Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Met onuitsprekelijke zuchtingen”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Met onuitsprekelijke zuchtingen”.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PINKSTEREN 1912].

En desgelijks komt ook de Geest onze zwakheden mede te hulpe; want wij weten niet, wat wij bidden zullen gelijk het behoort, maar de Geest zelf bidt voor ons met onuitspreke~ lijke zuchtingen. Rom. 8 : 26.

Pinksteren is van alle onze hooge feesten het innigst. Het raakt het verborgenste leven van ons eigen hart. Als ge aan God den Vader denkt, aanbidt ge de Majesteit van het Goddelgk Wezen, die boven u is. Zoo ge in den Zone Gods u met uw heilige gedachten verliest, verzinkt ge in een liefde zonder peil, die zich uwer ontfermt en z'ich voor u overgeeft. Maar als ge des Heiligen Geest gedachtenisse doet, ontwaart ge in u zelf, in uw eigen hart, in het binnenste van uw eigen wezen een heilige trilling, een gewaarwording, een aangrtjping, die u opheft in het Heilige. Eigenlgk lost geheel ons Pinksterjubel zich in de onuitsprekkelrjke zuchtingen van den Heiligen Geest op.

Ge moet bij die zuchtingen niet aan uitingen van melancholie denken. Dit laat zich met de feestvreugde van uw Pinksteren niet rijmen. Zeer zeker, zuchten kan ook een uiting van twgfelmoedigheid, van weemoedige smart, van een donkeren blik op uw leven zrjn. Maar op zichzelf ligt er dït niet in. De beteekenis van deze „zachtingen" is een heel andere. Zuchtingen zijn diepe, uit de ziel opkomende ademhalingen, die half onbewust ons overkomen. Het geldt hier het onderscheid tusschen ons bewuste, handelend leven, en dat andere verborgen leven, dat ons zelf verrasten zdfs ook dan in ons werkt als w^ er 't minst op bedacht zijn. Zulk een maar halfbewust leven nu hebben we zoowel in 't kwade als in 't goede en heilige. Bij 't kwade heet dit booz; passie, onheilige aandrift, een ons als meesleepende trek naar wat we straks zeer goed weten dat zondig is. Eerst willen we dit dan nog onderdrukken en tegenhouden. Maar 't gelukt niet. Het is of er een storm van binnen uit ons hart opsteekt, en die machtige stroom van zondige passie overweldigt ons dan. Ge kunt dan Z3ggen, dat de demon in u woelt, zich van u meester maakt, en in u spreekt en toornt. En juist zóó nu, maar dan in geheel omgekeerden zin, gaat 't met den Heiligen Geest toe. Er is dan tweeërlei werking ten goede in u. Een kleine, zwakke, nauw meetellende trekking naar 't heilige in u zelf, maar daarachter en daaronder een veel sterker, veel machtiger trekking van den Heiligen Geest in u, en dit wel zoo, dat ge zelf zeer goed 't onderscheid tusschen de zwakke neiging en trekking van u zelf, en die sterke overweldigende neiging en trekking van den Heiligen Geest in u merkt, tot ge ten slotte, uw eigen pogen er aan gevend, u verliest in die trekking van den Geest; een trekking, die de Apostel dan noemt: „onuitsprekelijke zuchtingen".

