Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

LII.

TWEEDE REEKS.

XIV.

En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze. Want u is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Matth. 6 : I3.

Eer we aan de gevolgen voor het wereldproces van den val des menschen toekomen, vraagt de val in de wereld der geesten onze aandacht. Bleek onze aardbol in verband te staan met ons zonnestelsel, met het gansche heelal, en moest daarvan de beteekenis in dit verband voor de Voleinding aller dingen toegelicht, hiernaast treedt cu vanzelf het geheel ander verband naar voren, waarin we staan tot de sfeer der geesten, wier inwerking op 't lot van den mensch, en door den mensch op de toekomst van geheel onze aarde, reeds terstond bij de eerste zonde, waarin de mensch viel, uitkomt. Het proces dat op de Voleinding zal uitloopen, omvat niet slechts een deel, maar heel de Schepping, De onderscheidene stukken waaruit die Schepping bestaat, liggen niet los naast elkaar, maar staan alle in zoo sterk onderling verband, dat ze saam één geheel vormen. Dit geldt niet alleen van het stoffelgke, maar evenzoo van het geestelijke. Gelijk in den mensch ziel en lichaam bijeen hooren, op elkaar aangelegd zijn en wederzigds invloed op elkaar uitoefenen, zoo kan ook in het gemeen gezegd, dat geheel de stcfTelijke en geheel de geestelijke wereld op elkaar inwerken. Komen we toe aan de wereld der engelen en demonen, dan is het onloochenbaar, dat ook deze creaturen met den mensch in zekere betrekking of verhouding staan, en staat evenzoo vast, dat ze invloed ook op het pbysieke in de natuur oefenen. Reeds in wat de bezetene lichamelijk leed, kwam dit uit; maar ook hiervan afgescheiden ligt het vermoeden voor de hand, dat van die wereld der geesten ook invloed op de Schepping buiten den mensch uitgaat, en dat derhalve ook die geestenwereld een onmisbaren schakel vormt in het groote proces dat het Heelal doorloopt, om zich van de ure der Schepping naar de Voleinding voort te bewegen. Te diep hebben we ons hierin niet te begeven, naardien de H, Schrift er ons niet dan zeer ten deele over inlicht, en er geen andere bron naast de Schrift is, waaruit ons ten deze kennis zou kunnen toevloeien. Voor de geestenwereld liet God de Heere een gordijn vallen, en ons ontbreekt alle recht om dit te willen ophalen of er zijdelings achter te willen gluren. Hier vooral past ons bescheidenheid, en steeds zullen we op onze hoede zijn, om niet misleid te worden door de fantasieën, waarmee verdoolde geesten op dit terrein zichzelf en anderen poogden te misleiden. Even beslist echter hebben we ons te verzetten tegen hen, die liefst geheel het bestaan van zulk een wereld van geesten pogen te loochenen, en, na zichzelf er van te hebben losgemaakt, alle geloof aan zulk een engelen-en geesten» wereld te niet zoeken te doen. Er ligt toch zoo volle waarheid in de opmerking, dat de demonenwereld niets liever heeft, dan dat ge zelfs van haar bestaan niets merkt, wijl ze juist dan ongestoord en ongehinderd haar verderfelijke inwerking op ons geslacht kan voortzetten. Iets wat men vergelijken kan met een dief, die bij nachtelijke inbraak nooit meer in zijn schik is, en nooit rustiger zgn roof-en diefstal tot op het uiterste voortzet, dan zoo de huisheer kalm doorslaapt, en eerst 's morgens bij hetopstaan merkt, door wat gasten zijn huis werd bezocht. Het is dan ook opmerkelijk, dat 't geloof aan de engelen zooveel langer stand hield, dan het geloof in het bestaan der demonen. In de gedachte aan een engel lag iets dat aantrok, en ook al loste ook dit geloof zich maar al te' spoedig in poëzie op, men vervreemdde toch nooit geheel van de gedachte, dat een onzichtbare bescherming ons ten goede kwam. Van de booze geesten daarentegen wilde men, van de ure af, dat het Rationalisme opkwam, zelfs onder de geloovige Christenheid steeds minder weten, en er zijn in Christus Kerk tientallen van jaren in de 18e en ige eeuw doorleefd, dat men nog wel vasthield aan de wonderen, nog wel de Godheid van den Christus aannam en nog wel den vrede door het bloed des Kruises beleed, maar het geloof aan booze geesten geheel had opgegeven.

