Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gelijk wel te verwachten was,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gelijk wel te verwachten was,

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gelijk wel te verwachten was, heeft hetgeen we schreven over het plan van enkele jongere predikanten om aan de volgende Synode een Gezangenbundel aan te bieden, de pennen in beweging gebracht, en we ontvingen dan ook reeds tal van ingezonden stukken, die op deze zaak betrekking hebben. Al deze ingezonden stukken op te nemen, zou te veel van onze beperkte plaatsruimte . vragen. Bovendien vreezen we, dat, werd de sluis eenmaal opengezet, er straks geen keeren zou z^'n aan den stroom van adviezen en we dan toch, wat we juist wilden voorkomen, midden in de Gezangen quaestie zouden zitten.

Toch willen we onze lezers, die van hun belangstelling in dit onderwerp blijk gaven, niet geheel teleurstellen; we plaatsen daarom vooreerst het schrijven van een der Jongste predikanten, wiens naam in verband met den Gezangenbnndel werd genoemd, terwijl we voorts een vraag, die tot ons werd gericht, kort zullen beantwoorden.

Het bedoelde schrijven luidt aldus:

Aan de Redactie van De Heraut. Geachte Redactie,

Aangezien ik mij' onder de „vurigste voorstanders" van gezangen mag rekenen te behoo ten, zou ik wel eene kleine plaatsruimte in uw veelgelezen blad willen verzoeken, tot het maken van eene eckele opmerking.

’t Verblijdt me, dat De Heraut opnieuw toont, geen principieele tegenstander van gezangen te zijn.

Van luute stem ik met U in, als Ge zegt, dat de invoering van een Gezangenbundel niet tot den prijs van kerkelijken strijd mag ver kregen worden.

Maar als Ge de Getangenvraag „van ondergeschikt belang" acht, dan ga ik maar tot op zekere hoogte met U mede.

Ze is „van ondergeschikt belang" in zoover ze geen „levensbelang" is, dat geef ik u toe. Onze kerken kunnen wel blijven voorbestaan zonder gezangen.

Maar — om eene oude onderscheiding te maken — al behooren de gezangen niet tot het wenen van de kerk, dan toch zeker tot haar welwezen. Eene Christelijke kerk, die van Christus niet zingt, tenzij dan in de taal der profetie, is met zichzelve in strijd. En zou nu niet menig geloovig hart bij het zingen van liederen, die van het vervulde heil in Christus roemen, gesticht, opgebeurd en vertroost wor den ? Onderstel nu, dat tal van harten — en ik ken gemeenten, die in haar geheel gaarne Gezangen zouden zingen — een gelijke bemoediging door het Christelijk lied ontvingen, zou dat dan niet het geestelijk leven in onze kerken bevorderen, en is dat dan wel van zoo „ondergeschikt belang"?

Dat in „eene periode van verslapping en inzbking van het Gereformeerde leven de Gezangenbundel is opgekomen" — een bundel, die de kenteekenen dier inzinking dan ook draagt spoort ons, dunkt me, juist aan, om in ome periode van betrekkelijken bloei, een zuiver-Cbristelijken bundel samen te stellen.

Met dank voor de welwillende opname van deze regelen,

Hoogachtend,

Uw dw. dn. J. B, NETELENBOS.

Heerenveen, ro April I9I2.

