Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LVIII.

TWEEDE REEKS.

XX.

God is grootelijks geducht in den raad der heiligen, en vreeselijk boven allen, die rondom Hem zijn. Psalm 89 : 8.

De beteekenis van de Geestenwereld als factor in het groote proces van het Heelal dat zich naar de Voleinding toebeweegt, is dusver schier uitsluitend door ons in het licht gesteld van hetgeen de Christus deed en sprak. We deden dit allerminst om ons hiertoe te bepalen, maar om 't geloof aan het bestaan en de beteekenis der Geestenwereld krachtiger te doen opleven. Nog dezer dagen schreef een op zichzelf geacht dagblad, dat schrgver dezes nu voor goed als wetenschappelijk man had afgedaan, want dat hij weer had durven spreken van het bestaan van den Booze. Dit verstaan we uitnemend. In de kringen, waartoe dit blad behoort, is de enkele gedachte, dat er metterdaad nog andere geestelijke wezens dan de mensch zouden bestaan, zoo volstrekt onaanneembaar geworden, dat het vonnis van onwetenschappelijkheid voor wie er nog van gewagen durft, gereed ligt. Het raadselachtige Is maar, dat men niet evenzoo algemeen het bestaan van de ziel des menschen loochent. Mannen van dusgenaamde hooge wetenschap toch hebben herhaaldelijk pogen aan te toonen, en doen het nog, dat te spreken van een ziel, die als een afzonderlijk iets in den mensch zou wonen, en bij zijn sterven, na de aflegging van het lichaam, haar bestaan zou voortzetten, niet dan bijgeloof is, en hoe eer hoe beter uit onze voorstelling zou zijn uit te bannen. Thans komt Dien in die kringen van deze materialistische buitensporigheden weer eenigszins terug. Maar wat waarde is nu toch aan de uitspraken van zulke mannen over geestelijke dingen te hechten, daar ze blikbaar met de grootste zekerheid en met stuitende aanmatiging zich gedurig op hoogen toon uitspraken veroorloven aangaande dingen, waaromtrent buiten de Openbaring niemand ter wereld iets met zekerheid zsggen kan. Zoodra we het gebied verlaten van wat gezien, gehoord en voorts met andere zintuigen waargenomen kan worden, is onze wetenschap zoo uiterst gering. Binnen het erf van het waarneembare is de studie dezsr mannen verbazingwekkend en dwingt eerbied af door hun schranderheid, nauwgezetheid, veelzijdigheid, consequentie, en practische resultaten, maar zoodra we ons, buiten het geloof, als mensch afvragen, wat we nu eigenlijk van de geestelijke dingen afweten, dan is het eind van het lied altoos weer, dat het geestelijke en oneindige geheel aan onze waarneming ontsnapt, en dat geen wetenschap buiten de Openbaring er ons bij ten leidstar zijn kan. Het geeft daarom volstrekt niets, of we over de geestelijke dingen met wie enkel uit zgn hoogwijze wetenschap redeneeren wil, redetwisten. De dusgenaamde wetenschap kan er ons niet 't minst omtrent inlichten. En nu is het zoo diep te betreuren, dat, op dat roepen der wetenschap afgaande, heusch niet zoo weinigen ook onder de beladers des Heeren, van lieverlee alle geloof aan de Geestenwereld op zij hebben gezet.

Er zrjn mannen en vrouwen, die voor het overige de hellsmysteriën met warmte omhelzen, en die toch over al wat de Schrift omtrent de Geestenwereld ontsluiert, eenvoudig heenlezen, als ging het hun niet aan. De zoodanigen nu hebben we door het hier voorafgaande betoog omtrent hetgeen Jezus over de Geestenwereld sprak en in verband met de Geestenwereld deed, voor de keuze gesteld, om èf te erkennen, dat het ons ais leer jongeren van Christus voegt, om in ons leven met de Geestenwereld te rekenen, oftewel, dat ze zullen inzien hoe we, dit afslaande en weigerende, den hoogheiligen persoon van Jezus zelf aantasten, zijn heilige wetenschap w.**^^^"^'"2 brengen, en het Goddelijke in Hem loochenen, "'-Ge kunt niet, en hier kwam steeds ons betoog op neer, ge kunt niet Mnerzqds van den Christus belijden wat ge belijdt, en anderzijds geloof en vertrouwen ontzeggen aan hetgeen uw Heiland u omtrent „ Geestenwereld verklaart en aanpredikt tiet Is in lijnrechte tegenspraak met elkander, te belqden, dat de Christus uit de.Geestenwereld tot ons op deze aarde is gekomen, en dan toch ons aan te stellen, als wisten wq beter dan hij wat in die Geestenwereld bestaat, en hoe 't daar toegaat.

