Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXIII.

TWEEDE REEKS.

XXV.

Op hope, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Rom, 8 : ai.

Is eenmaal helder ingezien, dat God ook de dierenwereld schiep om Zichselfswil, ta dat het oos niet toekomt te zeggen, dat de dieren er louter om ons zijn, dan wordt hiermee vanzdf de mogelijkheid geboren, dat er een dierenwereld zou kunnen bestaan, geheel afgescheiden van den mensch. De opgravingen toonen dan ook dat dit metterdaad alzoo het geval is geweest. Graaft men toch ia den bodem der aarde, dan blijkt, hoe er verschillende lagen zgn, die de ééne boven en over de andere geformeerd zijn geworden. Gelijk we nu reeds vroeger opmerkten, vindt men in de onderste van deze lagen nog niets dan allerlei materie, hetz^ in vaste stof, hetz^ in opgclosten vorm; vindt men daarna lagen waarin reeds planten voorkomen, maar nog geen dieren; voorts lagen met di£ren, maar nog zonder overblijfsels van meuschen; en ten slotte eerst de lagen waarin overblijfsels van planten, dieren èa menschen gevonden worden. Er moeten dus dieren geleefd hebben, zonder dat er z: ifs nog één mensch was. God de Heere moet, eer hij deze dieren schiep, hun soort, hun vorm, hun gaasche verschijning in zijn eigen verbeelding aanschouwd hebben, en er lust aan hebben gehad om uit deze zijn heiige aanschouwing de dieren, die daarin zich vertoonden, ook tot wezenlijk aanzijn te roepen.

Staat dit nu vast, dan valt niet in te zien, waarom het Gode onwaardig zou zijn, of beneden de eere van zijn Majesteit zou bleven, indien het Hem beliefde de dierenwereld te Uten voortbestaan, ook al nam deze tegenwoordige bedeeling een einde. Men zou zich zeer wel een der starren kunnen denken, waarop wel planten groeien en bloeien maar geen dieren voorkwamen, en zoo ook op een andere star een wereld, waar planten en dieren gevonden werden, maar geen menschen. En is dit zoo, welke bedenking zou er dan tegen zijn in te brengen, dat, gaat eenmaal deze aarde te niet, en komt er een nieuwe aarde onder een nieuw firmament, ook op die nieuwe aarde, en dan in veel meer verheerlijkten vorm, wederom een natuur in meerdere rijken zou schitteren, en onder deze ook een dierenrijk. Natuurlijk, denkt men zich de eeuwigheid als een louter geestelijk bestaan van geesten, dan vervalt voor dit alles de mogelijkheiJ; doch houdt men zich niet aan wat dichters gedroomd hebben, maar aan wat de Heilige Schrift ons in het verschiet stelt, dan zal ook in de eeuwige bedeeling alles om ons heen een vasten uitwendigen vorm erlangen. We zullen niet maar ocze ziel behouden, maar ook ons lichaam terug erlangen. We z jlten niet maar geestelijke reinheid genieten, maar ook ergens wonen; er zal een Vaderhuis zijn; er zal zich een nieuw Jeruzalem voor ons ontsluiten; en een nog veel rijker natuur als thans ons omringt, zal met dat nieuwe Jeruzalem ons deel worden. Wel kan het ons doen aarzelen om in deze gedachte in te gaan, nu b^na al het zienlijke en zinlijke ons zoo huiveringwekkend als onrein en van lager orde aandoet, maar dit is uitsluitend gevolg van de zonde, en kleeft niet van nature in het wezen der dingen. En dit te minder, waar ons op alleilei wijze blijkt, hoe ook in de dierenwereld zich uit het bestaande steeds heerlijker vormen ontwikkelen kunnen.