Het karakter, de aard van het ztickten brengt dit mede. Het is zoo, men kan ook opzettelqk gaan zitten zuchten, zóó hoorbaar en merkbaar zuchten, dat 't ieders aandacht trekt. Dat kan zelfs een aanwendsel worden. En zoo zijn er helaas personen geweest, die ook in het heilige zich tenslotte zulk zuchten hebben aangewend. Dat moet dan dienen om zijn diepe zondigheid en 'verlorenheid uit te drukken, en te laten merken hoe diep verootmoedigd men was. En natuurlijk, ook uit het diepe schuldbesef kan een zuchten opkomen. Wie geestelijk in den toestand van Psalm 51 of 130 verkeert, kan zeer wel uit 'dieper schuldgewaarwording de tranen zich in de oogen voelen komen, en hijgend zgn borst op en neder voelen gaan. Zoo dit echt is, spot dan ook niemand ér meê. Maar het mag nooit worden een geestel^'k kunstmiddel om vertoon van heiligheid te maken. Dan toch is de ernst er uit weg, en valt 't onder p het: wee u I waaronder de Pharizeër bezwijkt. Maar al komt die beving in het gemoed, die lucht zoekt in het slaken van een zucht, d meest op uit leedgevoel en diep besef van ellende, toch maakt niet dit er het eigenlijke wezen van uit. Het eigenlijke wezen van de zucht ligt hierin, dat ons gemoed werken gaat onaf hankelgk van onzen wil; en dat er door een macht die ons te sterk is, bewegingen, gewaarwordingen in ons gemoed worden teweeg gebracht, die, eer wij er zelf op bedacht zijn, een uitweg zoeken. £n dan komt de zucht, dan slaken we onze verzuchtingen. En al zulke verzuchtingen z^n in dien zin onuitsprckclp, dat ze een diepere gewaarwording tot uiting brengen, die wij eerst spade in ons bewustzijn opnemen.

En zoo nu is het ook met de werkingen in ons van den Heiligen Geest, immers in verband met ons Pinksteren.

Ottgetwrijfeld is er velerlei werking van den Heiligen Geest op ons, die geheel en al buiten deze verzuchtingen omgaat. Uit den Heiligen Geest is alle talent, dat in ons uitkomt. Alle kunde en inzicht, alle kunst en verstand. Geheel het hooger leven van den mensch wordt in de Schrift steeds aan de werking van den Heiligen Geest toegeschreven. Maar dit gaat alles buiten Pinksteren om. In dien zin viel de werking van den Heiligen Geest evengoed onder de Grieken als onder Israel waar te nemen. Zelfs nu nog, Pinksteren daarentegen duidt aan, dat de werking van den Heiligen Geest een geheel ander en eigen karakter heeft aangenomen. Pinksteren onderstelt Golgotha, onderstelt Pascha, en drukt uit een positief indringen van God den Heiligen Geest in het mystieke Lichaam van Christus; en in dit verband een indringen van den Heiligen Geest tot in de personen der geloovigen, tot in het verborgen leven, tot in het diepst van hun gemoed en van heel hun existentie. Met Pinksteren is 't-niet meer alleen: God voor ons, en niet meer enkel: God «««jf ons, maar is 't bovendien: God in ons, geworden. Het woord zou b^'na heiligschennend klinken, maar men zou letterlgk en in geheel goeden zin kunnen zeggen, dat de kinderen van Pinkster alle bezeten zgn. Dit woord toch drukt uit, dat op onheilig terrein een demonische geest in den mensch indringt en bezit van hem neemt, en zoo hem tot een bezetene maakt, en dat nu omgekeerd, dank zij ons Pinksteren, God de Heilige Geest evenzoo, ja zelfs veel dieper nog in ons dringt, maar dan ook in nog sterker mate bezit van ons neemt en beslag op ons legt, en dat we in dien zin onszelven bezeten van den Heiligen Geest konden noemen.

Pinksteren zou 't denkbeeld zelfs nog dieper doen indringen. Indien toch twee geesten van 't menschenhart bezit nemen, bij den een de demon en bg den ander de Heilige Geest, is, ook al bezigt men gelqke namen, de zaak zelve zoo veelszins verschillend. Een demon, een booze geest kan ons benaderen, en in ons doordringen tot op de velden, waarover breed en lang ons zenuwweefsel zich uitstrekt, om van daaruit op onze gevoelens en gewaarwordingen in te werken; maar nooit kan de demon in ons eigen ik komen, in onze eigen ziet post vatten, of in ons hart zgn tenten opslaan. Ons ik, onze ziel is ondoordringbaar voor elk ander creattiur. Al leent dan ook het spraakgebruik er zich toe, om te zeggen dat de duivel in het hart van Judas voer, toch kan noch mag dit ooit zóó verstaan, alsof nu metterdaad de satan in het ik, in de ziel van Judas ware opgenomen geweest. Het ééne geestelijke wezen kan nooit het andere geestelijke wezen openen, ontsluiten, en er nu zelf in gaan. Onze ziel, ons ik is ondeelbaar, en hoezeer ook van nabij door het zenuwleven allerlei onheilige machten zich van ons meester kunnen maken, in ons woning maken kan een andere geest niet. Elke geest is en bestaat op zichzjlf.

