Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXII.

TWEEDE REEKS.

XXIV.

De wolf en het lam zullen te zamen weiden, en de leeuw zal stroo eten als een rund, en stof zal de spijze der stang zijn. Zij zullen geen kwaad doen noch verderven op mijnen ganschen heiligen berg, zegt de HEERE. Jes. 65 : 25.

Temeer was het noodzakelijk op het verband tusschen het leven op deze aarde en de geestenwereld eenigszins nader de aandacht te vestigen, omdat nog altoos het gevaar zoo voor de hand ligt, dat het bijgeloof zich van dit verschgnsel meester maakt, en ons een da capo doet beleven van wat in alle landen van Europa geleden is, toen het geloof aan de heksenwereld, en al wat daarmee samenhing, tot zelfs de edebten van ons geslacht, zoo bitterlijk op het dwaalspoor had geleid. De tijd, waarin Kerk en Overheid het plichtmatig achtten de heksen op te sporen, te veroordeelen, en desnoods levend te verbranden, ligt nog volstrekt niet zoo verre achter ons. Het laatste geval waarvan heugenis tot ons kwam, deed zich voor te Glarus in Zwitserland, waar nog in 1782 de dienstbode Anna Goldi als heks ter dood werd gebracht. Iets waarop te meer dient gewezen, omdat niet weinigen zich inbeelden, dat deze heksentafereelen alleen in het donkerste der middeleeuwen zouden thuis hooren, en dat de Reformatie er geheel buiten stond. Dit nu is eendwaling. Zeker is het heksenproces reeds in de middeleeuwen begonnen. Vast toch staat, dat reeds ia 1275 voor de eerste maal, voor zooveel ons bekend is, een dusgenaamde heks levend is verbrand, maar al begon dat booze doen reeds in de 13e eeuw, zijn eigenleken bloei bereikte het toch eerst in de 17e, en tot diep in de i8e eeuw heeft 't voortgeduurd; in Engeland en in enkele Amerikaansche Scaten zelfs nog iets later. En hierbij denke men nu niet aan zeer enkele op zichzelf staande gevallen, waarin het tenslotte een zeker enkel maal op een levend verbranden van de beheksende persoon uitliep. Historisch staat bijv. vast, dat in Bamberg en omstreken, In een tijdperk van niet meer dan vijf jaar, 600 personen op den brandstapel als beschuldigd van hekserij ter dood werden gebracht, di. 10 in elke maand. In het bisdom Wurzburg wordt het aantal van deze slachtofTers zelfs op 900 opgegeven, en zelfs meldt de historie dat in Brunswgk de palen, waaraan de heksen bij de verbranding gebonden waren, ah een klein woud van zwart hout afschrikten. Het geloof aan heksen, walkyren en andere soortgelijke verschqnicgen was in de Germaansche mythologie meê over gekomen, en bestond in hoofdzaak, wat de heksen betrof, daarin, dat de demonenwereld, enkele personen, meest vrouwen, aangreep, en ze bezielde met de zucht om anderen in hun persoon, in hun eer, in hun goed of in hun gezondheid schade toe te brengen, zonder dat de slachtoffers van deze practijken in staat waren ztch daartegen te verweren.

Ook die heksen zelve waren in den grond onschuldig, maar door satan verleid en bewerkt, en vaste instrumenten in zijn hand geworden om den vrede op aarde te verstoren. Men meende a!z3o te doen te hebben met een inval uit de demonen wereld in het leven der volkeren op dezs aarde. Vandaar dat Overheid en Kerk z ch opmaakten, om deze booze, onheilspellende macht te bestreden, eerst op benaderende wqze, toen steeds heroüscher, en ten leste zonder iemand of wat ook te sparen. Wie verdacht werd, was eigenlijk daardoor reeds veiloren man. Men heeft voorbeelden gehad b.v. te Wunby, dat reeds kinderen van 4 tot 12 jaar voor behekst waren aangezien, en voorts dat in allerlei steden zelfs een hooggeplaatst rechter, een burgemeestersvrouw, drie koorheeren, een student, en tal van andere personen uit hoogere standen als behekst hun leven op den brandstapel ein< (Ugden. Hier te lande was het vooral Balthasar Bekker, die in 1691 zijn Betooverde wereld tegen dit booze euvel uitgaf, terwijl de Jezuiet Tanner reeds In het begin van de 17e eeuw het kwaad aangreep. Metterdaad blijft het heksenproces met al wat er mee samenhangt een schandvlek in de nieuwe geschiedenis van Europa, die men eerst dan doorziet en verstaat, zoo men begrijpt, hoe juist uit de demonenwereld de aandrift gekomen is, die dit booze kwaad in het «ven riep.