En wel heeft men daarop dan, den looper uitgevonden, dat Jezus 't wel beter wUt, maar a zich slechts geschikt heeft naar het b^geloof van zgn tgdgenooten, doch deze looper bekomt aan wie de Schrift met zijn critiek bedillen wil, nog 't slechtst van al. Zelf toch achten zulke hoogw^ze bedillers zich geroepen, om zoo kras en scherp mogeUjk tegen wat ze het bijgeloof van onzen t^d noemen, op te treden, en zelfs den naam van wetenschappel^k man op hoogen toon te moeten ontzeggen aan wie nog van engelen en demonen meespreekt; maar terwijl ze nu zulk meespreken voor zichzelf afschuwel^k zouden vinden en in ons uit de hoogte veroordeelen, z^n ze wel zoo inconsequent, deze in hun oog aflceurenswaardige manier van doen in den Christus als uiterst gewoon en natuurlijk te onderstellen. We gaan dan ook geen stap voor al zulk beweren uit den weg. De Christus is ons borg dat hetgeen h^ ons over de Geestenwereld onderwees, < ; ^« waarheid omtrent die Geestenwereld is. Hem gelooven we, en niet zgn tegensprekers. En waar het nu, gel^k uit ons breedvoerig betoog vaststaat, gebleken is, hoe Jezus niet alleen aan het bestaan van zulk een Geestenwereld waarde hechtte, maar ons telkens gevoelen deed, hoe we rechtstreeks met die Geestenwereld in betrekking staan, en hoe we ons zelven bedriegen, zoo we niet met die geestelijke machten rekenen, hebben we nu immers genoegzamen grond onder den voet, om ook op de verdere Openbaring die ons in de Heilige Schrift omtrent die engelenen demonenwereld werd gegeven, nader in te gaan. Brj voorkeur wQzen we daarbij op het Oude Testament, daar hetgeen de apostelen ons daaromtrent berichten, en met name in de Openbaring van Johannes geleeraard wordt, later vanzelf aan de orde staat te komen. En dan zij er in de eerste plaats op gewezen, dat reeds in het eerste stuk van Genesis van tweeërlei actie uit de Geestenwereld vermeld wordt, èn in hetgeen door de slang geschiedt, èn in den Cherub, die, na den val, als wachter in het parades wordt besteld.

Reeds deze eerste vermelding geeft ons aanleiding om er op te wqzen, hoe de Schrift de Geestenwereld opvat als uit onderscheiden soorten van geestel^ke wezens saamgesteld. We hooren toch van engelen, later van aartsengelen, en daarnaast van Cherubs, later weer van Serafijnen, en al bestaat er nu geen bedenking tegen, om al deze geestelijke wezens onder den gemeenschappelijken naam van „engelen" saam te vatten, toch blijkt er uit de bedoelde onderscheiding, dat de geestenwereld juist door die onderscheiding veel rijker in haar saamstelling is, dan wi^ ons gemeenlijk inbeelden. De eerste onderscheiding die hierbij in het oog valt, is wel deze, dat we den indruk ontvangen, dat er geestelijke wezens zijn, die meer in Godes heilige omgeving blijven, en dat er anderen zi^n, die onzen God dienen als instrumenten voor zijn wereldregiment. Zal er een geestelijk wezen uitgaan om een last des Heeren te vervullen, zoo lezen we steeds van engelen. Is er daarentegen sprake van wat God in zijn heiligdom verheerlijkt, zoo lezen we nader van Cherubijnen en Serafijnen. Natuurlijk kan deze grenslqn niet in volstrekten zin worden doorgetrokken, omdat we in de Schrift ook met een derde element te doen hebben, dat deze onderscheiding opheft.

