Christelijke schrijvers en onder de Hervormers doet dat vooral Calvijn. Dit gebruik mag echter nimmer leiden tot een soort van syncretisme, eene vermenging van de Christelijke religie met de godsdiensten der heidensche volken; het mag nimmer de grenzen doen verflauven tusschen het Koninkrijk Gods en de wereld. Maar van den andeten kant mag men de waarheid niet verbergen, dat zoowel Israel als de Christelijke kerk, levende en'verkeerende met en onder andere volken en in de wereld, in taal, zeden en gebruiken, in wetenschap en kunst, veel en velerlei met die volken gemeen had, invloed van hen onderging, maar ook invloed op hen oefende. :

Gaat Prof. Woltjer met deze laatste opmerking t reeds op het eigenlijke terrein van bet . onderwijs in de religie over, nog meer doet hij dit, wanneer hi^ daarna spreekt over hetgeen bij dit onderwijs op den voorgrond moet staan, waarbij hij als goed Gereformeerdede heiliging van Gods naam in de eerste plaats noemt.

Met hoogen ernst moet steeds bij het onderwijs in de religie de heiliging van Gods Naam op den voorgrond staan. De gelegenheid om het gebiedende van dien eisch aan te toonen, behoeft waarlijk niet gedocht te worden. Immers de kern van het onderwijs in de religie is steeds geweest en blijft onder alle omstaadighedes, welken leidraad men ook moge gebruiken en welke methode men ook volge, de verklaring en toepassing van den decaloog, van het Onze Vader en van het Apostolicum. Waar de eerste begint met: „Ik ben de Heere uw God .... Gij zult geene andere goden voor mijn aangezicht hebben", , het tweede met: „Onse Vader, die in de hemelen zijt: Uw naam worde geheiligd", terwijl hst derde aanvangt met de belijdenis: „Ik geloof in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde", daar blijkt met onwedersprekelijke klaarheid, dat het begin en het einde der religie is de heiliging van Gods Naam. Daaruit volgt dan ook, dat de eerbied, die tot die heiliging behoort, nimmer en op geenerlei wijze mag worden verzwakt. Ik aarzel niet, uit paedagogisch oogpunt dit den eersten eisch bij alle onderricht in de religie te noemen. Of dit onderwijs waarlijk vrucht zal dragen, hangt, menschelijkerwijs, in de eerste plaats af van het voldoen aan dien eisch. Niet alleen in het gebed, bij de behandelir*g van de Bijbelsche geschiedenis, bij het lezen en verklaren van den Bijbel en van den catechismus, of welke andere handleiding men ook gebruiken mag, maar ook in uiterlijke dingen, als men ze zoo noemen wil, in het opzeggen van een psalm vers en in het gebruik van den Bijbel als boek, moet de eerbied, die aan het heilige toekomt, steeds in acht worden genomen. Het is daarom, mijns inziens, ook niet geoorloofd, gedeelten uit den Bijbel of psalmverzen bij wijze van strafwerk te laten overschrijven of van buiten leeren.

Maar, het behoeft nauwelijks te worden opgemerkt, eerbied is geen onnatuur, eischt niet een stroef en straf gelaat, stijve en - gedwongen houding, eene gemaakte stem en spraak; eerbied moet voortkomen uit het hart, uit de bescheiden erkenning van wat hoog en heilig is, uit een overtnu; d en oprecht gemoed; dan zal de vorm van uiting natuurlijk zijn. Het voorbeeld, dat m spreekt van zelf, moet daarbq gegeven worden door den leeraar. d p

Naast deze heiligheid Gods komt niet minder een plaats toe aan de liefde Gods:

Dat naast de heiligheid Gods bij het onder­ g wijs in de religie niet minder zijn oneindige liefde steeds den vollen nadruk moet ontvangen, spreekt van zelf voor den Christen, die immers erkent, dat hij alleen door die liefde en genade, behalve natuurlijke zegeningen, de kennis van het Evangelie ontvangen heeft, het geloof en alioo de verlossing uit schuld en ellende en het eeuwige leven deelachtig is geworden. Maar die liefde Gods moet met zooveel teederheid, ernst en nadruk op bet hart der leerlingen worden gebonden, dat zij, onder Gods zegen, tot kennis van zonde en ellende en ahoo tot behoefte aan verlossing geleid worden. Dat toch kan voorde leerlingen tot klare bewustheid en etkenniDg worden gebracht, dat die God, die liefde is, recht heeft op wederliefde, recht heeft te eischen, dat men'Hem, den Vader, zal liefhebben boven alles en den naaste, onzen broeder, als zich zelven. Welke jongen en welk meifjj is er, die niet bij ervaring weet wat liefde is en niet het recht der liefde op wederliefde en dankbaarheid moet erkennen, althans in zijn binceaste. Wanneer dat echter ingezien en in oprechtheid er kend wordt, niet slechts oppervlakkig maar uit den groDd des harten, zal ook de erkentenis van schuld niet kunnen uitblijven, pmdat ieder leerling in zijn geweten overtuigd moet zijn, al zal hij ook aarzelen die overtuiging uit te spreken, dat hij dagelijks dat Goddelijke en oaitturlijke gebod der liefde overtreedt, niet'doet wat hij onvoorwaardelijk moest doen en dus schuldig staat.

Leidt die liefde Gods ons tot erkenning ­ van eigen schuld en zonde, dan dient in de derde plaats Christus als Verlosser geteekend te worden en op den plicht der dankbaarheid te worden gewezen.

En voorts, de leeraar stelle Christus voor oogen, zooals hij in het Evangelie geschilderd wordt, als den eenigen Heiland die verlost van schuld en dood, die zich vernederd heeft, hoewel hij Gods Zoon was, en gehooizkam is geworden tot in den smadelijken dood aan het kruis, waardoor hij volkomen kan zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan. Dat dan voor verlossing uit ellende en dood, dankbaarheid een natuurlijke plicht is, kunnen ook onze leer lingen inzien en envenzoo dat dankbaarheid het best betoond wordt door uit liefde Gods geboden te onderhouden. Da liefde is de vervulling der wet, dus de grondslag van het ware «edelijke leven: immers dat verstaan ook onze leerlingen, dat men gaarne den wil doet van hem, dien men in waarheid lief heeft. De wet van het ware zedelijke leven is de wet Gods, die hij in zijn woord heeft geopenbaard en die niet anders is dan een getuigenis van de wet der natuur en van het geweten, dat God in het hart van alle menschen als het ware heeft ingedrukt; de coDscieniie is het medegetuigenis van Gods wet in het hart van den mensch, en wordt als zoodanig ook, en misschien welbeter dan in latere jaren, in de jeugd verstaan.

Terwijl ten slotte inzonderheid de aandacht moest gevestigd op het gebed, dat de natuurlijke uiting van alle religie is:

Eindelijk is niets voor den mensch, zoowel in zijn nood en ellende, als in zijn gevoel van dankbaarheid en vereering, natuurlijker dan het gebed, dat immers in alle religies de uiting is 'an de ziel, die roept tot God, Maar ook de inhoud en de vorm van het gebed kunnen verkeerd zijn en zondig. Daarom is eene onderwijzing in het rechte bidden noodig. De discipelen vragen Jezus: „Heere! leer ons bidden". Zoo is dan het gebed, dat Jezus geleerd heeft, wel niet een formuliergebed, 't welk steeds moet worden gebeden, maar wel het volmaakte gebed, welks uitlegging het best kan leeren, wat en hoe het rechte gebed moet zijn.

Wat Prof. Woltjer hier nog aan toevoegt over het mystieke element en over de bruikbaarheid van den Heidelbergschen Catechismus deelen we een volgend maal mede.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 februari 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Prof. Dr. J. Woltjer heeft

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 februari 1912

De Heraut | 4 Pagina's