Juist dit echter werd niet ingezien. .Veeleer heeft met name Balthasar Bekker, bedienaar des Woords in de Gerefor meerde Kerk te Amsterdam, uit gansch dit jammerl^k verschijnsel aanleiding genomen, om geheel het bestaan der demonenwereld te loochenen en de voorstelling ingang te doen vinden, alsof alle spreken over satan slechts op zelfbedrog berustte. Zoo bleef altoos de leiding aan satan. Eerst waakte hg vooral in de eeuw der Hervorming op, om de geesten te verontrusten en de bangste schandalen in het leven te roepen; en toen dit te ver ging en niet meer was door te zetten, wist hij de geesten juist in omgekeerden zin te bewerken, en te doen gelooven dat hij niet bestond, om nu eerst recht onder een geslacht, dat tenslotte zelfs zijn bestaan niet meer vermoedde, zijn heerschappij nog vaster dan weleer te vestigen. Dit verliezs men niet uit het oog, zoo dikwijls het hoongelach opgaat waara'ee men thans almeer een ieder begroet, die nog bidden blijft: „Verlos ons van den Booze." Zulk hoongelach zou onverklaarbaar zijn, indien uit bggeloovige opvatting van satans werkzaamheid niet de heksengruwel ware uitgegaan, en zoo men, om zich daarvan te bevrijden, niet tot algeheele loochening van de demonenwereld zijn toevlucht had genomen. Roeping der Kerk en van een ieder die gelooft blijft 't daarom, om op het voetspoor van Jezus Christus tegen de demonenwereld met de heilige wapenen des Geestes op te treden, satan te ontmaskeren, alle gemeenschap met de demonenwereld af te breken, en, om dit te beter te doen, onze gemeenschap met de heilige geestenwereld te versterken.

Doch ook hiermede is de reeks verschijnselen, die met de Voleinding samenhangen, nog niet afgeloopen. We zien toch naast de wereld van ds kinderen der menschen niet alleen geesten, hetzij dan demonen of goede engelen, maar ook een geheel ander soort levende wezens voor ons treden in de dierenwereld en zelfs het plantenrijk vraagt hierbij, als mede tot de levende organismen behoorende, onze aandacht. Van zelf staat hierbij de dierenwereld ons lichamelijk het naast. Zij die de leer der Evolutie op de spits drijven, en Darwins voorstelling laten uitloopen op een voortkomen van den mensch uit den aap, mogen steeds weer in het onzinnige vervallen, maar het feit valt niet te loochenen, dat met name de zoogdieren van hoogere orde in hun bouw een gelijkheid met den bouw van het menschelijk lichaam vertoonen, die ten slotte soms elk verschil afsnijdt. Altoos wordt onze gehéele voorstelling weer beheerscht door de nooit weg te cijferen omstandigheid, dat de mensch als tweezijdig wezen optreedt, en met zijn geestelijke kern verwantschap aan de geestenwereld verraadt, maar in zijn zichtbare en zienlgke verschijning aan de dieren van hoogere orde het naaste komt. Dit nu zou ons niet drukken, zoo de harmonie tusschen beide ongeschonden ware gebleven. Nu daarentegen de harmonie verbroken is, en dikwijls zoo moeilijk te herstellen blijkt, is hieruit vanzelf bij niet weinigen de neiging opgekomen, om zich in ons geestelijk bestaan terug te trekken, ons lichamelijk aanzijn als bijkomstig te beschouwen, en het hoogste voor onze toekomst te verwachten van een geheel gewijzigden toestand, waarin al het lichamelijke wegvalt, en we enkel als geestelijke wezens bloeien en glansen zuilen.