Het best zien we dit in Jesaja VI, waar met name van de Serafijnen sprake is. Hier toch doen die Serafijnen niet alleen dienst om God te verheerlijken, maar ook om voor Jesaja het ontvangen van zijn profetie mogelqk te maken. Ons wordt toch verhaald, hoe Jesaja opgeheven werd in heilig visioen; hoe hij in dat visioen den Heers in zijn hemelsch paleis aanschouwt, „zittende op een hoogen en verheven troon"; en in dit paleis van zqn heiligheid zag Jesaja toen, als boven den troon Gods zwevende, heel het heir der Serafijnen, lofzingende en jubelende: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der Heirscharen, de gansche aarde is van zijn heerlijkheid vol." Onder de aanschouwing van dit hemelsche tafereel bezweek Jesaja in zichzelf. Het geroep der Serafijnen was zoo overweldigend, dat „de poorten en de dorpels van den tempel zich bewogen van de stem der roependen", n het wierookofïer was zoo overvloedig, at „heel het huis vervuld wordt met den ook." Er is dus geen twijfel, of we hebben hier in de Serafijnen met een soort eestelqke wezens te doen, die Gods ajesteit aanbidden, zqn glorie door alle emelen deden schallen, en zrjn heiligheid, ls we ons zoo mogen uitdrukken, tegen het invloeien van creatuurlijke onheiligheid beschermden. Ook stonden deze Serafijnen iet, noch hadden ze een steunpunt voor hun voet. Van al het creatuurlqke los en fgescheiden, zweefden ze op bun zes vleue a k d d s t v s h g w v b v s g m d s s w ju slu ewvgtdk gelen, zichzelven genoegzaam. Maar al bl^kt hieruit duidelqk, dat de Serafijnen, als we ons wederom zoo mogen uitdrukken, tot de l^fgarde van Jehovah lehoorden, en onder alle geestelqke wezens LI; hoogst stonden, toch neemt dit niet weg, dat een van deze hoogste wezens dch een oogenblik tot Jesaja nederliet, en hem voor zqn profetische roeping wijdt en toericht. Als toch Jesaja zelf de tegenstelling voelt tusschen zijn creatuur l^ke onreinheid en het hoogheilige tafereel dat h^ aanschouwt, en in die ontroerde stemming uitroept: Wee mij, want ik verga, daar ik een tnan van onreine lippen ben ! — daalt een der Serafijnen op zi^ne vleugelen tot hem neder, en brandt Jesaja's mond uit men een kool van het altaar, hem toeroepende, dat nu zijn onheiligheid van hem is genomen, en hq als profeet van zijn God tot Israël zal kunnen uitgaan. Hier laat dus de Serafijn zich wel terdege met een kind des menschea in en volvoert een last Gods aan dezen mensch. Toch zet dit den regel, dat de Serafijn wachter in het paleis Gods is, niet om. Hier toch in het visioen is Jesaja als in het Paleis des Heeren opgetrokken, en de Serafijn daalt niet in Palestina neder om Jesaja op te zoeken, maar vindt Jesaja als op den drempel van het huis z^ns Gods dat h^ bewaakt. Voor een zending tot Jesaja in zijn woonhuis te Jerusalem zou een engel gebezigd zqn, hier treedt een Serafijn op, omdat het visioen Jesaja uit zijn eigen huis in het Huis des Heeren overplaatst.

Soortgelijke voorstelling ontvangen we van de Cherubijnen in den Tempel. Vooral in het Heilige der Heiligen was 't al met Cherub^nengestalten versierd. Niet alleen toch, dat de twee kolossale Cherubijnenfiguren de vleugelen over de ark des Verbonds uitstrekten, maar allerlei Cherubijnenbeelden waren, zoo er slechts een plaats voor was, aangebracht. En ook van deze Cherubijnen geldt 't evenals van de Serafijnen, dat ze de majesteit des Heeren dragen en de wachters van z^n Heiligheid zi^n. Ze staan toch niet in den Voorhof, noch ook in het Heilige, maar in het Heilige der Heiligen, waar geen Israëliet toegang had, waar zelfs Lïvieten en priesters niet mochten naderen, en waar eeniglijk de Hoogepriester op bepaalde tijden inging. Hier was de uiterste grens van het Heilige, en 't was alleen de hoogepriester die de aanraking van dit Heilige met een creatuurlijke onreine wereld mocht verwerkelijken. Met de Serafijnen is er slechts dit verschil, dat de Serafijnen ons geteekend worden als wachters van het Paleis des Heeren, terwijl de Cherubijnen zich bewegen als ook God zich voortbeweegt. Zoo lezen we in Psalm iS : 10: En Hq boog den hemel, en daalde neder; en donkerheid was onder zqne voeten, en Hq voer op eenen Cherub, en vloog; a Hij vloog snell^k op de vleugelen des winds". Voorzoover uit de schaarsche gegevens is op te maken, mag daarom gezegd, dat de Cherubijnen meer de dragers van Gods majesteit en almacht zijn, terwql de erafijnen meer de heiligheid des Heeren eeren dekken.Doch ook met dit onderscheid blijft dan toch de algemeene regel gelden, at beide. Serafijnen en Cherubijnen, meer e wachters van het Huis des Heeren zrjn n tegenstelling met de gewone engelen, ier dienst meer in de creatuurlijke chepping valt, en die daarom uitgaan als r te handelen is met de menschen op arde. Zelfs in de uitwendige beeltenis omt dit onderscheid daarin uit, dat e wachters van het Huis des Heeren, e lijfgarde als we zoo zeggen mogen, teeds optreden als gevleugelde wezens, erwql de gewone engelen b^na altoos zonder leugels optreden, schier geheel in menchengestalte. Dichter en schilder en beeldouwer hebben dit onderscheid wel niet eëerbiedigd, en vandaar de onder ons ge» one voorstelling alsof ook de engelen geleugelde wezens waren, doch de Schrift evestigt dit niet, spreekt 't eer tegen