Thans is men daarvan teruggekomen. Nog altoos is de beteekenis, die aan de booze geesten gehecht wordt, wel veel te klein, en groot blijft nog altoos het aantal van beladende Christenen, die persoonlijk m voor aicbk self leven, als bcatondea er geen demonen; maar b^na algemeen erkent men dan toch weer onder de geloovige Christenen, dat de Heilige Schrift wel ter dege van zulke onheilige geesten handelt, onvoorwaardelijk hun bestaan erkent, en wil dat ook wg er meè rekenenzuUen. Deze ommekeer hangt rechtstreeks saam met het herstelde Schriftgeloof. Al kan men het zich moeilijk voorstellen, toch is het zoo, dat men in de eerste helft der 19e eeuw nog wel waarlijk in de Schrift een heilig boek eerde en er bij zijn huislgke godsdienstoefening in genoot, maar over al wat de demonen betrof, eenvoudig heen las. Men hield al wat er van dien aard in de Schrift voorkwam voor een wijze van voorstellen van die dagen. Zoo was een bezetene niet anders dan een epilepticus of krankzinnige, dien men destijds door bezweringen of gebed zocht te genezen, eenvoudig omdat men de geneeskundige behandeling van zulke ongelukkigen nog niet kende. Zoodoende achtte men in niets aan de beteekenis en bedoeling der Schrift te kort te doen, zoo men het alles anders opvatte dan 't er stond, en het onder het lezen omzette in vormen van onzen t^d. Men aanvaardde de Schrift nog wel, maar onderwierp er zich niet meer aan. Het werd steeds meer, alsof wij van de Schrift konden maken wat we wilden. Eerst toen aan dit spelen met de Schrift een einde was gekomen, erlangde dan ook hetgeen van de demonen erin verhaald werd, wederom werkelijke beduidenis. Dat heenlezen over wat in de Schrift stond, had ten slotte zijn booze vrucht gedragen, In het eind was heel ons Schriftgeloof er onder bezweken. En toen nu de geloovige gemeente ontwaarde, dat zulk spelen met de Schrift er toe leidde, dat allengs alle geloof aan de wonderen en mysteriën dood werd gepredikt, en ten slotte geheel uit de prediking verdween, is van lieverlede het eerst prijsgegeven Schriftgeloof weer gaan opleven en is men er zich bewust van geworden, dat hetgeen men in de Schrift las, op te vatten was zoo als 't er stond. En dit ook op het verhaalde van de demonen toepassend, is men toen ten leste naar het aloude standpunt teruggekeerd; en zoo mag thans gezegd, dat ge bgna geen geloovig man der wetenschap meer vinden zult, of ook hij rekent met het bestaan van geesten, zoo goede als booze, wel ter dege.