Doch juist op dit punt is het, gelijk van zelf spreekt, met den Heiligen Geest zoo geheel anders gelegen. Wat het indringen in eens anders geest aan een creatuurlijken geest belet, is juist z'jn creatuurigk zijn, maar dat is de Heilige Geest niet. De Heilige Geest is niet creatuurlqk, maar zelf God, en gelijk Gods Almacht alomtegenwoordig in al zijn schepselen is, voor wat zijti almacht betreft, zoo ook kan God de Heilige Geest woning maken in elk creatuur dat daarop aangelegd is, en dat is de mensch krachtens zijn schepping naar Gods beeld. Heb er toch een open oog voor, hoe al de fundamenten der waarheid steeds in onderling verband staan. Iets hoogers dan het éénzijn met den Geest van God is voor het schepsel niet denkbaar. Welnu, dat hoogste is voor den mensch weggelegd. Opdat dit hem zou kunnen toekomen, is hij in zgn schep ing geschapen „naar Gods eigen beeld". God beheerscht alzoo den mensch niet alleen met zijn Almacht, gelijk hg dit elk schepsel oet, maar kan met den mensch die zgo Beeld draagt, ook nog heel anders, in veel inniger contact treden. Dit contact komt tot stand, doordat God als de Heilige Geest woning maakt in onzen geest. Dit had de Zonde afgesneden. Daarom is toen Immanuel onder menschen verschenen. Het kruis heeft de Zondeschuld te niet gedaan. En nu komt Pinksteren. Dat wil zeggen, dat uw God in den mensch, tets wat geen demon in hem kon doen, ingaat tot in zijn wezen, het zelfbesef van zgn wezen van hem overn«emt en nu de t n o g v n e gewaarwordingen ondergaat die de mensch, weibezien, alle zelf moest ondergaan. Zoo me; t hem en in hem Igdt, met hem en in hem zucht. En door die onuitgesproken en niet uit te sprier verzuchtingen, lucht geeft aan de beklemdheid van z'^n gemoed, en hem deel geeft aan voorgenietingen van zaligheid, waarvoor hij in zichzelf de ge schiktheid enden uitgewerkten aanleg nog mist.

Waarop die onuitgesproken verzuchtingen zich richten, is duidelijk, zoo ge maar rekent met de volheid van 't geloof. Er is hier geen sprake van een halven twgfelaar. Er is niet bedoeld een belijder, gelijk er helaas zoo velen zijn, die ja, met ons roemen in het Vrede door het bloed des Kruises, maar toch altoos nog diep gedrukt onder hun schuldenlast neerzitten. Te rekenen 'valt, Z30 ge met ons Pinksteren te doen hebt, eenigli^k met de zoodanigen, die met onzen Cathechismus op de vraag: Hoe zgt gij rechtvaardig voor God, uit het volle gemoed antwoorden kunnen: „Alleen door een waar geloof in Jezus Christus, alzoo dat al is 't dat mij mijn conscientie aanklaagt, dat ik telen alle geboden Gods zwaarlijk gezondigd heb, en geen daarvan heb gehouden, en nog steeds tot alle boosheid geneigd ben. God nochtans, zonder eenige verdienste mijnerzijds, uit louter genade mij de volkomen genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Christus schenkt en toerekent, evenals hadde ik nooit zonde gehad of gedaan, ja als hadde ik 't al vel bracht wat Christus voor mij volbracht heeft, voor zooverre ik zulk een weldaad met een geloovig harte aanneem". Onze vaderen kwamen altoos op de rechtvaardigmaking neer, juist zooals de Schrift er ons in voorgaat. Het enkel gewagen van schuldvergifTenis is uit den oppervlakkigen tgd die daarna is gekomen. Wie geboft in het Kruis, moet de vel e winste van het Kruis ook noemen kuisnea; en wie in het volte genot van de winste van het Kruis staat, kent, weet en voelt zich als een ganschelijk verloste, die niets meer te duchten of te vreezen heeft, en bij wien dan ook gewisheid van volle zaligheid intrad.