Dat zien we zelven als voor oogen, zoo we de overblijfselen der voorwereldsche dieren vergelijken met de dierenpracht, die zich thans in de gestalte van leeuw of tijger, van duif of paradijsvogel aan ons vertoont. De olifant en het nijlpaard met den neushoorn naast leeuw en tijger, en zoo ook de rat en zoo menig ander ongedierte naast hond en poes, ja, het onzelieveheersbeestje naast de hoofdluis, toonen ons duidelijk tweeërlei soort van dierverschijning, de ééne afstootend en onoogelijk, de andere schoon en aantrekkelijk. Vooral bij de groote dieren springt dit in het oog, en neemt menhierbp nu nog de veel reusachtiger voorwereldlijke dieren ter vergelijking, dan ontwaart men een gestadigen overgang van ruwer en grovei tot fijner en edeler vorm, van grover tot teedcrder bewerktuiging, van massaler tot meer tintelende verschoning. Skeletten heeft men gevonden van dieren, die een lengte van i6 meter moeten gehad hebben, dat is een lengte alsof men tien volwassen personen op één lijn voor elkander legt; dieren die vlogen waren eronder van geheel reusachtige afmetingen; dieren die op aarde wandelden; en monsterdieren in de wateren, als wier nakroost we nog wellicht haai en walvisch hebben. Plaatst men hiernaast nu onze veel kleinere, fijner gevormde, mooier gekleurde, leniger en edeler dieren onder de vogels, onder de landdieren en onder de visschen, dan voelt men terstond hoe in de dierenwereld nu reeds een opklimming van grooter tot edeler is voorgekomen, en hoe zeer wel nogmaals hetgeen we nu in de dierenwereld kennen door een nóg veel hoogere dierenwereld van nog veel fijaer en edeler organisatie kan overtroffsn worden. In dien nog geheel onbekenden veel hooger staanden verschijningsvorm kan de dierenwereld dan ook zeer wel op de nieuwe aarde voortduren, maar wat hiervan ook zg, in geen geval bestaat er aanleiding om ons die nieuwe aarde zoo arm en leeg te denken, dat er gansch geen plantenrijk of dierenv/ereld op zou gevonden worden. Te minder mag deze voorstelling bij ons ingang vinden, nu steeds meer bleek, hoe er ook in het kleine en microscopisch-minieme een rijke wereld van insecten en infusiedieren bestaat, die leven aanbrengen waar de oppervlakkige beschouwer zelfs van verre geen leven vermoedt. Vantweeës één moet daarom waar zijn. Of al wat nu bestaat en ons boeit is bestemd om voor ïoovcel het kan in 't geestelijke zich te vervluchtigen, en voorts, voor zoover het dit Diet kan, geheel te niet te gaan en te verdwijnen; maar dan is er ook geen opstanding des vleesches, geen terugetlangicg van ons lichaam, geen verhesrlijkisg van oüze uitwendige gedaante, en is al wat ons van een nieuw Jerusalem wordt voorgespiegeld, pure fantasie. Oftewel er is opstanding des vleesches; de afgestorven ziei erlangt eens haar lichaam terug; dat lichaam wordt verheerlijkt; ea er is eer, nieuw Jerusalem waarin we «aar ziel en lichaam eeuwiglijk genieten zullen. Maar dan hoort hierbij ook een nieuwe natuur, een geheel nieuwe bedeeür.g, een nieuwf aarde, en daa ook op die nieuwe aarde een nieuwe weelde der natuur, die In nog iiooger toon dan thans de tegenwoordige aatuur, de heerlijkheid des Heeren zai doen uitschitteren, niet alleen in de vaslt stoffsn, maar dan ook in een nieuw natuurleven, en in dat nieuwe, verhoogde, verheerlijkte natuurleven, zal ook de weelde, die thans reeds in het dierschoon ons overstelpt, niet ontbreken.