We verblijden ons, dat ook Ds. Netelenbos, die tot de vurigste voorstanders dér Gezangen behoort, het met ons eens is, dat de invoering van een Gezangenbundel niet mag verkregen worden tot den prijs van een kerkel^ken str^d, die onze beste krachten verteren zou. Over de vraag, of het zingen van Gezangen van ondergeschikt belang is of tot bet „welwezen" der Kerk behoort, zullen we dan ook niet met hem twisten. H^ veroorlove ons alleen de opmerking, dat h^ het belang der Gezangen o. i. wel ietwat overschat. Ware het juist, dat de Kerk voor haar welwezen de Gezangen noodig heeft, dan zou onze Gereformeerde Kerk, die vier eeuwen lang geen Gezangen heeft gezongen, daarvan voor haar geeste^k leven zeer droeve gevolgen hebben moeten ondervinden. Waar de historie juist omgekeerd toont, dat de Gereformeerde Kerk, die de Gezangen niet had, geestel^k veel hooger heeft gestaan dan de Lutherche Kerk, die de Gezangen wel had, bigkt it dit feit reeds, dat de geestelijke wel^ stand van een Kerk van het dogen van' Gezangen niet afhankelijk is. Gesteld echter zelfs, dat het zingen van Gezangen wel niet noodzakelijk, maar dan toch bevorderlijk zou wezen voor het welwezen der Kerk, dan blijft toch altoos de vraag over, wat zwaarder moet wegen: de geestelijke vrucht, die hij van dit zingen der gezangen verwacht óf de verdeeldheid en strijd, die het gevolg zouden z^n van het invoeren van een Gezangenbundel. Ook de opmerking aan het slot van zijn brief, dat de Gezangenbundels wel zijn opgekomen in een t^d van geestelijke verslapping en daarvan de duldet^ke sporen dragen, maar dit ons te meer moet aansporen om, nu we verkeeren in een periode van iietrekkeiijk geestelijken bloei, een zuiver Christelgken Gezangenbundel saam te stellen, weerlegt ons bezwaar niet. Dat bezwaar was niet, dat de Gezangenbundels, die elders in gebruik zijn, een niet-Gereformeerden geest ademen, maar dat de Gereformeerde Kerken in haar periode van hoogen geestelijken bloei van eiken Gezangenbundel min of meer afkeerig z^n geweest en liefst alleen de Psalmen hebben gezongen. Nu ligt in deze Gereformeerde traditie wel geen afdoend bewijs, dat het zingen van Gezangen af te keuren is, maar het maant toch tot groote voorzichtigheid. Het beste en trouwste deel van ons Gereformeerde volk hangt aan deze Gereformeerde, traditie, en we zouden niet gaarne dit deel van ons Gereformeerde volk van ons afstooten.

Een andere vraag wordt ons gedaan door ecü hooggeachten broeder, wiens schrijven we hier eveneens volgen laten:

Aan den Redacteur van De Heraut, Hoogeerwaarde Hooggeleerde Heer,

Met veel genoegen las ik De Heraut vau 7 April 1.1., wat U schreef over het gebruik vau gezangen in de Ger, Kerken, 'k Was blijde iets te leien aaogaande hetgeen langen tijd mij op het hart lag.

Op ééne uitdrukking na stem ik volkomen in met hetgeen U daaromtrent schreef. U zegt n.l., dat een gezangenbundel, boe uitnemend ook, altijd menschenwetk blijft. Dit is voor veel gef«.t)geu waar, mazr niet voor de genangen eooals ik me voorstel, dat ze in de Ger. Kerken behooren te zijn. Zijn de lofiang van Maria, die van Siiheon en die van Ztcharias meer mecschenweik dan de psalmen? Immers neen. In beide gevallen zijn het berijmde woorden uit de H. Schrift. In beide gevallen zou men echter, m.i., dichter bij den tekst der Schrift aebben kunnen blijven, wanneet men ze niet berijmd had.

Men heeft ook in onze taal verzen met en verzen zender rijm. Bellamy heeft hiervan veel voorbeelden. Ook is o.a. Gez. r3, in gebruik Dij de Herv. Kerk, zonder rijm. Maat en rijm zijn de twee banden, waarmee de betijmersder psalmen zich hebben laten binden. Voor een dichter, die eigen ideeën in verzen brengt, zijn deze twee banden minder Ustig. Maar dit wordt anders, wanneer men een stuk proza in verzen heeft te brengen. Hadden de vervaardigers der berijmde psalmen zich door dien eenen band, het rijm, niet laten binden, maar alleen door de maat, dan zouden ze veel dichter bij den tekst hebben kunnen blijven.

Dit nu overgebracht op andere deelen van de Schrift, zou ik oordeelen, dat er ook N. Testamentische psalmen, geschikt voor kerkgezaog, vervaardigd zouden kunnen worden. Ik kan hierover niet uitweiden. Ook zou het teveel plaatsruimte nemen. Ik neem slechts tot voor beeld Rom. 8 : 31b—39. Wanneer deze woorden op maat werden gebracht met daarbij passende melodie, zouden ze dan minder het Bijbelsch kenmerk dragen en zouden ze minder geschikt eijn voor kerkgezang dan de bij ons in gebruik zijnde berijmde psalmen?

