Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

L.

TWEEDE REEKS.

XII.

Gij doet uwe band open, en verzadigt al wat er leeft, naar uw welbehagen. Ps. I45 : I6.

Aan tweeerlei moet alzoo onveranderl^k worden vastgehouden. Er is eenheid in het Heelal, en al wat zich in het Heelal aan ons voordoet, is in beweging. En dit wel in zulk een beweging, dat alles jaagt naar het einde van zQn loop, naar de Voleinding. Zoowel is het boek der Natuur, als in het boek der Schrift heeft de Heere onze God deze beide geopenbaard. De eenheid van het Heelal ligt gewaarborgd in den mensch, die beeld Gods is, en niettenain door zgn lichaam met de rijkendernatuur, en wederom door onze aarde met het Zonnestelsel, en nogmaals door het Zonne* stelsel met het gansche Heelal in verband staat. En in dit alles gaat de beweging door. Niet alleen de aarde beweegt zich rusteloos om de zon en om haar as, maar ook de zon wentelt zich om haar as; niet zooals onze aarde in 24 uur, maar in 25 a 28 dagen; en behalve dat de zon zich om haar as keert, beweegt ze zich bovendien in verband met alle planeten en manen, en dus ook met inbegrip van geheel onze aarde, door het luchtruim met een snelheid van 57 Km. in de seconde. Rust is er niet in het Heelal, maar met welke duizelingwekkende snelheid het al zich omkeert, wentelt en voortbeweegt, toch blijft de aarde onder deze millioenen hemellichamen als eigen bol gehandhaafd, en dit niettegenstaande al de veranderingen die gedurig plaats grgpen. De vraag büjft dus maar, waarop dat alles zal uitloopen, en in welk verband alsdan de mensch in dat machtig wereldproces zich zal bevinden, als eens de Voleinding zal bereikt zijn.

Laatstbedoelde vraag plaatst ons voor de M'K.t trappen, waarlangs het bestaande voo ons opklimt. Eerst komen we toe aan de Uvenlooze natuur; dan aan het plantenrijk; daarna aan het dierenrijk; en ten slotte aan den hoogsten trap, waarop de mensch zich geplaatst vindt, en het is juist staande voor deze viertrappen, dat we voelen hoe het groote Scheppingsprobleem voor ons om oplossing roept. Hadden we enkel met de doode stof te doen, ook al rekenen we daaronder de onbezielde natuurkrachten, zoo liet het zich nog denken, dat deze stof er van alle eeuwigheid geweest ware. Staat toch vast, dat die stof zich wel in hare deelen en onderdeelen splitsen, maar nooit vergaan kan, zoo zouden we aanlanden bij de voorstelling van een oneindig aantal atomen, die in haar samenstelling wisselden, maar in den grond der zaak steeds bleven wat ze waren. Doch dit antwoord houdt op u te bevredigen, zoodra ge niet enkel met de stof als zoodanig, maar ook met het organische leven in het Heelal rekening houdt. Dan toch bevindt ge u aanstonds voor de heel andere vraag geplaatst, vanwaar de plant, het dier en de mensch op deze aarde zgn verschenen, en zijt ge hierop het antwoord schuldig, dan moet ge van tweeën één als uitkomst aanvaarden, en wel óf belijden, dat deze drie rijken van het levende creatuur onmiddellijk door God uit het stof geschapen zgn, oftewel aantoonen, dat de mensch uit 'het dierenr^k opklom, het dier zich uit het plantenrijk ontwikkelde, en de plant haar oorsprong vond in die stof en in de natuurkrachten die in de stof werken. Het zijn dan ook die twee overtuigingen, die feitelgk in de denkwereld tegenover eikander staan. Eenerzrjds staat de overgroote massa, die erkend en belijdt dat het God is, die alle dingen der natuur tot aanzijn riep, en toen ten slotte den mensch op deze aarde deed verschijnen; en anderzijds staat daartegenover een niet zoo groote, maar invloedrijke schare van onderzoekers, denkers en napraters, die u aanbieden het bewgs te leveren, dat, buiten alle Schepping om, al het bestaande zichzelf uit de oorspronkelijke stof ontplooid heeft.