Het stellen van den Cherub b^ den uitgang an het Paradijs maakt op deze ondercheiding geen inbreuk. Die Cherub toch ing niet uit om een last Gods aan de enschen te volbrengen, maar veeleer om e betrekking tusschen God en de menchen af te breken. Het principieele ondercheid tusschen het paradijs en de wereld aartoe de mensch na den val Inging, is ist, dat hij in het Paradqs Gods nabijheid maakte, en, na zijn verdrijving uit den sthof, van God verstooten was, afdoolde, n eerst door 't genadewerk weer kon orden gezocht. Daarom plaatste de Cherub an Gods majesteit zich aan den uitang van het Paradqs, om den mensch den erugkeer in het Paradqs te beletten, en het is an de majesteit des Heeren, die, als een blinend zwaard, hem afschrikt. Voor het overige d g f o z c a r mr p worden de Cherubqnen in het Oude Testament dan ook niet anders vermeld, dan als deel uitmakende van de lijfwacht des Heeren. Zoo Psalm 80 : 2: O, Herder Israels, neem ter ooren, die tusschen de Cherubqnen zit, versch^n blinkende". Evenzoo in het gebed van Hiskia: O, Heere der heirscharen, GQ God van, Israël, die tusschen de Cherubqnen woonf". En 't sterkst in de gezichten en in de tempelbeschrijving van Ezechiël, waarin gedurig en telkens de Cherubq'nen op den voorgrond treden. Dat het in het Nieuwe Testament niet. anders is, toont reeds de teekening in Openbaringen IV, waar in de vier dieren ons niet anders dan de vier Cherubqnen geteekend worden. Daar van de Serafijnen niet anders dan in Jesaia VI melding wordt gemaakt, mag aangenomen, dat z^ met de Cherubijnen tot eenzelfde hoofdindeeling behooren; dat beiden de wacht in het paleis des Heeren vormen, en dat het verschil tusschen beiden slechts een verschil in graad is. Al mag toch aangenomen, gelqk we aangaven, dat de Cherubijnen meer de majesteit en almacht dragen, terwijl de Serafijnen meer de heiligheid dekken, dit onderscheid tusschen majesteit en heiligheid mag toch niet principieel genomen. Beide zijn in den grond één. De majesteit is een volstrekt heilige majesteit, en de heiligheid is niet maar een hoedanigheid, doch veeleer een Goddelijke kracht, die de majesteit doorgloeit.