Blijft nu intusschen zulk een volkomen verlost en gerechtvaardigd kind van God nog enkel: jaren op deze aarde voortleven; heeft hij hier nog een taak, nog een werkkring te vervullen, en valt hem de hooge eer te beurt, dat hg hier op deze aarde nog iets doen mag om den naam van zijn God te verheerlijken, zijn broederen te troosten en middel in Gods hand te zijn, om nog verlorenen naar het laven te lokken, — dan ontstaat er een strgd. Een strijd daaruit opkomend, dat zijn levenstoestand, waarin hg verkeert, niet meer past bij het heerlijk kindschap dat zijn deel werd. En zoo ontstaat er dan in Gods kind tweeerlei bevinding. Van den éénen kant is hij zalig in zijn God, van alle zonde en schuld vrij, gereed om zóó de heerlgkheid die bij zijn geestelijken toestand past, in te gaan, maar van den anderen kant bevindt hij zich nog beklemd in het lichaam des doods, in het weefsel van een zondig leven, en in een staat van leed en ellende, die vloekt tegen zijn geestelijken staat. En het is nu de botsing tusschen die twee, die in het verborgene van zijn gemoed tot oplossing moet komen, en dit geschiedt juist in de „onuitsprekeigke verzuchtingen" van den Heiligen Geest.

Zoo en niet anders is ons Pinksteren te verstaan. De apostel zelf' licht 't ons zoo toe. Let toch op zijn wegsleepend betoog. De Geest, dit stelt hij voorop, getuigt met onzen geest, dat w6 kinderen Gods zijn, en kinderen Gods wil hier zeggen, vrij van alle schuld, heilig in den Heeie, in onzen Borg gerechtvaardigd. Welnu, als kinderen Gods zrjn we dan ook erfgenamen, Christus Is verheerlgkt, zoo moeten dus ook wij verheerlgkt worden; maar die heerlijkheid oeft, verschuift zich, komt nog niet. En u zijn we geoordeeld om voorshands nog p deze wereld te blijven; een wereld, waarop al 't schepsel zucht, en als met opestoken hoofde uitziet, of de algeheele erlossing en daarna de heerlijkheid nog iet komt. Zoo verkeert heel deze wareld, n wg met haar, als in barensnood. Het moet alles heilig, het moet alles zalig worden, maar het is het nog niet. Én vandaar ons verkwijnen. Maar, en hier treedt nu ons Pinksteren in, onderwijl de wereld hier geen uitzicht van vertroosting gunt, verkeeren wij in geheel anderen toestand, omdat wg de eerstelingen des Geestes, d.i. den Pinksterzegen, ontvasgen hebben. En wat maakt nu die Pinksterzegen, wat baten ons die eerstelingen des Geestes, welke vertroosting en winste is nu der geloovigen deel? Niet natuurlijk, dat we op eenmaal in den hemd z^n overgezet. Daartoe on^ sluit alleen de dood ons den weg. Neen, we leven nog in deze wereld vol benauwing. Vandaar dat ook wij nog steeds zuchten in onszelven, uitziende naar wat we nog niet hebben, en alzoo nóg niet genietende, (naar alleen nog verwachtende de verlossing van ons lichaam en den staat van heerlijk­ ­heid, die bg ons kind-zijn van onzen God hoort. Zalig zullen we worden, maar we zijn 't nog niet, We zijn 't nog pas in hope Het komt, 't komt zekerlijk. Ais koningszonen en koningsdochteren zullen we. eens in den vollen glans van het paleis van onzen Koning ingaan. Maar nóg toeft 't alles, nóg is de glorie er niet. Het is al nog : verwachting, nog geenszins vervulling. Alleen dit hebben we, dat we, op grond van ons geloof, 't al verwachten „met lijdzaamheid".