Het !s in tweeërlei gradatie dat dit laatste gevoelen zich aandient. Het brute Materialisme, in het midden der vorige eeuw in hooge eere, zag in het laatste vierde der eeuw zijn roem dalen. Steeds meer wordt het thans losgelaten. Men voelt, dat, hoe aanlokkelijk ook dit monisme was, de hooge levensverschijningen er zich niet uit laten verklaren. Maar al verliest bet Materialisme gaandeweg aan invloed, toch mag niet vergeten worden, wat hoogen toon het eertijds voerde, in wat breeden kring van napraters het nog steeds geloofd wordt, en hoe 't steeds zich inspant, om er weer boven op te komen. We mogen daarom de leer van het Materialisme inzake het ontstaan der soorten niet uit het oog verliezen. Nog steeds gaat er groote aantrekkelijkheid uit van de gedachte, om, hoe dan ook, tot zelfs het leven toe buiten Gods scheppende almacht te verklaren. Niet, dat daarom alle natuuronderzoekers tegen alle religie gekant zouden zijn. Veeleer moet erkend, dat niet weinigen hunner een geheime liefde voor het mysterie der liefde openbaren, en zich vermaken in de vondsten der mystiek. Alleen maar, ge moet met de belijdenis van uw God buiten hun laboratorium blijven; hun wetenschappelijk onderzoek moet ge er geen banden mee aanleggen; geestelijke vereering van het Oneindige en natuuronderzoek z^n voor hen twee geheel uiteenloopende gegevens; en op het terrein van het natuuronderzoek bezielt schier alle deskundigen de zucht, om tot zelfs de idee der Schepping te weerstaan en te niet te doen. Nog altoos worden daarom de proefnemingen voortgezet, om, als 't maar kon, uit doode stofdeelkens een levend iets te voorschijn te brengen. Was dit eenmaal gelukt, dan had men z^n aanknoopingspunt. Van dat éene, kleine, door den mensch zelfgemaakte levende punt, zou men dan verder pogen te klimmen, allengs tot plant en dier opstijgen, en tec slotte ook den mensch uit louter stof en energie pogen te verklaren. Al zulk pogen ia intusschen op niets dan teleurstelling uitgeloopen. Soms heeft men gemeend er te zrjn, maar om morgen den dag zrjn vergissing te belijden. Wat de toekomst brengen zal, is het geheim der ontwikkeling, maar tot op heden toe mag vastgesteld, dat't leven in de doode stof nog nimmer door menschenhand gewekt is. Wel heeft men de stof steeds verder pogen te ontleden, en ook waar dit niet gelukte, haar althans in haar kleinste vormen te bespieden. Tot zelfs de atoom hield reeds lang op een eenheid te zijn, en in de electronen ontdekte men een gansche wereld die in één enkelen atoom huisde. Steeds voort en verder ging het in-en doordringen in het mysterie van de stof, maar al kot) vastgesteld, dat in één enkelen droppel regenwater geheel een wereld van kleine dierkens r kan huizen, en al bleek de wereld van levende wezens zich steeds uit al kleiner wezens samen te stellen, zoodat men ten slotte te rekenen had met microben, bacteriën, bacillen en kokken, die in 't getal van duizend millioenen in i cub. m.M. water konden huizen, toch slaagde men er niet in, ook maar één millioenste deel van de stof met eigen leven te vervullen. De brug, die uit het anorganische naar het organische zou overleiden, vond men niet.