Dat nu de Schrift ons het onderscheid tusschen deze hoogste geestelqke wezens en de gewone engelen zoo scherp teekent, heeft een in het oog springende beduidenis. De gewone voorstelling, die, buiten de Schrift om. Ingang vond, is, dat, weibezien, alle geestelijke wezens in hoofdzaak niet anders doen, dan Gods troon omringen en Hem lofzingen; ^n 't schijnt dan, alsof 1)^ uitzondering zoo nu en dan een enkele engel uit deze heirschare wordt uitgezonden, met last om als bode des Heeren dezen of genen dienst aan een van de kinderen der menschen te volbrengen. Dienst wordt zoodoende bij de engelen een hooge uitzondering. In den regel hebben ze geen dienst, en hebben niet anders te doen dan te lofzingen. En als nu of dan een van deze engelen een last ontvangt, is dit een bq'zonderheid, een buitengewoon geval, iets dat geheel op zichzelf staat. Nu mag hiertegen niet ingebracht, dat het geen bestaan voor een engel zou zijn, om van eeuwigheid tot eeuwigheid niet anders te doen, dan Gods naam te verheerlqken. Veeleer moet gezegd, 'dat er hooger dan 't verheerlijken van onzen God niet is. En ook bij de onderscheiding, waarop we thans den nadruk leggen, blqft het vaststaan, dat de hoogste soort geestelijke wezens, die den naam van Cherubijnen of Serafijnen dragen, dit lofzingen van het driemaal heilig eeuwiglijk voortzet en steeds roepen blqft.Daar dingen we dus niets op af. Wezens, hoogstaande geestelijke wezens, die er voor geschapen, die er op aangelegd zijn, om Godc het Halleluja toe te jubelen, doen het hoogste wat een creatuur doen kan. Wij staan daarvoor te laag. Voor onsis'tjubelen wel de hoogste levensuiting, maar iets waartoe we slechts zeer enkele malen en voor korte oogenblikken kunnen geraken. Wij zijn te zwak om in den jubel met heel ons hart en heel onze ziel te volharden. Een oogenblik kunnen we Serafijnenjubel aanheffen, duurzaam niet. Maar hieruit volgt in 't minst niet, dat er geen geestelijke wezens kunnen zijn, die deze gave wel bezitten. Wat we van de Serafijnen lezen, toont het. En zoo kon het dus ook met de engelen zijn. Doch hiertegen juist moet opgemerkt, dat wie 't zóó verstaat, de beteekenis en de roeping der engelen miskent. Zóó toch opgevat, zouden ook de gewone engelen niet anders dan wachters in het Paleis des Heeren zijn, en zou de Schepping, d. i. al 't creatuurlijke, en daaronder ook de mensch, hun niet aangaan. En juist die verkeerde opvatting is het, die de beteekenis van de engelen voor heel de Schepping, en met name voor den mensch, al te zeer heeft verkleind. Veeleer is de indruk dien de Schrift achter laat, dat het regel is wat we in Hebr. i:14 van de gewone engelen lezen: Zijn ze niet allen gedienstige geesten, die taldienst uitgezonden worden, om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen". Doch hiermee verandert de voorstelling die we ons van de engelen hebben te vormen, dan ook geheel. We kennen dan wel als wachters en lofzingers in het doorluchte Paleis de Seraijnen en Cherubijnen, en hun taak gaat hierin op. Maar heel anders staat 't met de endboden des Heeren, die, gelijk alle heilige d reaturen, óók wel lofzingen, maar toch, g fgedacht hiervan, een geheel eigen nb oeping hebben, en die roeping is: nstruenten des Heeren te z(fn in zijn Goddelijk u egiment over alle creatuur. Het wereld­ d roces loopt niet fn is dus niet denkbaar, } t b o s g e d d a r e e d dVfm g p a f Mb zoo ge de engelen buiten rekening laat; en als ge onderzoekt, hoe van de eerste wording af, en na den val, dit proces zich naar zijn Voleinding toebeweegt, kunt ge, als factor van hoogernstige beteekenis, de engelen, en in verband met dezen, de demonen, ter verklaring van wat plaats grijpt en greep en grqpen zal, niet missen.