Dat is niet overdreven gezegd. Voor de overgroote meerderheid van de.kinderen der menschen in onze dagen, vooral voor hen die in de hoogere kringen der maatschappij verkeeren, is al het zicht bare en zienlijke met het sterven uit. Het lichaam wordt dan afgelegd. Het contact met de zichtbare wereld neemt dan een einde. Alleen de ziel blijft over. Die ziel verliest zich in het hemelsche, leeft daar nu geestelijk, en de zaligheid is voleind. Natuurlijk is dit een valsche voorstelling, die zich den mensch en zijn wezen anders denkt dan God hem gemaakt, besteld en geschapen heeft. Naar Gods bestel is het karakteristieke en eigenaardige van den mensch juist hierin gelegen, dat hij, en niet de engel, ziel én lichaam bezit, en zulks wel als de twee voor zgn natuur onmisbare bestanddeelen van zijn wezen. Doch juist hier gaat het Spiritualisme tegen in. Geheel ten onrechte beeldt men zich In, dat de zonde eigenlijk uit het lichaam, en niet uit de ziel opkomt; poogt zich daarom in heiligen drang steeds meer van het lichamelijke te vervreemden; alleen In het geestelijke van zijn wezen zijn eigenlijke waard^ te zoeken; en zoo feitelijk de grondorde van de schepping te. veranderen en in haar tegendeel om te zetten.

Tegen deze valsche voorstelling nu gaat de Schrift lijnrecht in door wat ze ons profeteert omtrent de Opstanding des vleesches. De stellige openbaring, dat wel bij onzen doodde ziel van het lichaam scheidt, maar dat het voortbestaan in dezen afg^estorven staat van den raensch o^atuurlgk en slechts een gevolg van de zonde is, vormt éen geheel met de daarnaast staande belijdenis, dat deze scheiding niet dan tydelijk k^takter draagt, en dat de Voleinding niet kan ingaan tenzij de grondorde der Schepping hersteld worde, d. w. z. dat de mensch zijn afgelegd lichaam herkrijge, het zelfs een verheerlijkten staat terug erlange, en zoo naast de geestenwereld, die enkel geestelijk is, weer een wereld doe opbloeien, waarin de heerschappij aan den mensch verblgft, en waarin het geestelgke en llchamelgke zich nogmaals op het Innigst verbonden zal vertoonen. En dit wel zoozeer als grondorde der Schepping, en allerminst ais b^komstlg, dat de Zone Gods zelf nog altoos in dit menschelijk lichaam zijn oordeelen zal uitrichten en het einde van het wereldproces zal doen ingaan. Hiermee nu Is alle Spiritualisme eens en voor goed geoordeeld, en moet daarom uitgesproken en helder beleden worden, hoe een legelgk, die nog op deze eenzgdige geestelijke paden dolen blijft, den Christus als gids verliet. Ons lichaam heeft niet slechts tijdelijke bsduidenis, maar eeuwige beteekenis, en het gaat In 't minst niet te niet, maar, en dit vooral dient telkens op den voorgrond te worden gesteld, ons lichaam is en blgft onafscheidel^k van de menschelijke natuur, die de Zone Gods aannam, waarin hij optrad, waarin hg zit ter rechterhand Gods, en waarin hij eeuwiglijk duren zal.

Doch na deze uitbanning van het eenzijdige Spiritualisme komt dan ook geheel de zichtbare Schepping In een geheel ander licht voor God te staan, zoowel wat de krachten en stoffen betreft die er zich in openbaren, als wat aangaat de wondere schoonheid die er In schittert. Doch dan is ook niet langer hoogere beteekenis te ontzeggen aan de beide organische rijken, die, aan het onze verwant, in die zichtbare Schepping voor ons staan, t. w. aan het plantenrijk en aan de dierenwereld, zoodat de vraag niet mag worden op zij gezet, In welke verhouding die beide typen, niet slechts tgdelgk, maar duurzaam, niet slschts bijkomstig, maar principieel met onze menschenwereld in verband staan. Drieëilsi verhouding is hierbij denkbaar. De mensch kan tot de hoogere dieren als tot zijn meerdere opzien. De mensch kan het dier minachten en ganschelijk er niet mee rekenen. Of eindelijk, de mensch kan zich als de meerdere van het dier gevoelen, ra aar toch ook aan de dierenwereld een eigen doel van bestaan om Gods wills toekennen. Het eerste placht van oudsher te geschieden in de afgoderij. Vooral in Egypte was de heilighouding van den stier en zelfs van de kat van oudsher inheemsch, en Israel in de woestijn heeft als nawerking van Egypte's Invloed aan het kalf de eerste offerande toegebracht. Het tweede standpunt van den menschelijken hoogmoed tegenover het dier ontmoet ge bQ hen, die op onbarmhartige en wreede wgze met het dier omspringen. En het derde is het standpunt waarop de Schrift ons plaatst.