Wel viel het soms moeilijk, zoo men afdaalde tot die microbenwereld, nog scherp genoeg de actie der natuurkrachten van de eigenlijke levenskrachten te onderscheiden, zoodat vergissing in de benaming niet zelden voorkwam, maar ten slotte waren de kenteekenen van het eigen leven toch te duidelijk waarneembaar, om niet al spoedig de begane vergissing te ontdekken. Alle leven is uit de cel opgebouwd en openbaart zich daarin, dat een gestadige wisseling van de stof plaats heeft, en dat toch onder al deze wisselingen het w^^^» identiek blijft. Dat het levenlooze slechts binaire stofverbindingen kent, al wat leeft daarentegen ternaire en quaternaire, is almede een der vaste teekenen waaraan het leven te herkennen is. En bovenal toont al wat leeft het vermogen om van binnen uit te werken, zich te vermenigvuldigen en voort te planten, warmte te ontwikkelen, zich te bewegen, een periode van jeugd en ouderdom te doorloopen, en in 't eind laat 't leven zijn stof los en ontsnapt aan onze waarneming. Wel verschillen de vormen van het leven bij plant en dier en mensch, maar in den grond zijn deze verschijnselen toch aan het leven als zoodanig eigen, en worden ze daarentegen bij de doode stof niet gevonden. Eerlgke natuuronderzoekers komen er dan ook voor uit, dat zij 't leven niet uit wat niet leeft, verklaren kunnen; dat 't leven een onopgelost raadsel is; en dat men zijn onwetendheid op dit punt zonder verbloeming heeft te erkennen. Uit zichzelf komt de wetenschap natuurlijk niet tot de belijdenis van den Schepper. Dien belijdenis komt op uit geloof, en niet uit natuuronderzoek. Slechts geeft 't aan het geloof rust, zoo 't feit blijft vaststaan, dat 't leven niet uit de doode stof optewekken is, en nochtans het leven in zijn duizend vormen zich vertoont, verjongt, vermeert, verfijnt en voortzet.

Toch heeft men na de mislukking van het Materialisme nog een andere poging gewaagd, om zich de verschijnselen van het leven te verklaren, en toen zijn toevlucht genomen tot het pantheïstisch parallellisme, dat zich met name richtte tegen de er» kentenis van het bestaan der ziel. Nulaten we de ziel des menschen voorshands buiten bespreking. Daartoe komen we eerst in ons volgend artikel. Thans bespreken we het verschijnsel der ziel nog enkel in het algemeen, gelijk ook In Gen. 9:10 aan de dieren een ziel wordt toegekend, en gdHk men gewoon is van de ziel vas een Vi^ïk, soms zelfs van de ziel van een plant te gewagen. Men bedoelt dan, dat er in de stoffel^'ke ver sch^*ning van plant of dier een innerligk iets schuilt, dat 't eigenlijke wezen uit maakt, en wel zoo, dat bijaldien dit innerlijk iets ophoudt te werken, geheel de plant of heel het dier tot onttiinding overgaat en verrot of bederft. Nu kan de uiting van dit zielswezen uiterst eenvoudig, maar ook zeer saamgesteld zijn. De afstand tusschen een talentvol kunstenaar en een made is nauwelijks voor berekening vatbaar, en zoo ook is de houtworm en een leeuw die in het woud brult, een tweeërlei verschijning van leven, die nauwelijks onder één hoofdgedachte te brengen is. Zoo kwam men dan ook tot de conclusie, dat men in plant en dier met tweeërlei te doen had, ten eerste met een stoüfelijk wezen en ten tweede met een innerl^k wezen, dat men met het begrip van ziel aanduidde. En gelijk nu de uitwendige verschijning saamgesteld was uit zeer onderscheidene factoren, ten deele reeds bij de plant, maar vooral bQ het dier, zoo kwam men op de gedachte, of niet ook het innerlijk wezen in beiden bestaan kon uit tal van op zichzelf staande factoren, die tijdelijk, zoolang plant of dier leefde, saamwerkten. Zoo werd geheel het innerlijk wezen ontleed in zijn deelen, en waagde men het te onderstellen, dat het met het geestelijk deel van een dier evenzoo toeging als met zijn stofïelijk deel. Zijn stoffel^k deel, zijn lichaam, bestond uit allerlei stoffen, en op die stoffen werkten krachten, die, zoolang het dier leven bleef, saamwerkten, maar zoodra het dier dood ging, elkaar loslieten en zich ontbonden. En zoo nu ook, beweerde men, bestond het geestelijk deel van een hond of van een nachtegaal uit een saamvoeging van onderscheidene geestelijke factoren, van bewustzijn, van gewaarwor ding, van gevoel, van zangtalent enz., die evenzoo saam bleven werken zoolang het dier stoffelijk ineen bleef zitten, maar die van elkaar losweekten zoodra het dier stierf; gevolg waarvan dan was, dat 't al opging in 't niet. Het waren alzoo twee reeksen van verschijnselen, de ééne reeks stoffelijk, de andere geestelijk. Deze twee liepen parallel, kwamen gelijktgdig op en gingen gelijktijdig onder. Dit nu werd zelfs alzoo op den mensch toegepast, en het einde was, dat bg den dood ook de ziel des menschen geacht werd zich in hare deelen op te lossen en in den Algeest verdween. Hoeveel aanhang echter ook deze voorstelling won, toch kon ze het veld niet behouden. Ze maakte te veel den indruk van een theorie, die in het afgetrokkene zich wel op 't bestaande liet toepassen, maar die voor alle practische toepassing onbruikbaar bleek. De overgang van het anorganische in het organische was ook op deze wijze niet te vinden, . en sinds men hiervan steeds helderder overtuigd werd, trok men almeer al zijn krachten saam op de drieërlei verschoning van het organische leven, om te concludeeren tot de eenheid van plant, dier en mensch.