Doch juist op dit punt treedt nu de Heilige Geest in. Wij uit ons zelf kunnen niet verder komen Voor wat onzen persoon aangaat, kunnen we staan in het geloof, ons van schuld en zonde vrij voelen, in 't kindschap rijk zijn, maar wat bij onzen staat aan heerlijkheid en zaligheid hooren zou, derven we nog. Dat trekt zich alles voor ons nog in de hope en in de verwachting terug. Het wenkt ons al, maar van verre. Het mag spelen voor on^e geheiligde verbeelding. Maar nader komt 't ons niet. En eerst de dood kan het ons eens nader brengen, maar oni toch eerst bij de wederkomst des Heerea voile werkelijkheid voor ons te worden. Doch wat wij uit ons zelf niet kunnen realtseeren, komt nu de Hsilige Geest in ons waarmaken. Voor ons zeif verblijven we in zwakheden, maar in die zwakheden komt nu God de Heilige Geest ons te hulp. Zelf toch hebben wij geen raad Zelf kunnen we dit dualisme, dien strijd tusschen onzen staat en onzen stand, niet oplossen, zoodat we, althans wat dit hoofdpunt betreft, niet weten hoe en wat te bidden gelijk het behoort. Doch nu komt de Heilige Geest, neemt voor ons het gebed in ons hart over, over met een smeeking die we wel niet in woorden kunnen weergeven, want al zulk bidden gaat toe in onuitgesproken verzuchtingen; doch dat behoeft ook niet, want God die de harten doorzoekt, weet wat de Geest met zijn onuitgesproken verzuchtingen voor ons afsmeekt, zoo dikwijls de Geest van den Heilige tot God bidt.

Eerst door ons Pinksteren is dit werkelgkheid voor ons geworden. Werkelijkheid op tweeërlei manier. Vooreerst in heel de Christelijke gemeenschap saam, zoodat heel de Kerk belijden mag: „Wg gelooven in den Heiligen Geest", maar dan ook in de tweede plaats in de enkele geloovigen, die nu voortaan door den Geest van God in hun worstelingen gedragen worden, en uit hun zielsbangheden door Hem worden gered. En wel, gered niet doordat de worsteling vaa hen wordt opgeheven. Zoolang ze hier toch op aarde leven, blijft 't bij de tegenstelling: „Ds staat van een kind van God, maar de stand van een zondaar op aarde, " Daar gaat niets af. Dat kan niet worden opgeheven. Het Paradijs daalt nog niet op aarde neder. Inwendig is het heil aangebracht, maar uitwendig blgft het de jammer die uit de zonde opkwam. Maar wat anders wordt, en wat de Heilige Geest door 't Pinksterfeest omzet, is, dat we in ons hart niet meer alleen met ons eigen ik verkeeren, maar dat een ander Ik in ons hart indrong. En dit niet alleen om onze eenzaamheid te breken en ons 't genot eener heilige gemeenschap te schenken, maar om, zoo we het eens nuchter commercieel mogen uitdrukken, een ander als hoofdfirmant in onze eigen zaak te doen optreden. Als Pinksteren den Heiligen Geest bij ons doet inwo» nen, strekt dit volstrekt niet alleen om de verlatenheid te ondervangen, maar dan komt de Heiiige Geest in ons met ons meeleven, en neemt de zorgen die ons hart beklemmen, van ons over. Die Geest is als een moeder die bij haar jonge dochter inkeert, wier kindeke worstelt met den dood, en die nu de zorge voor dat lieve pand van haar op zich neemt.