Vooral in het Onze Vader lag ten deze overwinnende kracht. In het Onze Vader bezitten we de eenige vaste formule, die ons van Jezus is toegekomen. Het is zoo, ook bij den Heiligen Doop gebruikt men veelal een formule, die uit Jezus woord genomen is, maar toch is niet, in strengen zin genomen, vol te houden, dat hetgeen Jezus over den Doop zeide, bedoelde een letterl^ke formule te zijn, Aan een formule mag niets worden veranderd, en wat Jezus van den Doop zeide, houdt niet de formeele woorden in: „Ik doop u enz.", maar veeleer in 't gemeen den last: „Gaat heen, onderwijst alle volken, ze dcopende enz.". Hoezeer we er dan ook voor pleiten om in de gebruikelijke Doopsformule liefst niets te veranderen, omdat ze thans door het gebruik van straks twintig eeuwen geijkt is, toch kan niet gezegd, dat de Doopsformule met de Gebedsformule van het Onze Vader geheel op éen lijn staat. Alleen bg de Gebedsformule heette het: Gij dan bidt aldus. Er staat niet: Bidt dan in dezen geest, maar zoo beslist en bepaald mogelijk: Gij dan bidt aldus. Zoo bezitten we dus in het Onze Vader een gebedsformule, die ons woordelQk door Jezus zelf op de lippen is gelegd. Op de lippen is gelegd voor gestadig gebruik. En alzoo gekleed in een vorm, die elke onzekerheid uitsluit. En dit zoo zijnde, trekt 't dan toch in hooge mate de aandacht, dat in dit Onze Vader een bepaalde bede voorkomt, die doelt op een inwerking welke van demonische zijde op ons kan uitgaan. Vanzelf lasschen wij, als we uit eigen aandrift bidden, volstrekt niet zoo aanstonds een bede tegen satan in ons gebed in. Over hetgeen een ieder onzer in de stille eenzaamheid doet, valt niet te spreken, daar dit aan elke controle ontsnapt. Maar geheel afgezien van dit meest intieme gebed, zrjn er drieërlei soort van gebeden, waar over we oordeelen kunnen: i", formuliergebeden, gelijk die te vinden zijn in de Liturgie der kerk, 2", vrije gebeden, gelijk ze in de godsdienstoefeningen of op vergaderingen gedaan worden, en 30. vrije of aangewezen gebeden die men te hooren krijgt in den huiselijken kring. Een zeer uitgebreid veld van gebeden alzoo, Ea als ge nu met zekere opmerkzaamheid deze formulier-en vrije gebeden, deze kerkel^ke en huiselijke gebeden, in eenigszins uitgebreiden kring en over een tijdsverloop van b.v. eenjaar, nagaat, eng«tMkcntop, iabQ«v««l van die gebeden een bepaald gebed tegen satan voorkomt, dan zult ge er verbaasd over staan, zoo laag als 't cijfer blijft. Zelfs onder de go^'sd: -i? cst< efening komt een bede in den zin van 't: ' Verlos ons van den Booze, bijna niet anders aan de orde, dan zoo het Onze Vader wordt.nagebeden. Zelfs in de enkele gebeden, waarvan de Schrift meldt, mist ge meestal zelfs elke toespeling op zulk een gebed tegen satan. Iets waarop hier met eenigen nadruk moet gewezen worden, overmits hieruit blijkt, dat Jezus zich in het Onze Vader niet aansloot aan wat vanzelf in den mensch pleegt op te komen, maar geheel zelfstandig te werk ging. En indien nu in dit zeer korte gebed de laatste bede, waarop heel het gebed uitloopt, smeekt om afwering van den Verzoeker en om verlossing van den Booze, dan ligt hierin voor een ieder die in den Christus Gods gelooft, het afdoende, stellige en onwrikbare bewijs, dat we met een wereld van demonen te rekenen hebben; dat er zulk een wereld bestaat; dat er uit die wereld invloeden op ons werken; dat we gevaar loopen door die invloeden rampzalig te worden; en dat niet wijzelven ons tegen die satanische invloeden kunnen vrijwaren, maar dat alleen onze Vader die in de hemelen is, er ons van verlossen kan.