Het uitgangspunt ligt hier in de vraag: chiep God de dierenwereld om Zichzeifs wil of om den mensch? Op dez: raag nu antwoordt de Schrift met de meeste beslistheid : „De Heere heeft alïe dingen gewrocht om Zich zelfs wille", of drukt geheel 't zelfde uit in deze woorden: Uit Hem, door Hem, en tot ^«m zijn alle dingen." Hoe zult ge nu met deze stellige uitspraken in Spreuken 16 : 4 en Rom. 11 : 36 voor u, staande houden, dat God de dierenwereld eeoiglijk voor u schiep? Het feit ligt er dan ook toe, dat er In de dierenweid milioenen en nogmaals millioenen wezens bestaan, die geen menschenoog zelfs ooit waarnam. Zoo verwgst de Heere zelf In Psalm 50 : 10 naar de heirscharen van prachtig gedierte op de hooge bergen, die zoo goed als nooit door menschenvoeten betreden worden, en toen ter tijd althans nog nimmer betreden waren, en dan heet het: Al het gedierte des wouds Is Mi/ns, de beesten op duizend bergen. Ik ken al het gevogelte der bergen en het wild des velds is 6^ Mïf." Gedoeld Is hiermede met name op het adelaarsnest In de hooge rotsklieving, waarmee de menschen-. wereld niet rekent. Thans verstaan we dit zelfs nog beter dan David in z^n dagen. Vinding toch deed ons steeds meer ontdekken, wat nameloos tal van gedierten er in de diepten van den Oceaan, ver In de hoogte boven ons, en in de kloven en diepten der aarde, In plant en dier en mensch schuilt, een heirschaar waarmee de gewone wereld der menschen-kinderen niet eens rekent, en die toch voor Gods oog en voor Gods oog alleen zijn bestaan voortzet en uitbreidt. Oo]$ die onmetelijke dierenwereld nu moet een doei voor haar bestaan hebben. Dit doel kan niet in den mensch liggen, want wat nut het ons of er een gier de lucht doorklieft, een haai den Ingang der rivier onveilig maakt, of een microbe lucht en bodem schaadt. Althans zijn er nog altoos onafzienbare streken in Amerika, Afrika, Azië, Australië, en zelfs nog In Europa's noorden, waar een tallooze dierenwereld krioelt en wemelt, zonder dat er bgna ooit een mensch doorkomt. Hoe ook bezien, er blgft dus geen andere oplossing van het raadsel over, dan dat God de Heere de dierenweid geschapen heeft, om er Zich zelf In te verheerlijken; Iets wat dan gelden moet van de geheele wereld der dieren, en niet enkel van een enkel fraai dier als wij in leeuw of dolfijn bewonderen. Zeer zeker blijft ook bg de dierenwereld de tegenstelling van hetgeen aantrekt en hetgeen afstoot voortduren; een raadsel waarop we thans niet kunnen Ingaan; en ook afgezien hiervan is b.v. het zich onderling vermeerderen van de dieren, en het zich voeden van het eene dier met het andere, vooral In den Grooten Oceaan, voor ons een raadsel, waarvoor we eerbiediglijk blijven stilstaan, en waarop nog nimmer een geheel bevredigend antwoord gevonden Is. Maar in welk raadsel de dierenwereld ons ook doet ingluren, vast staat dat ook der dieren schepping een doel had, en dat dit doel ter plaatste instantie in niets anders kan liggen, dan in de verheerlijking van Gods glorie.

