Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Niet dat ik den Vader voor u bidden zal”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Niet dat ik den Vader voor u bidden zal”.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

In dien dag zult'gij in mijnen naam bidden; en ik zeg u niet, dat ik den Vader voor u bidden zal. Joh. l6 : 26.

Schijnbaar is hier tegenspraak, lijnrechte tegenspraak xeïfs. Van den éenen kant de belofte, dat Christus „leeft om voor ons te bidden" (Hebr. 7 : 25); dat hij „onze Voorspraak" bij den Vader is (i Joh. 2 : i); en dat hij niet alleen aan de rechterhand Gods zit, maar „ook voor ons bidt" (Rom. 8 : 34); en nu, hier in Joh. 16 : 26, en dat nog wel van Jezus eigen lippen, de schijnbaar vlaktegenovergestelde betuiging: Ik zeg u niet dat ik voor u bidden zal". Een betuiging nog versterkt doordat Jezus ons verzekert: Want de Vader zelf heeft u lief, dewijl gij mij lief gehad hebt".

Nu staat al aanstonds vast, dat nimmer en op niet eene plaats gezegd is, dat Jezus voorbede voor ons, ons eigen gebed tot den Vader uit zou sluiten. Zelfs in het Oude Testament mocht dit nimmer uit de Tempelsymboliek worden afgeleid. In die Tempelsymboliek lag zeer zeker, dat niemand anders dan de hoogepriester, en deze alleen, door het voorhangsel mocht binnendringen tot in de tegenwoordigheid Gods onder de Cherubijnen. ledere Jood wist, dat alleen de hoogepriester dit doen mocht. £en zóó gespannen gebod, dat zelfs geen priester of Leviet achter het voorhangsel werd toegelaten. Verschil van gevoelen hierover kon niet bestaan. Gods eigen ordinantie had het zoo en niet anders ingesteld. Doch nooit is dit verstaan, alsof daarom een Israëliet, een gewone priester of een Leviet Jehovah niet in het gebed mocht aanroepen. Het altaar der gebeden met het reukwerk toonde veeleer het tegendeel, en heel Israels historie van het Heilige toont telkens weer, dat elke vrome Israëliet ook eel/ bad tot zijn God. Er was, als ware het, een bidden uit de verte, en dat deed iedere Jood zelf, maar behalve dit persoonlijk gebed was er een bidden vlak in Gods heilige tegenwoordigheid, en dat deed de hoogepriester. Ieder voelt ook onder menschen, dat ieder onzer een schriftelijk verzoek uit de verte tot de Vorstin van ons land kan richten, maar dat 't slechts aan zeer enkelen vergund is, de Vorstin in haar paleis te naderen en zelf toe te spreken.

Reeds dit kan de schijnbare tegenspraak opheffen.

Ook in het aardsche toch doet 't zich telkens voor, dat de een niet persoonlijk tot de Vorstin gaat, maar zijn verlangen aan den Minister kenbaar maakt, die dan, wat begeerd wordt, hooger voordraagt. Of dat men wel een petitie inzendt, en dat de Minister die steunt, of eindelijk dat men, zelf in het paleis verkeerend, vraagt wat men te vragen heeft, en dat, ook al geeft de Minister advies, toch zelfs geen steun zijnerzijds noodig is.

En zoo nu ook is het hier. £r kan een bede in ons hart zijn, zoo a^emeen van aard, dat zelfs wie nog geheel buiten Christus staat, niet aarzelt ze op te zenden. Zoo kan een moeder voor haar kranke lieveling bidden om genezing, ook al staat ze nog buiten alle verzoeningsgeloof in Christus. Anderzijds kan Christus voor een uitverkorene, maar die nog onbekeerd is, bidden, zonder dat deze zelf nog aan bidden denkt. Komt hij tot bekeering, dan zal hij ook zelf gaan bidden, en Jezus zal blijven bidden voor hem. En wordt hij tenslotte dieper ingeleid, zoodat bij het „nabij God" door heel zijn ziel voelt trillen, dan zal 't gebeuren, dat hij persoonlijk tot den Vader bidt, zonder er zelfs aan een bidden van Jezus bij te denken.

Ook een ander beeld kan 't u ophelderen. Ge kunt u een vreemdeling b.v. in Siam denken, die den vorst van 't land iets te vragen heeft, doch diens taal niet verstaat. Dan neemt zulk-een een tolk, en spreekt zelfniet, maar Iaat dien tolk spreken voor hem. Leert hij nu later de taal van dat land aan, dan zal hij bij een tweede bezoek aan den Vorst zelf spreken; maar omdat hij 't nog gebrekkig doet, toch den tolk nog meenemen, die zijn verzoek dan voor zooveel noodig aanvult en aandringt. £n komt hij nog verder, zoodat hij de taal van 't land als zijn moedertaal spreekt, dan zal de tolk tot hem zeggen: Ga nu veilig alleen, nu hebt ge mijn tusschenkomst niet meer noodig.