Geheel blijve het in 't midden gelaten, of men het vfoord „Booze" hier mannelijk of onzijdig wil verstaan. Onze Statenvertaling vat het woord mannelQk oi^, aXsrechtstreeks op satan doelende, Calvgn, en zoo voor als na hem anderen, met name ook de Engelsche vertaling, neemt 't onzi^'dig, als ziende op de macht van het Booze in het gemeen. Doch hierover zijn alle uitleggers het eens, dat dit zakelijk geen verschil maakt, daar in elk geval een zelfwerkende macht van het Onheilige, Zondige en Booze ondersteld wordt, waarvan een werking uitgaat; die door deze werking den mensch verderven kan; waar tegen de gevallen mensch niet is opgewassen, en waaraan alleen God ons ontrukken kan. Te meer komt dit uit, omdat in het eerste deel van dit ^ebedslid staat: Leid ons niet in verzoeking. Dit onderstelt, gelijk de woorden duidelijk aangeven, dat de verzoeker in macht onder Gods hoogheid staat, en dat het God is, die ter onzer beproeving, keuring en sterking, het ingaan in verzoeking noodig voor ons kan oordeelen, of ook die verzoeUng noodig acht om satan te beschamen door te toonen, hoe, door God gesterkt, zelfs de gevallen mensch hem nog zegevierend wederstaan kan. Doch alsnu overgaande tot het tweede deel van dat gebedslid, staat er niet: geef ons niet over aan onze zonde, maar ruk ons uit de hand van het booze of van den Booze, wat geheel op 't zelfde neerkomt. De grondgedachte is toch, dat een, sterker dan wij, zich van ons meester gemaakt heeft of poogt te maken; dat we in onszelf geen voldoende kracht speuren om ons uit de klauwen van die macht los te wringen; en dat we op dien grond onze toevlucht tot onzen sterken God nemen, om van Hem te vragen: Maak Gij ons uit die omklemming, maak ons uit die banden los, en stel ons weer op vrije voeten. Daar nu God zelf wel in de verzoeking leidt, door ons te brengen in omstandigheden, die zulks na zich sleepen, of door satan tegen ons los te laten, gelijk In het geval van Job, maar nooit zelf ons verzoekt, en alzoo die ons verzoekende macht als vijandig tegenover zich voelt staan, is en blijft de aldus geformuleerde bede: Verlos om van het of van den Boose, alleen datn verstaanbaar, zoo er verzoeking van satan op ons kan uitgaan. Zoo terecht zegt Calvijn dan ook, dat men over de mannelgke of onzgdige opvatting van het woord niet behoeft te twisten, want dat 't, hoe ook opgevat, altoos op een van satan uitgaande verzoeking doelt. Alleen bij de onderstelling dat satan het op onzen ondergang toelegt, ons te dien einde aangrijpt, ons bgna reeds gevat heeft, kan de zesde bede luiden, gelijk ze luidt, en vast staat daarom onherroepelijk, dat Jezus in dit door hem zelf geformuleerde en ons opgelegde gebed onzen levensstrgd als een strijd waarbij satan de aanvaller is, bedoeld heeft.