Ik zou derhalve oordeelen, dat N. Testamen tische psalmen in bovenbedoelden zin in de Ger, Kerken op haar plaats zouden wezen en dat geen gereformeerde daartegen bezwaar kan nebben.

Mochten er personen zijn, die ze berijmd konden leveren en toch bij den tekst blijven, des te beter; doch in elk geval betreur ik het, dat in de zangen der kerk, die zich de zuiverste openbaring der Chr. Kerk noemt, zoo goed ais nooit de liefelijke naam van onzen Heiland genoemd wordt.

Met dank voor de opname.

Uw Dw.

S.

G. G.

De quaestie van r^*m of geen rijm kunnen we rusten laten. Zeker heeft ook dit vraagstuk wel belang. In Engeland en Schotland zong men de Psalmen onber^md, omdat elke berijming dwingt van de woorden der Schrift af te wijken en dus toch weer „menschenwerk" geeft in plaats van Gods Woord. Onze Psalmberijming Wijkt op menige plaats zoover af van den tekst, dat men veel meer met [een dichterlijke omschr^ving of e«i vrije weergave van den oorspronkeli^ken Psalm te doen heeft, dan met een „berijming" van het Psalm woord. Maar nu in onze Kerken de bergmde Psalmen eenmaal burgerrecht hebben verkregen, zou er o. i. wel geen overwegend bezwaar wezen om ook de andere Bijbelsche liederen in r^'m weer te geven. Rijmlooze poëzie moge in onze litteratuur voorkomen, maar voor den volkszang scheut ze ons minder geschikt.