Vooral Dar wins naam is aan de poging om althans in de organische Schepping de eenheid te handhaven, verbonden. Eerst Darwin zelf, en na hem zijn volgelingen, achtten zich in staat, aan te toonen, dat het onderscheid tusschen het plantaardig en het dierlijk leven niet volstrekt was, en dat zich evenzoo overgangen uit het dierenrijk naar ons menschelijk geslacht lieten denken. Voor zoover dit stelsel nu als theorie voorop werd geschoven, had het op zichzelf niets in zich, waardoor het met de Christelijke belijdenis in openlijken strgd kon geraken. Darwin zelf was geen atheïst, en zoo men de eere van Gods grootheid wil handhaven, is niet wel in te zien, waarom die grootheid Gods niet ook in de Darwinistische theorieën ongerept kon blijven. Had het Gode behaagd in de eerste Scheppingsdaad zoodanige creaturen te voorschijn te roepen, dat straks uit die eerste creaturen alle verdere soorten van creaturen zich ontwikkelen konden, dan kon dit in zoo majestueusen zin worden opgevat, dat de enkele gedachte eraan u in heilige ontroering brengt. Hieruit verklaart het zich dan ook, dat, met name in Amerika, tal en tal van belijdende Christenen al spoedig met het Darwinisme zijn gaan dwepen; zich geheel aan Darwin's zijde hebben geplaatst; en van de vroegere voorstelling alsof de soorten afzonderlijk zouden geschapen zijn, niets meer wilden weten. Dit hangt daarmee saam, dat in Amerika het geloof ea de gebondenheid aan de Schrift sinds lang in zeer ernstige mate verzwakt werd, Men vroeg zich daarom niet meer af, of het Darwinisme met de Schrift te rijmen ware, doch alleen of het een vromen indruk van Gods grootheid kon geven; en als men hierop, en hierop alleen, de vraag saamtrekt, dan voorzeker valt bezwaarlijk in te zien, waarom de schepping van éen soort creaturen, waaruit alle andere zich krachtens ingeschapen vermogen ontwikkelden, minder glorierijk voor Gods majesteit zou zijn, dan de afzonderlijke schepping der aparte soorten van dieren. Onder de Vaderlandsche Christenen, die' over het algemeen bijbelvaster zijn, en dan ook meer met het scheppingsbericht in Genesis rekenen, vond het Darwinisme daarentegen b^na nergens ingang. Misschien ten deele onder de Ethischen, maar stellig onder de Gereformeerden, van wat Kerkformatie ook, niet.