Nu staat het vast, dat de Christus nooit zelf het Onze Vader gebeden heeft. De bede: Vergeef ons onze schulden, zou op zijn heilige lippen geen zin hebben gehad. Er staat dan ook zoo uitdrukkelijk: „Gij dan bidt aldus". Hier vooral zijn deze woorden geen overtollige inleiding, maar maken zij scheiding tusschen hem die ons dit gebed gaf, en onszelven die het met en voor elkaar te bidden hebben. B^ het ontwerpen en aangeven van dit gebed heeft Jezus zich dus verplaatst in dnzen toestand. We zeggen niet in onze gedachtenwereld, want het staat te beden, of o< ^t uit éia eenig menschenhart dit gebed zou zijn opgekomen. Gelijk boven reeds is aangegeven, komt de bede om verlossing van satan gemeenlijk in het onszelf uit de ziel opstijgend gebed «; «^ voor. Maar wel was het een zich verplaatsen van den Heilige in onzen toestand. Indien we onszelven goed doorzagen en depositie, waarin we verkeeren, recht begrepen, dan zouden we uit onszelf bidden gelijk Jezus 't ons geleerd heeft. Vandaar dan ook de geheel eenige beteekenis van dat gebed, niet zoo we het rad prevelen, maar zoo we er zóó in leven, dat 't een bidden uit onze eigen ziel wordt. Doch dan volgt hier ook uit, dat Jezus ons beschouwt als bestendig blootstaande aan demonische listen en lagen, zoodat, kenden we onzen toestand naar waarheid, eiken dag de bede om hulp tegen satan's aanslagen ons ait de ziel zou opklimmen. Er zijn er niet weinigen, die zich van satans aanslagen een voorstelling maken, alsof ze zoo nu en dan, een heel enkele maal, ons overvielen, zoodat we in ons gewoon dagelij ksch leven enkel tegen ons eigen zondig bestaan en tegen de verleiding van onze omgeving zouden te strijden heb ben, en er slechts nu en dan door satans inval een heftige verzoeking voor ons ontstaan kon. Doch zoo, en hier lette men wel op, stelt Jezus de zaak niet. Hij beval het Onze Vader niet aan als een Gebed alleen voor extra-gevaarlijk levensmomenten, maar als een gebed voor den gewonen gang van ons alledaagsch verkeer met den Kring waarin we geplaatst zijn. Zelfs ligt er in het zeggen: „Gij dan, wanneer gij bidt, zoo zegt", iets waaruit men bijna zou afleiden, dat bedoeld ware het Onze Vader tenminste eiken dag éénmaal te bidden. Doch al ware dit overdreven, nooit toch laat de gebezigde uitdrukking toe, naar Jezus bedoeling, het Onze Vader als een gebed te beschouwen, dat slechts voor oogenblikken van hooge uitzondering zich zou aanbevelen. In elk geval is het Oiize Vader ons gegeven als bestemd voor onze gewone stemming van gemoed. En dan spreekt het zeer sterk, dat Jezus in ons gemoed een stemming oproept, die, zonder dat iets bijzonders er toe leidt, ons gebed doet uitloopen op een bede met opzicht tot wat satan ons aandoet. Vooral spreekt 't zoo sterk, dat, het de laatste bede is, die zich tegen satan keert. Als we uit ons gewone doen in het gebed overgaan, is het onze ziel goed nabij God te zijn, en zoolang het gebed aanhoudt, duurt die verheven stemming voort; maar komt nu het oogenblik, dat we van voor Gods aangezicht weg-en de wereld weer ingaan, dan ontstaat onmiddellijk weer het gevaar, dat satan op ons aan wil komen, en daarom wil Jezus, dat we bg het teruggaan uit het gebed in de wereld, ons achter het schild onzes Gods juist tegenover satan in veiligheid zullen stellen.