Heel onze persoon wordt dan door den gedrukten stand van onze ziel ten onder gehouden, en zelf missen we de macht om onze ziel daaronder uit te trekken. Doch nu komt de Heilige Geest, klopt bij ons aan, treedt binnen, maakt woning bij ons, ziet wat onze ziel tobt, en waarom ze er niet van onder uit kan komen, ja, hoe ze, hoe dieper het geloof gaat, er te meer onder raakt. En nu neemt de Heilige Geest de zorgen van onze ziel van ons over, ondervangt wat ons neerdrukt, en verrijkt ons innerlijk bestaan. Vandaar het raadsel opgelost, hoe 't mogelijk is, dat een kind van God in den stand waarin het nu nog verkeert, toch reeds hier een gewaarwording van zaligheid kan hebben, En zie hier nu, hoe dit toegaat. Niet alzoo, dat de Heilige Geest ons alte dingen uitlegt en in ons besef tot volle klaarheid brengt. Neen, zoo gaat 't niet, en zoo kan 't niet gaan. Wat in ons geschiedt, is en blgft onuitsprekelijk, en het blijft uitloópen op verzuchting. Maar al komt 't niet tot klaar uitspreken, en al blijft 't hangen in verzuchting, zonder ons in de heerlijkheid te brengen, toch is het . feit zelf, dat God de Heilige Geest zelf onze ziel opneemt, koestert, verzorgt en beschermt, een zoo verrukkelijke gewaarwording voor ons, dat er reeds daardoor iets genoten wordt, dat voor ons besef soms met de heerlijkheid op één lijn staat. Wat de Heilige Geest daarbij en daardoor in ons uitricht, grijpt plaats in een lagere verdieping van wezen, dan waarin we ons zelf thuisgevoelen. Zoolang we aan ons zelven waren overgelaten, hadden we gedurig een gewaarwording alsof diep onder ons wezen zich gewelven welfden, en onder die gewelven een geklaag en geween te beluisteren viel, dat óns vreemd bleef omdat we er niet b^ konden. Wij leefden in een hoogere oppervlakte, maar daarom juist te oppervlakkig, en ons dieper leven werd niet voor ons ontsluierd. Maar met ons Pinksteren, d. i. met ons persoonlijk Pinksteren, nu ook in ons persoonlijk de Heilige Geest woning heeft gemaakt, is in dien dieperen ondergrond van ons wezen een geheel andere macht ingedrongen; nu merken we hoe de Heiige Geest bezig is, om in den ondergrond van ons eigen wezen, wat met stof ontsierd was, daarvan te bevrijden, alles te schikken en recht te zetten en te sieren. Ook hooren v/e toeroepingen uit die diepte om ons gerust te stellen; om ons óns eigen wezen beter te leeren kennen; en dan in het eind bespeuren we hoe ook die Hsilige Geest mét ons deelt in het gemis waaronder wg nog lijden; dat gemis nog veel dieper opvat en verstaat dan wij 't zeif "deden; alsnu uit die gewaarwordingen verzuchtingen laat opkomen, veel reiner geslaakt dan ze ooit uit onze eigen ziel opstegen, en hoe die Geest daarin onzen geest mede opneemt, en zoo ons ik met onzen nog onvoldongen toestand verzoent.

Zoo is Pinksteren niets voor onzen uitwendigen toestand. Die blijft wat hij was. Al 't werk des Geestes in ons richt zich op onze innerlgke bevindingen en gewaarwordingen. Zooals een soldaat in den krgg soms den kogel die hem doorboorde, pas voelt, als de strijd voldongen is en de gewonde in zijn tente is teruggekeerd, zoo ook maakt de Heilige Geest ons ongevoelig voor wat ons trof en treft, eenigltjk door den strijd te doen voortduren, den strijd sterker aan te spannen, en den strijd veel meer dan vroeger geheel ons ik en heel onze existentie te doen omspannen. Pinksteren trekt ons naar boven terug. Pinksteren geeft juist besef van gewaarwordingen, zooals we die anders eerst in den hemel voor Gods troon konden erlangen, Gods kind verlangt ook naar heerlijkheid, het Paradijs kan en mag hij niet loslaten, maar toch blijft in het diepst van zgn hart altoos zijn God, en zijn God alleen, op den voorgrond staan. „Getrouwe Heer, Gij wilt mijn goed, mijn God, mijn erfenis en 't deel mijns bekers wezen". En die rijkdom, die Goddelijke schat, die tresoren des hemels, die zijn 't, die 't Pinksteren in zijn ziel aan heel zrjn existentie wil schenken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1912

De Heraut | 4 Pagina's

„Met onuitsprekelijke zuchtingen”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 mei 1912

De Heraut | 4 Pagina's