Toch hoede men er zich voor, om het vraagstuk, waarover het hierbij gaat, zich niet averechts voor te stellen; iets waartoe men anders zoo licht vervalt, omdat het begrip van soort en soort zoo moeilijk scherp is af te bakenen. Niemand heeft ooit beweerd, dat alle soorten van planten en van dieren elk afzonderlijk zouden geschapen zijn. Steeds toch wist men zeer wel, dat schier elke soort van planten en dieren tal van variatiën toeliet. Wie op een bloemententoonstelling de met veel zorg gecultiveerde exemplaren bewonderde van een bloemenschat, dien hg zelf in z^'n eigen tuin in gewonen vorm bezat, kon zich de ontwikkeling van de variatiën zonder veel moeite voorstellen. Dat het rundvee in de onderscheidene landen van Europa, en schier meer nog in andere werelddeelen, aanmerkelgk verschilt van het rundvee, dat wij fokken, behoeft geen nadere aanwijzing, en toch aarzelt niemand om op al deze variatiën den naam van rundvee toe te passen. Men wist daarom zeer wel reeds in oude tijden, dat er behalve het onderscheid tusschen de twee soorten, d. i. tusschen bloemen en dieren, ook onder de eigen soorten zeer ulteenloopende variatiën waren; dat tengevolge hiervan exemplaren, die ongetw^feld tot eenzelfde soort behoorden, soms den indruk maken Van tot geheel ulteenloopende soorten te behooren; dat er allerlei vervalschingen van de soort voorkwamen, en dat anderzijds hooge cultuur fijner variatiën wist te kweeken; en dat het daarom zeer omvangrijke kennis vorderde om steeds met juistheid uit te maken, of men met een nieuwe soort, dan wel met een gevarieerd exemplaar van de bekende soort te doen had. Was reeds hierdoor het soortbegrip aan het wankelen gebracht, nog veel verder ging de onze' kerheid, als men niet staan bleef bij algemeen bekende soorten van rijk ontwikkelde planten en dieren, maar zich genoodzaakt zag ook rekening te houden met de minimale planten en insecten en microben, die veelal aan alle fijner waarneming ontsnappen, zoodat er in de publieke opinie van verre zelf geen denkbeeld omtrent haar soortindeeling kan opkomen. Door telkens op die allerkleinste dierkens terug te gaan, had men zoodoende vrij spel; liet alle soortbegrip feitelijk wegvallen; en kwam zoo almeer onder den indruk, dat bij de voortplanting lang niet alle producten precies gelijk zijn; dat de ongelijke producten een strijd om 't bestaan konden aangaan; dat in dien strijd de best gewapende exemplaren het wonnen; dat zoodoende telkens nieuwe en betere soorten waren opgekomen; en dat op die wijze een altoosdurend proces had plaats gegrepen, dat nog steeds voortging, en strekte om heel de Schepping nog steeds te veredelen.

De Godloochenaar werd door deze voorstelling, gelijk vanzelf spreekt, nog allerminst bevredigd. Hij kan niet rusten eer hij ook het opkomen zelf van het leven uit het levenlooze verklaard heeft. Maar die hierop niet drongen, voelden zich dan toch sterk door deze voorstelling aangetrokken. Daargelaten nu de eerste oorsprong van het' leven, scheen zoo toch geheel de verdere levensontwikkeling uit de natuur zelve verklaard te zijn. Zoo sterk zelfs werd men tenslotte met deze theorie ingenomen, dat inen den tegenzin, dien een aap als voorvader inboezemt, in breeder kring wist te overwinnen, en al spoedig met zekere voorliefde op Gorilla en Oerang Oetang als zijn oudere familie wees. Toch is het aan de voorstanders van dit stelsel nog altoos niet gelukt, om 't zg uit het heden, 't zij uit het verleden de afdoende bewijzen voor hun idee in het licht te stellen. De w^zigingen, veranderingen en overgangen waarop men wgst, worden meest aangebracht uit voorbijgegane perioden; hebben meest betrekking op minimale objecten; en zijn in de verste verte niet voldoende, om op één enkel punt een volledige reeks van overgangen uit te stallen. Zoover als de historie reikt en de voor-historische periode ons met eenige nauwkeurigheid bekend is, vinden we de soorten en exemplaren zoo goed als geheel gelgk aan wat ze nu zgn. Eu wel heeft een Nederlandsch geleerde beweerd, op Java schedels van een menschaap gevonden te hebben, maar ook dit bleef dusver bij het gerucht.