Doch hieruit volgt dan ook, dat Jezus het bestaan van de demonische wereld voor ons persoonlijk als van zoo overwegend gewicht acht te zgn, dat wie goed staat, voortdurend met die demonische wereld bezig moet zijn en er zich voortdurend bewust van heeft te wezen, dat we persoonlijk met die demonische wereld te doen hebben. Ons gewoon menschelijk bewustzijn moet van het bestaan van die demonenwereld en van het gevaar dat ons gestadig uit die wereld bedreigt, zoo bestendig vervuld zijn, dat we er vanzelf tegen waken, en in het gevoel van onze onmacht er tegen bidden. En juist dit nu zou Jezus niet alzoo gewild hebben, zoo de demonenwereld slechts voorwerp van kennis voor ons was, en niet ons persoonlijk aanging, In het weten dat er zulk een demonenwereld bestaat, ligt niét maar een bevrediging van onze nieuwsgierigheid, die zich in onze voorstelling vastzet en in ons geheugen voortplant, maar het verkennen van een vijand, van wien we het e ergste te duchten hebben. De vraag, of er o een demonische wereld bestaat en of er werkingen uit die wereld op ons uitgaan, wordt door Jezus niet beschouwd als rakende een zeker interessant, maar toch buiten ons liggend vraagstuk, zooais de kennis van de Noord-en Zuidpool, de kennis van nieuwe sportuitvindingen, van nieuwe telegraaftoestellen enz., interessant voor ons is, maar Jezus stelt ons deze vraag tot een levensquaestie. Hij constateert, dat we ten prooi zijn aan allerlei demonische invloeden, ook al ontwaren we er zelf nog niet 't minste van, en leert ons daarom er tegen bidden, ook waar wg 't uit onszelf allicht nalieten. Het bestaan van zulk een wereld is niet een onderwerp voor een debatingclub, om er het voor en tegen van tegen elkaar uit te spelen, maar een realiteit, die ons opwachtte eer we geboren werden, alle de dagen onzes levens gevaar voor ons oplevert, daarom ons behoort bezig te houden, en ons tot waakzaamheid en verzet moet nopen. Zoo is 't ook niet ietf Qnyers^hiUif s, yraarover men sus, maar z m d d e d z ook anders kan denken, noch iets bijkomstigs dat voor u meetellen kan, maar ook door u uit uw leven kan worden uitgeschakeld. Neen, ên het bestaan van die demonenwereld èn bet feit dat gij er mede te doen hebt, en dat uw kind er mee te doen heeft, en dat heel uw volk er mee te doen heeft, zijn beiden voor uw laven hier en voor de toekomst die u in de eeuwigheid wacht, van zoo overwegende en allesbeheerschende beteekenis, dat het schuldige onnadenkendheid is, zoo ge er u niet mee inlaat en voortdroomt als ging die ontzettende realiteit van het demonische u niet aan. Bij een kind mag dit zijn te dragen, maar bg wie volwassen opwies, is zulks onbestaanbaar; en zoo het desniettemin voorkomt, is het zondige onbedachtzaamheid. Iets waar men niet overheen loope. Staat 't toch tien tegen één vast, dat, vroeg men ons om voor een ander een gebed op te stellen, hoogstens een enkele er aan zou denken, om er een bede tegen satan in op te nemen, — Jezus plaatst zich liier vlak tegenover en legt de bede tegen satan aan een ieder van zijn belgders voor eiken dag van hun leven op de lippen.

Reeds hieruit volgt, dat het voor Jezus ondenkbaar ware, een voorstelling te geven van het groote wereldproces, dat op de Voleinding moet uitloopen, en daaraan voorafgaat, waarin met deze demonenwereld niet gerekend werd. Genoeg en te over weten we uit de Openbaringen die aan Johannes op Pathmos ten deel vielen, vMlke beteekenis ook in het eind der dagen de groote Draak en heel het heir der demonen zal hebben; doch neemt men dit enkel als mededeeling aan, zoo blijft het een uitwendig feit in de toekomst, dat buiten ons om zal gaan, en waar wij als mensch persoonlijk niet mee van doen hebban. Zóó vat men het dan ook meestal op, en daarom beklijft het zoo weinig in onze voorstelling. Maar heel anders wordt dit, zoo ge van het Oaze Vader uitgaat. Dit gebed toch raakt uw inwendig gemoedsbestaan, het doet u gevoelen met welke nooden en machten ge persoonlijk te rekenen hebt, en ontsluiert u zoo ook het geheimais, dat er een zielevijand is, die u niet met rust laat, en die meè te zeggen heeft over wat er uit u worden zal. Is dit nu niet zoo met u alleen, maar met al wat mensch heet; is dit niet nu pas opgekomen, maar greep 't evenzoo plaats in de eeuwen die achter ons liggen; en wordt het daaruit voor ons duidel^k, dat geheel onze eigen positie, de historie die achter ons ligt, en de dingen die staan te gebeuren, den zoo machtigen invloed van de demonenwereld ondergingen en ondergaan, dan komt 't heel anders en wel aldus te staan, dat een Voleinding der wereld en een Voleinding van het Koninkrgk der hemelen zich noch voor ons persoonlijk, noch met het oog op al wat buiten ons bestaat, denken laat, tenzij de macht van die demonische wereld voor altoos gebroken worde, en de herboren menschheid er voor goed van zal zijn vrijgemaakt. De ondergang van het demonische komt er door de Voleinding niet zoo bij, maar vormt er zelfs een hoofdelement in, en wij zelven, als menschen, die persoonlijk zijn onheilige invloeden ondergaan hebben, zullen er niet maar aanschouwers van wezen, maar er zelf bij betrokken zijn. Als we in het Onze Vader bidden : Verlos ons van den Booze, beduidt dit volstrekt niet enkel partieel: „Verlos ons van satan op dit oogenblik, bij dezen bepaalden aanval", maar dan houdt die bede steeds de inroeping van Gods schild tot het einde toe in. Het was satan gisteren, het is satan heden, het zal morgen weer satan zijn, n zoo zal 't blijven doorgaan tot aan ns einde; en zelfs ook als óns einde zal bereikt zijn, zal satan nog zijn aanvallen voortzetten tegen onze kinderen en kindskinderen tot in de verste geslachten. Eerst met de Voleinding zal er een einde aan komen, en van daar dat de dagelij ksche bede die we in het Oaze Vader opzenden, ich tot in de Voleinding uitstrekt en die ee insluit. Het staat er juist mee als met e bede: Uw Koninkrijk kome. Ook die bede houdt natuurlijk in, dat de ziel begeert e komst van Gods Koninkrijk voor dien igen dag te zullen minnen en te helpen bevoreren; maar zonder hierin op te gaan, doelt e evenzeer, en bij wie goed bidt, even bewust op de volkomen komst van het Koninkrijk der hemelen in de Voleinding, Die twee staan tegenover elkander. Hosmeer de verlossing uit de macht van satan veld wint, des te meer komt 't Koninkrijk, en beide zullen eerst in de Voleinding volkomen geopenbaard worden.