Toch is deze quaestie van minder belang. De hoofdvraag is, of het bezwaar, dat velen hebben tegen de Gezangen als „menschenwerk", niet ondervangen zou worden, wanneer men een Gezangenbundel invoerde, die bestond uit liederen aan de Schrift zelf ontleend. De lofzangen van Zacharias, Simeon en Maria evenals de bergming van het Onze Vader achter de Psalmen toonen, dat onze Gereformeerde Kerken hiertegen principieel geen bezwaar hebben gehad, en waarom Z3u men dit beginsel niet kunnen doorvoeren en ook andere liederen uit de Schrift in de godsdienstoefening invoeren ? Deze oplossing van het vraagstuk schijnt Z!)o eenvoui^g als het ei van Columbus. Metterdaad heeft men dan ook van Gereformeerde z^"de wel beproefd, zulk een Schriftuurlijk Gezangboek te geven. Zoo is dit met name geschied door Marnix van St. Aldegonde, die achter zijn PsalmberQmlng alle „Sybelscbe Gezangen" opn»», te beginnen bij den lofeang van Mo set, Debora, Hanna, David, Salomo enz, en zoo tot het NieuweTestametdoorging. Hijging daarbij uit van de gedaehte, dat „in Gods gemeente ganscheli^k niet mocht worden ingebracht of gezongen of gdezeo, dan hetgeen uit de heilige geloofwaardige Schriften des Ouden en Nieuwen Testaments eigenlijk getogen is, opdat aan onze nakomelingen niet stof en oorzaak worde gegeven om een iegelgk naar zijn zin gebeden en lofzangen te dichten, die men in de gemeente Gods „naer dermenschenaelwaardigeeygendunckelheyt" zou willen invoeren". Marnix trok dit dan ook zoover door, dat hij alle Gezangen, niet aan de Schrift ontleend, zooals den bedezing voor de predikatie enz. uit ztjn Psalmberijming verwijderde en alleen de Schriftuurlijke lofzangen overhield. Toch is dezs poging mislukt; o£ ze Gereformeerde Kerken hebben dezen bijbelschen Gezingenbundel Kooit in gebruik genomen, en naar we gelooven terecht. Reeds formeel hebben we tegen het uitgangspunt van Marnix bt zwaar, dat in de Kerk niets anders zou mogen getieden of gezongen worden dan wat rechtstreeks aan de Schrift ontleend is. Althans wat het gebed betreft — en de lofzang is niets anders dan een gezongen gebed — zal wel niemand dit standpunt durven handhaven, en beweren, dat men niet anders zou mogen bidden dan de gebeden, die in de Schrift ons worden vermeld. De voorstanders van de Psalmen hebben dan ook een veel beteren en juisteren grond. Ze gaan uit van de gedachte, dat God gediend moet worden, zooals Hij zelf ons in Zijn Woord bevolen heeft. Nu heeft God de Heere voor den dienst in Zijn heiligdom aan Israel den Psalmbundel gegeven, die dus bepaald bestemd was voor den publieken eeredienst van Zijn volk, en daarom wil men zich aan den Psalmbundel houden. Bepaalde gebeden heeft God niet voorgeschreven, de P& aimen daarentegen veel. Maar juist daarom kunnen de andere liederen, die in het Oude en Nieuwe Testament voorkomen, met de Psalmen ook niet op één lijn worden gesteld, Ze z^n uitingen van het geloofsleven van enkele personen, maar niet opgenomen door God zslf in den eeredienst. Houdt men streng vast aan het beginsel, dat men in den dienst Gods alleen gebruiken mag, wat God zelf daartoe verordineerd heeft, dan behoort men dus alleen de Psalmen te zingen. Bovendien zou men, zelfs indien men den Psalmbundel wilde uitbreiden, met Nieuw-Testamentische lofzangen niet veel verder komen. Onze Vaderen hebben voor het Nieuwe Testament een uitzondering gemaakt en daarom de weinige lofzangen, die daarin voorkomen, aan den Psalmbundel toegevoegd. Want meer lofzangen dan die van Zacharias, Maria en Simeon viadt men in het Nieuwe Testament niet. Hoogstens zou men er nog aan toekunnen voegen den Engelenzang en enkele lofzangen uit de Openbaring van Johannes, maareen collectie van lofzangen, zooals het Oude Testament in den Psalmbundel bezit, heeft het Nieuwe Testament niet. Dit feit nu is niet toevallig, maar daarin ligt wel degelqk een vingerwi^'zing Gods. Indien metterdaad door God den Heere gewild was, dat een rechtsstreeks door den Heiligen Geest geïnspireerde Gezangenbundel aan de Oud-Testamentische Psalmen zou worden toegevoegd, dan zou zulk een verzameling van Christelijke liederen, door de Apostelen of Profeten gedicht, ons onder de boeken des Nieuwen Testaments geschonken zijn. Nu zulk een bundel ontbreekt, kan hieruit alleen worden afgeleid, 6f dat de gemeente zich met de Psalmen moet tevreden stellen, wat het standpunt onzer oude Gereformeerde Kerken was, óf dat in den eeredienst ook aan het menschelijke lied een plaats behoort te worden ingeruimd. Onze inzender heeft zelf dit bezwaar ook wel gevoeld en stelt daarom voor, niet alleen de enkele lofzangen uit het Nieuwe Testament in den dienst der Gemeente op te nemen, maar ook andere gedeelten, zooals Rom. 8. Maar hij vergeet, dat deze stukken, al dragen ze min of meer een lyrisch karakter, toch zeker geen lofgangen z^n, en daarom ook niet voor den eeredienst geschikt z^n. Het lied der gemeente dient niet, om uiting te geven aan zekere» religieuze stemmingen en gevoelens, maar is altoos gebed tot God. En juist dat karakter ontbreekt aan deze stukken uit Gods Vi^oord, waarop de inzender doelt. Ten slotte zg hierbij nog opgemerkt, dat ook al werd zulk een Gezangenbundel toegevoegd aan onze Psalmen, daarmede toch niet zou voldaan worden aan het verlangen van hen, die bepaaldelijk den naam van Christus willen genoemd zien in het lied der Christelijk gemeente en liederen willen, die gezongen kunnen wordec bij de herdenking van Christus' geboorte, lijden, sterven, opstanding en de uitstorting van den Heiligen Geest. Want zulke liederen z^n in het Nieuwe Testament ons niet gegeven. Zelfs de lofzangen van Zacharias, Maria en Simeon noemen den naam van Christus niet en zijn schier geheel saamgesteld uit Oud Testamentische gedachten. Ook in den Eogelenzang: komt de naam van Christus niet voor. Wil men dus metterdaad naast het profetisch lied van het Oude Testament een Christelgk lied, dat de vervulling der belofte verheerlijkt, dan zal men wel tot liederen, die niet aan de Schrift ontleend zijn, de toevlucht moeten nemen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1912

De Heraut | 2 Pagina's

Gelijk wel te verwachten was,

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1912

De Heraut | 2 Pagina's