Er is natuurlek in het Godsbestuur tweeërlei. Er Is het regiment Gods over alle schepselen, maar er is, zelfs hieraan voorafgaande, de instandhouding van alle geschapen dingen, het maintineeren van wat we met één woord de natuur kunnen noemen. Er is een gestadige instandhouding van de creatuurlijke krachten in de creatuurlijke wezens, uitloopend op het hoogste creatuurlqke wezen in den mensch, maar er is, afgescheiden van die maintineering van het bestaande, nog heel iets anders, t. w. het Voorzienig bestel, het regiment, het In beweging zetten van al 't bestaande, het sturen van al wat bestaat op een doel, het hierdoor doen opkomen van een geregeld proces, en ten slotte een doen uitloopen van dit proces op een Voleinding, waarin heel de Schepping Gods zich rechtvaardigen zal. Het is daarom zoo schuldig oppervlakkig, zoo men het stuk der Voleinding bepaalt en beperkt tot hetgeen leiden zal tot de voleindigde zaliging der uitverkorenen. Dit ware de gemeente der uitverkorenen losmaken uit het creatuurlij k verband, waarin ze krachtens de Scheppiitg door God geplaatst is, en dit mag niet. De samenhang der creaturen mag voor de Voleinding geen oogenblik uit het oog worden verloren. Gods regiment over de engelen en Gods regiment over 's menschen wel en wee is één. We verliezen daarom de eenheid van blik op het geheel, zöo we den samenhang tusschen de Geestenwereld en onze menschenwereld niet tot zijn recht doen komen. En toch staan we steeds aan het gevaar bloot, dit verband te veronachtzamen, zoo we de Geestenwereld te ver van ons leven, en ons leven te ver van de Geestenwereld isoleeren. Daarom is het zaak, duidelqk in te zien, dat we niet op de gewone engelen mogen aanwenden, wat zeer zeker in engeren zin van de Cherubijnen en Serafijnen geldt. Voor die hoogste geestelqke wezens is het contact met onze menschenwereld niet dan zeer bijzondere exceptie. Daarentegen voor de gewone engelen Is ei: dienst verordend; een dienst, die het in contact zijn én blijven met de wereld waarin wij verkeeren, tot regel stelt. Een contact, waarvan verreweg de meesten wel niets ontwaren, en 'waar anderen spottend om lachen, maar dit grijpt gedurig ook op ander terrein plaats. Een nog jong kind heeft van verre geen vermoeden van het contact, waarin het staat met de electrische en magnetische krachten der natuur, met de inwerkingen van zon en maan, en zooveel meer. Doch groeit 't op, wordt het rijper en wijzer, dan leert'tdat contact eerst vermoeden, en dan verstaan, en gaat zijn ontwikkeling door, dan gaat het rijper intellect er geheel in meeleven.

En zoo nu is het ook met dit contact, waarin de engelen met ons staan. Ook hiervan gissen duizenden en tienduizenden niet het allerminste, en velen lachen er zelfs om, als er van gesproken wordt. Anderen willen er nog wel van hooren, zoo er gepoëtiseerd wordt over huisecgelen, die 't leven verreken, maar voelen spot opkomen, zoo ge gewaagt van contact ook met onheilige geestelijke wezens. Maar de geestelijke kenners hebben steeds anders geordeeld. Zelfs onder de Heidenen leefde teeds het besef van de aanraking, waarin we stonden met een wereld van andere eestelijke wezens dan we zelf zijn. Mozes n de profeten wisten er van, en Christus ie uit den hemel tot ons kwam, heeft ons it contact op alle manier betuigd. Zqn postelen droegen het geloof ervan de weeld in; zijn Kerk heeft 't steeds beleden, n de groote Hervormers, mannen als Luther n Calvijn, voelden er de juistheid van. En aarom zou dan ook onze uitstalling van e factoren, die in het wereldproces, dat op de oleinding moet uitloopen, meewerken, deect en onvolledig blijven. Indien we, gelijk aar al te vaak geschied is, dit veelzegend element over het hoofd zagen.

Zelfs mogen we dit element niet te beerkt opvatten. Het mag niet voorgesteld, lsof 't wel meetelde in de dagen van proeten en apostelen, maar thans niet meer. en mag geen ingang geven aan het denkeeld, alsof engelen en demonen hierin onerscheiden waren, dat wel de goede enelen op ons inwerken, maar de demonen iet. Het zou ons feil doen gaan, zoo we ij dit contact met de geestelqke wereld itsluitend dachten aan zonde en genade, ie over ons lot beslissen, en zoo we het nauurlijke, ja zelfs het lichamelijke, geheel uiten sloten. Denk slechts aan de beze-^

tenen. Ja, om 't wel te verstaan, mogen we zelfs de werkingen uit de geestelijke wereld niet bepalen en beperken tot de menschen, maar moet ingezien, dat ook de dragers van bet natuurlijke leven de werking van de engelen ondergaan kunnen. Denk slechts ^an het badwater te Bethesda. Ontleding van het geheele samenstel dezer inwerkingen is ons niet gegeven. Ongetwijfeld breiden deze inwerkingen van de geestenwereld zich veel verder uit dan wij vermoeden, en gissingen baten hier niet. Wat ons niet geopenbaardis, kan niet door oo^e fantasie worden aangevuld. Daaraan mogen we ons zelfs niet overgeven. Maar op wat ons geopenbaard is, zal elk onzer, én b^ ^ijn bUk op de historie, én bij de beoordeeling van zijn omgeving, én bij zgn eigen geestelijke ontwikkeling, scherpelgk letten. Wie dit niet doet, sluit moedwillig het oog voor licht, met hooger doel hem geschonken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's