Nu staan we in de dierenwereld voor veel dat ons met afgrijzen vervult. Een arend die een ooilam de klauwen in het Igf slaat, het optilt en naar zijn nest In de rotsen mee opvoert, om 't daar te dooden en te verslinden, ontzet ons. Maar zie nu eens van den anderen kant, hoe schoon de instinctieve bezigheid van menig dier is, gelijk die God erin heeft gelegd, en wel zoo gelegd, dat 't dier er niet toe wordt opevoed en er niet pas allengs inkomt, maar 't terstond en van zelf alzoo ten uitvoer brengt als God 't besteld en gewild heeft. Een spinnewebbe is iets prachtigs In de kunst van bereiding. Die spin ziet waar ze 't net spannen moet. Laat zich afzakken naar 't punt van den tak, waar de einddraad aan moet worden vastgemaakt. Klimt dan weer op en bindt een anderen einddraad aan drie, vier andere punten. Die draden worden gespannen van uit een middelpunt, waar ze straks zelf in gaat zitten, om op haar prooi te loeren. En tusschen die draden, ie van het middenpunt naar den omtrek worden uitgespannen, weeft de spin nu ragijn de dwarsdraden voor haar net, en doet it zonder feil, op vooraf precies bepaalde fstanden, en telkens bij eiken dwarsdraad meerderend, zoodat 't al gespannen blijft. En zoo doet de spin, die nog nooit een andere pin een webbe zag weven, door met haar voor-en achterpoot 't dradensap uit haar lijf te nemen en te doen kleven. Zulk een webbe is dan ook zulk een wonder, dat nooit één eenig mensch zonder instrument en oiet de bloote hand zulk een webbe gemaakt heeft, of zou kunnen maken. En toch doet de spin dit als van zelf en zonder inspanning. Zooals er van den landman in Jesaja 28 : 26 staat, dat zijn God hem leert en onderricht, zoo ook is het God die eik spinneken dat wondere spinnen van haar webbe leert, die de zwaluw haar nest leert bouwen, die alle dieren hun gang en weg onderwijst, die in den grond de mier haar nest leert uithollen, en die dit alles niet alleen aan het soort van dieren, maar aan elk dierken in het bijzonder leert, en leert, ook wel soms door oefening en doen afzien, maar toch in verreweg de meeste gevallen louter door ingeprent instinct. God heeft alzoo, zulk een dierken scheppende, geweten hoe Hij dit dierken niet alleen wilde vormen, maar ook wilde doen bestaan, zijn voedsel vinden, zijn jongen beschermen, zich verdedigen tegen andere dieren, en hoe't soms in heel zijn bestaan, door kleur-en vormenpracht en zang één verrukking door zijn enkele verschijning zou wezen. Dat ook de mensch hierin gemengd kan worden, dat b.v. het rijpaard op den mensch is aangelegd, dat de huisdieren een stuk van ons menschelijk leven vormen, en zooveel meer, er wordt niets aan te kort gedaan, maar het feit blijft dan toch, dat ge de geheele dierenwereld op verre na niet uit den mensch verklaren kunt, en dat de dierenwereld, ook al hoort ze b^ den mensch, toch geheel afgescheiden van den mensch een scheppingsdoel voor den Heere onzen God bezat.

Te zeggen dat God aan de dierenwereld behoefte had, zou een aanranden van zijn zelfgenoegzaamheid zQn. Niets is onzen God van noode. Maar evenzoo als Hg zelfge­ noegzaam in den volsten zin des woords Is, is Hij ook de Vrigmachtige om de eere en de verheerlijking zijns Naams te zoeken op al zulke wijze als Hem dit gelieft. Zoekt Hij de verheerlgking van zijn Naam op louter geestelijke wijze, dan schept Hij een Seraf of Cherubijn. Beoogt hij 't uitdrukken, openbaar en merkbaar maken van zijn majesteit In geest en macht beide, dan schept Hij den mensch. En wil Hij zijn macht en majesteit in het instinctieve uitdrukken, dan roept Hij het dier In 't leven. Doch hoe ook genomen, vast blijft staan dat God de Heere er in z^n welbehagen een lust in heeft gehad, om niet alleen beiden engelen en menschen, maar ook heel een wereld van dieren te schep* pen; dat In de schepping van deze dierenwereld een weelde van almacht, majesteit, kunstschoon en een rijkdom van beweging in het leven trad, die op zichzelf en in zichzelf, geheel afgescheiden van den mensch, zijn glorie verkondigen; en dat gelijk er staat: „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt zijner handen werk", zoo ook niet alleen van de wereld der menschenkinderen, maar ook van de dierenwereld kan en moet gezegd worden, dat ze „dag aan dag overvloedig sprake uitstort en nacht aan nacht wetenschap verkondigt", niet alleen aan den mensch, maar evenzoo aan de geestenwereld, en, als weerklank op het Scheppingswoord, God zelf den lust en de glorie van zijn werk toebrengt.