In het profetisch epos van Romeinen VIII duidt de apostel hier dan ook op in zielverheüfende teekenicg. Hij stelt daartegenover elkander eenerztjds de kinderen Gods en anderzijds „het sckepseP', niet alsof het kind Gods niet evenzoo een creatuur ware, maar om wel te onderscheiden wat drager van den Geest Gods is, want dat zijn alleen Gods kinderen, en wat daartegenover de natuur is, die, hoezeer evenals Gods kind een schepsel, toch hierin onderscheiden moet worden, dat het niets dac creatuur is ea de vatbaarheid voor het in zich opnemen van den Geest mist. De natuur is enkel schepsel, het kind van God is ook schepselj maar gedrenkt met den Geest. Tusschen die natuur als enkel schepsel en den mensch, die door den Geest Gods kind wordt, bestaat nu naar Scheppingsordinantie een vaste betrekking. Het is de mensch die, aan God zich vastklemmend, in de natuur optreedt, maar ook de mensch die, God loilitende, de natuur rusten laat. Wordt nu daarentegen een gevallen mensch door den Geest van God weer opgetrokken, wordt hij hierdoor Gods kind, en gaat hij als Gods kind de heerlijkheid tegemoet, dan is het gevolg hiervan, dat de natuur, dat het schepsel, gelijk het eerst met den mensch in zijn val zonk, nu ook door den mensch in zqn verheerlnkiag weer verhoogd wordt. Dit nu drukt de apostel uit in deze woorden : Het schepsel, d. i. de natuur, wat zeggen wil het delfstoffsnrijk, het plantenrijk en het dierenrijk, al die schepselen „verwachten als met opgestoken hoofde, de openbaring van de heerlijkheid der kinderen Gods". Al dit schepsel toch is nu der ijdelheid, der vergankelijkheid, der zelfverlaging onderworpen, niet wijl 't dit wenscht, „niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft", d. i. tengevolge van hetgeen de aan satan verkochte mensch deed. Daaronder zucht nu het gansche schepsel, d. i. de geheels natuur; plant en dier „zucht te saam, en is als in barensnood tot nu toe", en al dit schepsel, die geheele natuur, leeft nu uit de hope, uit deze hope namelijk, dat ook zij zelve, dat ook die natuur, dat ook die lagere orde van de Schepping, „dat ook het schepsel zelf zal vrggemaakt worden" van de macht der verderving, waarojder het nu zucht, om in dsu jongsten dag, van dat alles vrij gemaakt, in die vrijheid te staan, en te deelen in de heerlijkheid die alsdan in en door de kennisse Gods zal geopenbaard worden.

Niet wij kunnen zeggen, hoe dat toe za! gaan. Ail: s lost zich hier voor ons in raadselen op. Ea nooit kan genoeg herhaald worden, dat we op dit heilig erf der verborgenheden stiptelijk ons te houden hebben aan wat ons geopenbaard is. Maar ontvingen we dan ook, gelijk hier een veelzeggende, en alomvattende Openbaring van wat ook in ds natuur te wachten staat, en eens alle schepsel uit Gods genade zal toekomen, dan misgaat wie hierover heenleest, en zijn we dies gehouden tot in de kleinste bijzonderheden ook op zulke gegevens van Gods Openbaring te letten.

Staat nu vast dat tot het schepsel, in Rom. VIII : 9 v.v. bedoeld, ook de dierenwereld behoort, en dat waar gesproken wordt van een hope, een verzuchting, een verwachting van het schepsel, aan de natuur iets wordt toegekend dat zelfs nog het meest bij de dierenwereld past, althans meer dan bij het delfstoffen-en plantenrijk, dan is het stelüg af te keuren oppervlakkigheid zoo men hierbij de dierenwereld gemeenlijk uit het oog verliest, en zelfs met wat Jesa'a elf en vijfea-zestig ons leeren niet rekent. Het hoe SS ons geheel verborgen. Onze fantasie mag niet aanvullen wat ons de Openbaring onthield, maar op wat ons geopenbaard is zullen we acht geven, en dan staat vast, dat ook aan het schepsel buiten den mensch; waartoe ongetwijfeld ook de dierenwereld behoort; nu door den vloek neergedrukt, eens, in de ure der verheeilrjking ^an Gods kinderen, een verhefHiig zal te beurt vailen, waardoor ook de natuur ^elve in hooger glorie schitteren zal. Voor ons laag neerzien op de dieren bestaat dan ook allerminst aanleiding, als, in de teekening van het paleis onzes Gods in den hemel, de Cherubijnen, die voor Gods troon staan, ons voorgesteld worden als vier dieren. Zoo toch iezen we ia Openb. 4 : 6 v.v, „Rondom den troon waren vier dieren, zijnde vol oogen, en het eerste dier was een leeuw gelijk, en het tweede dier een kalf gelijk, en het derde dier had een aangezicht ais een mensch, en het vierde dier was een • liegenden arend gelijk. En die vier dieren nadden alle zes vletigels, en ze hebben rust dag noch nacht, roepende: eilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, die is en die was en die komen zal". Let er nu op, hoe de mensch hier met den leeuw, het rund en den adelaar als op één lijn wordt gesteld, hoe deze dieren in Gods heilige, onmiddellijke tegenwoordigheid a]n toegelaten, en hoe zs met den mensch God den Heere het heilig, heilig, heilig toeroepen. Aangenomen nu al, dat dit niets dan zinbeeldige aanduiding is, zoo bÜjkt dan toch dat ia dit heilig visioen dieren niet te gering worden geacht, om beelddragers van het heilige te wezen, en den Cherub aan te duiden. Zoo doen ook wij nog in goeden of in kwaden zin. We zullen van iemand zeggen, dat hij een slang of een kat is, om zijn slimheid en gemeenheid uit te drukken, of ook spreekt men van een poesje van een lief kind, en zoo ook van een onbeschoften beer ea van een leeuw bij «en held. Maar nooit zouden wij zulk een vergelijking met een dier op de heiligen om Gods troon hebben durven overdragen. En toch dat is 't wat hier geschiedt, zóó zelfs dat elk vermoeden, als zou het in betrekking brengen van de dierenwereld met de nieuwe aarde ongeoorloofd zijn, hiermee wegvalt.