Opmerkelijk In verband hiermede is, wat ons bericht wordt omtrent de namen, die Adam aan de dieren gaf. Dit toch was een naamgeving, die steunde niet op zoölogisch onderzoek, maar op den indruk dien het ééne dier voor, het andere na op hem maakte. Dit nu onderstelt soortverschil. Verschilde het ééne dier niet in zijn soort van het andere, dan was het onderscheidenlijk geven van namen op 't bloote zien van de dieren, die achtereenvolgens voor hem voorbijtrokken, volstrekt ondenkbaar. Hieruit volgt natuurlijk niet, dat alle diersoorten destijds reeds in alle variatiën bestonden. Eer het omgekeerde. Die nadere variatiën zouden het product zijn van verdere ontwikkeling. Wat onmiddellijk geschapen werd bepaalde zich tot de eigen, onderscheiden soort; iets waarbij het opmerkelijk is, dat VS 20 wel de vogels, het landvee en het wild gedierte opnoemt, maar geheel zwijgt van hetgeen zich in de wateren bewoog, en dit niettegenstaande in Gen. i : 28, waar sprake was van de heerschappij der menschen over de dierenwereld, juist de visschen der zee in de eerste plaats genoemd waren. Er is dan ook geen enkele reden denkbaar, waarom de Christelijke Kerk haar aloude, aan de Schrift ontleende voorstelling van de schepping der onderscheiden soorten zou prgsgeven. Het ongeloof, waarmede deze voorstelling in later jaren bejegend is, kwam steeds voort uit eenonevenredig zwakke voorstelling van de scheppende Almacht Gods. Deze Almacht wel berekend te achten voor het produceeren van atomen, krachten en desnoods cellen, maar als te zwak, om op eenmaal een leeuw, een cederboom of een adelaar tot aanzijn te roepen, lijdt zelfs aan innerlijke tegenspraak. Immers hoe men zich den gang van zaken ook inbeelde, in het plan en bestel Gods was toch het zullen doen optreden van deze onderscheiden soorten besloten. Dat alles nu, wat komen zou, In volkomenheid uit niets te denken, was even almachtig als het gedachte te verwezenlijken; en het wel zoo te scheppen, dat in het eerste creatuur al wat daar na zou komen, besloten lag, was een even wonderbare Almachtigheid als het afzonderlijk tot aanzijn roepen van elke soort. 'tZi^ in het één, hetzij in het ander iets te zien, dat ondenkbaar of onmogelijk zou te achten zijn, ware feitelijk niet anders dan de Almachtigheid loochenen, en in het loochenen der Almachtigheid het bestaan van God zelf aantasten. Daarover loopt dan ook tenslotte aldestrijd. Ook zij, die in mystieke zielsverheffing nog aan den Oneindige vasthouden, willen toch voor alle dingen op het machtsterrein de beslissing aan den mensch laten, en waar dit ten slotte niet meer kan, omdat ook de mensch zelf uit iets moet opkomen, wordt dan de macht overgebracht op wat van nature inwoont in het eerste creatuur. Dat nu treedt juist b^ de Voleinding in zoo klaar licht. De Voleinding moet het eind zijn van een weg met een bepaald uitgangspunt. Men moet weten van waar de beweging uitging, die eerst in de Voleinding tot rust kan komen. Dit uitgangspunt moet daarom op 't ongeloovige standpunt wel in den mensch en in zrjn protoplasma gezocht worden. Zij daarentegen, die leven uit Gods Almachtigheid, kunnen dit uitgangspunt niet anders dan in Gods Raad nemen, omdat het in de uitvoering van dien Raad is, dat de Almacht Gods zich verheerlijkt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 maart 1912

De Heraut | 4 Pagina's