Hieruit nu volgt vanzelf, dat we het wereldproces, dat zich naar de Voleinding toe beweegt, op verre n» niet In sijn wezen

doorgemaakt hebben, soo we wel met het Zonnestelsel, en wel met het Firmament, én wel met onze mensehelijke historie rekenden, maar de beteekenis voor dit wereldproces van de demonische wereld buiten rekening lieten. Zelfs dient nog sterker gesproken. Het Oaze Vader spreekt van de geestenwereld in twee beden. Niet alleen van de demonenwereld in de laatste bede, maar ook van de goede geesten in de derde. Daar toch heet 't: Uw wil geschiede op aarde gelijk in den hemel. Dit doelt natuurlijk op de engelen. Men kan er de gezaligden bïj insluiten, maar de engelen staan toch op den voorgrond. Vandaar, dat we vast moeten stellen, dat de Voleinding niet alleen met de satanische of demonische ontzettendheden, maar ook met de nietgevallen engelen in verband is te zetten. Leest men toch van demonen, dan gevoelt ieder, dat God ze niet als demonen kan geschapen hebben; dat wat nu demonisch verbasterd is, eens het Halelujah voor Gods troon heeft uitgeroepen; en dat deze rampzalige geesten door een schrikkelijke zonde aan hun God moeten ontvallen zijn. Zoo voegt zich de geheele geestenwereld van goede en van kwade engelen saam, om op den gang van het wereldproces haaronmiskenbaren invloed te oefenen, en al wat hiermee saamhangt, blijkt meer en meer een inherent stuk van de historie van het Heelal te zijn. Scheidt men hierbij nu al wat geestelijk is, scherp van al wat stoffelijk is, dan zou men nog kunnen zeggen, dat de wereld der geesten alleen voor ons zieleleven van aanbelang was; maar dit eenzijdige spiritualisme verdedigt thans niemand meer. Voorstellingen als van Geulinx, alsof onze ziel, bij manier van een rozentak in een papieren zak, zoo in ons lichaam ware gestopt, bepleit thans geen kenner meer. We erkennen thans allen dat ziel en lichaam organisch saamhangen. Doch staat dit eenmaal vast, dan gaat 't ook niet langer om in de geestelijke wereld uitsluitend een geestelijken invloed op geesten te laten gelden, maar moet zeer zeker erkend, dat de wereld der geesten een integreerend deel uitmaakt van Gods gansche, zoo zienlQke als onzienlijke, Schepping.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1912

De Heraut | 4 Pagina's