In verband hiermee lette men er dan ook op, wat rol van beteekenis de dieren met name in Israels heilige voorstelling vinden. De Messias vindt steeds in twee dieren ? ijn volheid van uitdrukking, eenerzijds in het Lam en anderzijds in den Leeuw. Wat wij ons niet zouden hebben durven verooriooven, geschiedt in de Schrift bijna stelselmatig, en niet bq uitzondering een enkel maal, maar steeds en voortgaande wordt een dierenaaam aan den Christus gegeven. Zelfs staat het Lam in de Openbaring van Joaanes voor Gods Troon. In de heilige kunst is deze beeldspraak dan ook overgenomen, niet omdat de dichter of schilder uit eigen beweging zich dit zouden hebben veroorloofd, maar omdat Gods Woord er hun in voorging. Op zich zelf zoudt ge verwacht hebben, dat juist veeleer de menschenfiguur ZQVL gthzztgé zi^a ter aanduiding van de Vieeschwording en van de menschelijke natuur, waarin de Zone Gods verschenen is, en toch dit is niet zoo. Veeleer de dierenfiguur dan de menschenfiguur beeldt ons in de Schrift den Middelaar af.

Dit hangt er dan weer mee samen, dat in Israels heiligen eeredienst het dier in de plaats van den mensch treedt, om den mensch met God te verzoenen. Het dier vervangt daarbij den mensch, en wat nog meer zegt, de voor het cfFar gekozen dieren staan hierbij ais onsondig tegenover den zondigen mensch. De mensch is voor het offer afgekeurd, het dier wordt boven den mensch verheven en als offer goedgekeurd en door God aangenomen, In zooverre kan men zelfs zeggen, dat het Lam dat geslacht wordt een hoogere plaats inneemt dan de zondaar, en dat het daarom waardig was gekeurd beeld te zijn van den Christus, die dan na het kruis in den hemel verschqnt als het Lam dat geslacht is en ons Gode gekocht heeft met zijn bloed. Ook de scherpe afscheiding tusschen de reine en de onreine dieren doelt hierop. Ongetwijfeld heeft ook wat de Schrift hieromtrent opgeeft een wezenlijke beduidenis, al is zs ons niet geopenbaard. Slechts zooveel staat vast, dat ook hier verwezen wordt naar een nauwer betrekking tusschen de dieren» en de menschenwereld, dan voor ons besef leeft. Het dier vervangt den mensch in het offer en deelt in zijn lot. De vloek, die door der menschen zonde over het schepsel komt, treft ook het dier. Van de Schepping lezen we in Gen. I : 29, 30 dat God aan den mensch het zaadz aaiende kruid en de boomvrucht gegeven had, maar aan „al het gedierte der aarde, en aan al het gevogelte des hemels, en aan al het kruipende gedierte op aarde, waarin een levende ziel is, zegt de Heere, heb Ik al het groene kruid tot spijze gegeven" Een uitspraak waarin ons tweeërlei treft; ten eerste dat met zulk een beslistheid ook aan alle dier een levende ziel wordt toegekend, iets waarvan verreweg de meesten, die de Schrift niet keaaen, zoo goed als geen fiiuw vermoedea hebben; en ten anderen dat het elkander verscheuren der dieren niet naar de ordinantie Gods is. Al te gader aanduidingen waaruit blgkt, hoe er van Godswege een veel nader verband tusschen beide rijken, die van het dierea van den mensch, is ingesteld dan de meesten thans vermoeden. Ook de bescherming in het O. Testament aan het dier geboden tegen mishandeling van den mensch ioopt hiermïê saam. Dat de mensch bovenaan stond, spreekt van zelf. Niet de gruwel van het dier doet den mensch tot lager orde dalen, maar wel is het de zonde en afval van den mensch, die het dier in zijn staat achteruit doet gaan. En juist met het oog hierop nu is het hoogst opmerkelijk, dat gelijk het dier zonk om des menschen zonde, het zoo ook weer klimmen zal, als de mensch geheiligd wordt, en dat met de heerlijkheid der kinderen Gods ook voor al het schepsel, voor heel de natuur, en zoo ook voor de dierenwereld weer een hooger en heiliger toestand zal ingaaa. Dit moet vastgesteld, maar dieper kunnen we hierop thans niet ingaan. Het was er hier alleen om te doen, om duidelijk te doen uitkomen, dat in het proces, dat ons naar de Voleinding toebeweegt, ook met de dierenwereld te rekenen valt.