Doch is dit zoo, en de Schrift laat geen andere beschouwing toe, dan is hiermee de eenzijdige spiritualistische wereldbeschouwing, die alleen aan het geestelijke waarde toekent, ook op afdoende wijze geoordeeld. Recht heeft het Spiritualisme, in zooverre het er tegen ingaat, dat het zinlijke, het zienlijke, het stoffelijke, het lichamelijke aan de reinheid en zuiverheid des geestes afbreuk zou doen, en zich een meerdere waarde wil toeëigenen dan God aan het geestelijke gehecht heeft. Hieruit echter vloeit niet anders voort, dan dat de opperheerschappij van den geest in elk hooger schepsel moet hersteld worden, en dat wij als menschen, staan we voor de keuze, om het geestelijke óf het zinlijke te laten triomfeeren, desnoods het lichaam in den dood moeten geven, opdat de geest in ons niet onderligge. Maar nooit is uit ónze verzondiging af te leiden, dat het zienlijke als bij ongeval en tegen Gods wil en bedoelen tot existentie zou zijn gekomen, en daarom hoe eer hoe beter zou moeten vernietigd worden, zóó dat het althans In de Voleinding elk recht van bestaan zou verloren hebben.

En toch, dit is het wat zelfs de Chiliasten, d.z. de pleitbezorgers van een duizendjarig rijk, beweren. Ze geven dan wel toe, dat er in de Schrift keer na keer gesproken wordt van een nieuwe aarde onder den nieuwen hemel, waarin, om slechts op dit ééae te wijzen, ook in de dierenwereld het lam met den wolf zal verkeeren, maar z •: atin dit dan uitsluitend gelden voor het duizendjarig rijk, en beweren, dat daarna eerst de eeuwigheid intreedt, en dat in die eeuwigheid van het zienigke en het tastbare in heel de natuur geen sprake meer zal of kan zijn. Ook voor hen loopt 't dan toch op een spiritualistische Voleinding uit. Weer anderen drijven hun Spiritualisme zoover, dat ze zeggen: e wolfis hier de booze mensch en het iam de vrome. Ais er dus staat dat het lam met den wolf zal verkeeren, beteekent dit h. i. alleen dat er alsdan vrede onder menschen zijn zal. Zelfs als er bijstaat: tof zal de spijze der slang wezen (Jes. 65 : 25) wordt ook dat als louter symbolische taal opgevat, en beduidt dan, naar hun beweren, ook die stoffelgke slang niets dan een boos mensch die den vrome niet meer te Igf gaat. Zoo gaat de één al verder dan de ander in het altoos weer vergeestelgken van al wat in de Schrift omtrent de Voleinding geopen^ baard wordt. Eigenlijk past In zulk een vergeestelijking ook de opstanding des vleesches niet meer, en wordt gevoeld noch ingezien, waarom er ten leste nog een ailes omvattende Voleinding der dingen noodig zou z'rjn. De Christus is verheerlijkt. Alle uitverkorenen die wegsterven, gaan aanstonds in tot het volle bezit der zaligheid. Die nog volgen zullen, gaan In dezelfde zaligheid In, tot eens het getal der uitverkorenen zal voleind zijn. En wat zou er dan eigenlijk nog aan den afloop van het proces kunnen toegevoegd worden? Geestelijk is dan alles voltooid, de geestelijke weelde voor eeuwig In al haar rijkdom ontplooid. En wat zou 't dan geven, of er aan dat hoog-geestelijke nog iets stoffel^ks, nog iets vleeschelijks werd toegevoegd ? O, men gelooft 't natuurlgk dat er een Opstanding des vleesches zal zijn, want 't staat er zoo stellig. Maar men jubelt er niet over, men roemt er niet In. Het kon evengoed uitblijven. Het hoog-

geestel^ke zou zelfs htt uitblijven er van vorderen. En wat zou men dan nog met „een nieuwe aarde" aan komen dragen? Eea nieuwe aarde die dan tucii een nieuwe natuur sou moeten bezitten, en waarin immers geen roos van Saron bloeien mag, en geen leeuwerik z^n lied voor God mag zingen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 juni 1912

De Heraut | 4 Pagina's