Dit doelt op drie graden van toenadering. Eerst bidt Jezus voor ons, zonder dat we zelf nog bidden. Dan leeren we zelf bidden, maar is 't het bidden van Jezus dat ons bidden steunt. En tenslotte eerst komt die inniger gemeenschap van 't kind met zijn Vader in de hemelen, dat Christus, tot hem zegt: Bid nu zelf tot den Vader, en nu zeg ik u niet meer dat ik voor u bidden zal. Dit strijdt dan niet, want het doelt alleen op het verschil in zielstoestand van den zondaar. Eerst durft hij nog niet toenaderen in Gods heilige tegenwoordigheid en steunt hij enkel op Jezus voorbede. Dan begint hij iets van de nabijheid van zijn God te ontwaren, sa bidt, door Jezus voorbede aange moedigd, ook zelf. En mag zijn toenadering tot zijn God nog teedeider en inniger worden, dan zegt Jezus ten slotte zelf tot hem: „Nu zeg ik u niet meer dat ik voor u bidden zal, nu kunt ge zelf biddende tot uw God naderen, want nu zijt ge zijn kind geworden en heeft de Vader zelf u lief",

Moet hieruit nu afgeleid, dat dan Jezus bidden voor ons ophoudt ? Dit heeft Jezus nie/, gezegd. Veeleer gaat zijn hoogepriesteriijke bede' voor zijn volk altoos door, en nooit anders zal wie in Christus Jezus is, bidden, dan altoos in zijn Naam, en bidden in Jezus naam sluit vanzelf zijn voorbede in. Het verschil ligt alleen hierin, dat in 't heiligste oogenblik, waarin ge ten volle de gemeenschap met den Drieëenige mocht genieten, ge als k nd van God niets meer tusschen u en uw Vader voelt, en dus geen behoefte meer hebt, dat er iets van tusschen u en uw God wordt weggenomen, maar dat in alle andere oogenblikken waarin het onheilige in u nog scheiding tusschen u en uw God maakt, ge behoefte gevoelt aan het tusschenbeide treden van den Middelaar.

In het Vaderhuis daarboven, als eenmaal zelfs alle heugenis van schuld en zonde in de diepte der zee zal verzonken zijn, zal de vrije toegang in den gebede aan elk kind van God verzekerd zijn, maar zoolang we nog op aarde verkeeren, zal de behoefte aan de Voorspraak van Christus blijven. Blijven in tweeërlei opzicht. Vooreerst als grond voor onze verzoening, omdat 't Christus eigen voorbede is, die zijn Zoenoffer geldig maakt bij den Vader. Maar dan ook ten tweede in de bijzondere bede die we tot God opzenden, en juist dit laatste is 't waarop 't hier aankomt, en waarbij 't steeds klimmende gaat van lager tot hooger, van verderaf tot naderbij.

Wie dan nog geheel buiten verzoening staat, bidt zonder zweem van innigheid, zooals bij een schipbreuk iemand, die anders nooit bad, half wegzinkend in de golven nog roept: God, help mij! Zoo bidt wie niets, niets hoegenaamd gevoelt van de zonde die hem vac den heiligen God scheidt. Is er daarentegen sprake van iemand die begon kennis van zijn zonde te krijgen, en dikwijls haast niet meer bidden dorst, dan bidt Jezus voor hem en begint hij zelf te steunen op Jezus voorbede. En gaat de bidder eindelijk in het derde stadium over, dat hij als kind zich nabij zijn Vader in de hemelen voelt, dan houdt wel Jezus' hoogepriester lijk verzoeningsgebed ook voor hem, evenals voor-heel Zijn volk, aan, maar kent hij toch oogenblikken dat hij in zijn persoonlijk gebed voor eigen zielsnood, zonder zelfs aan Jezus voorbede te denken, zelf tot den Vader gaat.

Maar juist hier nu dreigt gevaar. £r zijn kindereu Gods die zichzelf overschatten, en daardoor zoo licht in hun ontzag voor het heilige van hun God te kort schieten. In dien zielstoestand waant men dan zoo licht over alles been te zijn; geen Middelaar meer van noode te hebben; in geen voorbede van onzen Hoogepriester meer te moeten rusten; en er maar aldoor, zooals men het wel genoemd heeft, familiaar op toetebidden, als ware er niets meer dat scheiding tusschen hem en den heiligen Vader maakte.

En dat nu loopt uit op kinderzonde jegens den Vader,

Bij wie in het kindschap heiliger staat, gaat 't dan ook anders. Zondegevoel blijft hem tegen Gods heiligheid doen opzien, en het is de hieruit geboren schuchterheid, die hem altoos weer zijn toevlucht doet nemen tot de voorbede van zijn Heiland. En wel komen er dan bij dezulken oogenblikken van uitzondering, dat al/es tusschen hun God en hun hart wegvalt, en ze te innig nabij bun God zijn, om aan welke voorbede ook nog behoefte te gevoelen. Maar dan zij opgemerkt, dat deze oogenblikken ten eerste zeldzaam en allerminst regel zijn. En ten anderen, dat wie zoo zich nabij zijn God gevoelt, het ook op dat eigen oogenblik nooit anders doen kan dan in /ezus naam; wat zeggen wil, nooit anders dan dankend en jubelend voor wat hem aan zalige zieleweelde van zijn Middelaar toekomt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's

„Niet dat ik den Vader voor u bidden zal”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's