Tot op zekere hoogte geldt iets dergelijks voor het plantenrgk, O^k de vrucht van het plantenrijk was in Israels heiligen eeredisast ingedragen. Niet alleen dierfiguren maar ook plantenbeelden sierden het heilige, en naast het offeren van dieren had ook het offeren van de vruchten van het land zijn eigen beteekenis. Ook was in de heilige beeldspraak de palmboom ea de olijfboom opgenomen, om geestelijke dingen uit te drukken. Het was uit alle rgken der natuur dat ia den Tempel des Heerea de eeredienst was samengesteld. Het was de mensch die bediende, het dier dat ten off«r werd geslacht, en de garve met de toonbrooden, die als offirande meê gold. En wat nog opmerkelijker is, ais ons in Openbaringen 21 en 22 : i—5 de teekening gegeven wordt van het nieuwe Jerusalem in zijn Voleinding, dan lezen we van een zaivere rivier van het water des levens, klaar ais kristal, voortkomende uit den troon Gods en des Lams, en in het midden van hare straat, op de ééne en op de andere zijde der rivier stonden rrjen van den boom des levens, en dezï boomen des levens brachten twaalf maal vruchten voort, van maand tot maand vrucht gevende, en niet alleen de vruchten waren kostelijk, maar ook de bladeren „waren tot genezing der heidenen, " Nu voegt ons ook hier soberheid en voorzichtigheid, maar toch gaat het niet aan, in dit alles ^l-chts zinbeeldige uitdrukking van het geestelijke te zien, Bg , een leven in verheerlijkten staat, naar ziel en lichaam beide, hoort ook een wereld waarin zal geleefd worden; en ook die nieuwe aarde en die nieuwe wereld zullen een gedaante bezitten, die met de gedaan­ te der tegenwoordige wereld verband zal houden. En juist zoo opgevat spreekt zich hierin uit, hoe hetgeen hier lager stond op de nieuwe aarde tot een staat van hoogere orde en van meerdere heerlgkheid zal rijzen. Van de dierenwereld bleek dit reeds uit Rom, 8 : 9 v.v. door wat daar van „het schepsel" ons geopenbaard wordt, en hier komt dit weer op andere wqze uit, daar ook aan den boom des levens wordt toegekend een veel hoogere voortreffelijkheid dan het plantenrijk op deze aarde bezit. Het komt op deze aarde een enkel maal voor, dat er in een zeer zacht jaar, iets weer uitloopt, maar regel blijft toch, dat elke plant slechts eenmaal per jaar haar vrucht draagt. Waar nu hier dit vruchtdragen vertwaalfvoudigd wordt, ontvangen we in dit zeggen, ook al is het ten deele beeldspraak, toch de aanduiding van een veel hoogere ontplooiing van kracht in het plantenrqk dan hier bekend is. Er zal een hoogere ontplooiing voor ons menschen zijn „in de heerlijkheid der kinderen Gods." Er zal een hoogere ontplooiing voor al het schepsel zijn, als het vrijgemaakt wordt van de gdelheid. En zoo ook zal er een hoogere ontplooiing van kracht en existentie zijn in het dragen van twaalf vruchten in eenzelfde jaar. Ook hier dus voortgang en ontwikkeling. Ook hier de grootsche, bekorende gedachte, dat de toestand waarin we op aarde verkeeren, nog op verre na het hoogste en het wezenlijke niet is.

De steeds meer alles omvattende gedachte is, dat er veeleer twee ontplooiingen te wachten staan. Ia de eerste plaats die herstellende ontplooiing, die te niet zal doen wat in den tsgenwoordigen stand der dingen gevolg van val en zonde en vloek is, als men zoo wil het weer terugdringen van deze aarde tot den toestand waarin ze verkeerde, toen God ze schiep; herstel van deze wereld in de conditie, waarin ze oorspronkelijk uit Gods hand voortkwam. Maar hier blijft het niet bij. Bij deze eerste ontplooiing, die enkel een herstellend karakter draagt, voegt zich aanstonds een tweede, die ook dan zou gekomen zijn, indien geen zonde de eerste scheppingorde verstoord had en hiervoor herstel als vrucht van genade noodig ware geworden. Ook toch lag in de eerste schepping de rijke gedachte, dat aiie schepsel uit de eerste orde van zijn schepping tot een hoogere orde zou opkomen, en het is deze orde die den naam van heerlijkheid draagt. Die heerlijkheid gaat verre bovea het bestaande uit. Tot die heetlgkheid komen de kinderen Gods bij hun ingang in het Koninkrijk, En in zooverre nu ook het overige schepsel bij den mensch hoort, onder den mensch gesteld is, en als ware het de uitstri, ling van macht om den verheerlqkten mensch vormt, zal ook dit schepsel niet verdwijnen, maar blijven en met hoogeren glans overgoten worden.

Op het dusver betoogde terugziende, za! het ons nu duidelijk zijn geworden, hoe tegennatuurlQk en tegen Schriftuurlijk meer dan één het zich voorstelt, als bestond de Voleinding eeniglijk daarin, dat enkele gezaligden uit deze wereld in de heerlijkheid gingen, dat wie buiten geloof stierf ter helle daalde, en dat voor het overige dit gansche geschapen heelal met wat den mensch eeuwiglijk wedervoer verder zoo goed als niets uitstaande had. Zoo toch opgevat, werd de Voleinding niets dan het einde en de afloop van een proces, dat uitsluitend over het lot der zondaren besliste en geheel buiten het groot heelal van Gods Schepping omging. Van deze valsche voorstelling nu moest de onhoudbaarheid op zoo overtuigende wijze-worden aangetoond, dat ten slotte ons deugdelijk recht, om dat eenzijdig spiritualisme te verwerpen, tegen te staan en buiten te sluiten, boven allen twijfel verheven werd. Vandaar ons teruggaan op den niet te verbreken band, die den mensch verbindt thet al wat in den hemel en op deze aarde tot aanzijn was geroepen. Er bestaat verband tusschen ziel ea lichaam, verbaad van ons lichaam met de overige organische rijken op deze aarde; dat organische op deze aarde hangt saam met het onorganische. Heel dit saamstel der aarde staat in verband met ons zonnestelsel, en met alle krachten en energieën die in ons zonnestelsel werken. En ook dit zonnestelsel, waartoe or.ze planeet behoort, is geen geïsoleerde schepping, maar veeleer slechts een deel van die alomvattende schepping, die door den naam van het Reelat door ons wordt aangeduid. Nergens, zelfs niet in de Geestenwereld, bestaat wat ook, dat boven den mensch zou staan. De mensch als naar Gods beeld geschapen, neemt onder alle creatuur de hoogste plaats in. Kind van God te zijn is de hoogst denkbare eerebestemming voor het creatuur. Alleen

der menschen natuur is dan ook door God zelf in den Christus aangenomen, en onder liem als Heere, daar hq God en Zoon des atcu^chen is, werd heel de Schepping gesteld. £r is daarom niet maar een proces onder de kinderen der menschen, maar er, is één groot proces, waarin hei gansck heelal is opgenomen. Alles wisselt, alles verandert, het gaat alles saam zijn Voleinding tegemoet. We mogen daarom het één van het ander niet afscheiden. Het beweegt zich alles om den mensch en gaat onder de menschen in gestadige ontwikkeling zgn eere te gemoet. En het is hierom, dat we in de Schrift dan ook van een Voleinding lezen, die niet alleen betrekking heeft op den mensch, maar van een Voleinding die hemel en aarde omvat; waarin 't om menschen en engelen en demonen gaat; waarin zon en maan en sterren uit hun stand verzet worden; en waarin tenslotte derwijs gansch het Heelal betrokken is, dat het al uitloopt niet alleen op de zaligheid van Gods kinderen, maar op een geheel vernieuwde aarde onder een nieuwen hemel, waarin de hand onzes Gods aller dingen vollen luister zal voltooien.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1912

De Heraut | 4 Pagina's