Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

25 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXII.

DERDE REEKS.

IX.

£n God schiep de groote walvisschen, en alle levende wriemelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar hunnen aard; en alle gevleugeld gevogelte, naar zijnen aard. En God zag, dat het goed was. Gen. i : 21,

Hoe men 't ook weode of keere, altoos staat men derhalve ten slotte voor de keuze tusschen tweeerlei voorstelling. Neemt ge aan, dat het sterven der dieren oorspronkiel^k In Gods plan lag, en dat alle dieren door Hem op een eindigen van hun bestaan door den dood geschapen z^n, dan is de Dood, in vollen omvang althans, niet door de zonde in de Schepping gekomen. Houdt ge daarentegen vast aan het laatste, en kunt ge 't met de algemeene voorstelling der Schrift niet in overeenstemming brengen, dat er, ook buiten zonde, een zoo uitgebreide heerschapprj van den Dood op deze aarde zou bestaan hebben, en zulks wel naar Gods bedoeling, dan moet ge wel aannemen, dat alle dood in alle schepsel samenhangt, en dat, ware noch de halve engelenwereld afgevallen, noch de mensch door satan verleid, er noch in de menschenwereld, noch in de dierenwereld van sterven ooit sprake zou geweest zijn.

Nu heeft men zich hier wel van afgemaakt, door de dieren als mindersoortige wezens in de natuur te laten wegsterven, zonder dit in eigenlijken zin Dood te noemen. Maar gaat dit op? Reeds aanstonds toch r^st de bedenking, dat we in Pred. 3 : 18—21 vlak het tegendeel lezen. Ds voorstelling alsof er van Dood in eigenleken zin alleen bij den mensch sprake kon zQn, en alsof het wegsterven van de dieren hiermee ia niets te vergelijken zou zijn, wordt in wat Salomo daaromtrent betuigt, lijnrecht weersproken. Zóó toch lezen we daar: Ik zeide in mijn hart van de gelegenheid der menschenkinderen, dat God hen zal verklaren, en dat zg zullen zien dat zij als de beesten zijn aan zich zelven. Wat toch den kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart ook aan de beesten. Gel^k het dier sterft, alzoo sterft deze, en zij allen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene; want allen z^n zij gdelheid. Zij gaan allen naar ééne plaats, zij zijn allen uit het stof, en zij keeren allen weder tot het stof. Of wie merkt dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven, en dat de adem van de beesten nederwaarts vaart in de aarde"? — Met zulk een stellige uitspraak voor ons valt toch kwalgk te ontkennen, dat wiy gemeenlek de dieren te laag schatten, en onszelven als te ver boven hen verheven. Verreweg de meesten zouden dan ook geneigd zijn, om op de verwijzing naar Pred, 3 : 18 vv. te antwoorden: Ja, maar dat geldt alleen van het lichaam, en wat mensch en beest onderscheidt, is niet het lichaam, maar de ziel". Neem er een proef slechts van in heel uw kring, en als ge rondvraagt: eeft ook uw hond een zie!? , dan begrijpen de meesten uw vraag zelfs niet, en houden vol, dat aUeen de mensch een ziel heeft en het dier niet. Ja, dat juist het niet-hebben van een ziel 't dier maakt, en het wei-hebben vaneen ziel den mensch. Ook dit echter is in rechtstreeksche tegenspraak met de doorgaande onderwQzIng der Schrift. Aanstonds reeds in het Scheppingsbericht van Gen. i. wordt eerst van étvisschentxi n vogels gezegd: Dat de wateren voorbrengen e een gewemel van levende zielen, en h*et n gevogelte vllege boven de aarde In het z uitspansel des hemels" (vs. 20). Daarna in VS. 31, dat God schiep den grooten walvisch o „en alle wriemelende ziel". Eveneens in s VS. 24: De aarde brenge voort levende zielen d naar hun aard, vee en kruipend en wild w gedierte". En voor zoover men uit vs. 20 m mocht willen afleiden, dat wel de visschen m een del hebben, maar niet de vogelen, om­ n dat het er van de vogelen niet afzonderlijk n bgstaat, zoo voelt toch een ieder, dat het u reeds op zichzelf niet aan zou gaan, aaneen s voorn of bliek een ziel toe te kennen, en t aan een u nog wel toesprekende papegaai m niet. B^ een visch merken we ter wereld niets G van eenige wezensuitdrukking, bq een duif, s b^ een adelaar, bij een papegaai daaren­ d tegen zeer wel. Doch ook afgezien hiervan t blijkt duidelijk uit vs. 30, dat deze uitleg­ v ging van VS. 20 onjuist zou zijn. In' vs. 30 n toch volgt de resumtie van de schepping van s heel de dierenwereld, en wel zoo dat opge­ w noemd worden: o. het gedierte der aarde, 20. d het gevogelte des hemels, en 3". het kruipend k gedierte, en van deze drie saftm volgt dan: ^ll« „gtdierte op aarde waarin een lavende d jiel is." En nu zegge men weer niet, dat b Hisr dfi visschen ultgMloten z^n; want dit h is wel zoo, maar om een heel andere reden, t. w. omdat de visschen in het water hun voedsel vinden en hier, in tegenstelling met de menschen, alleen die dieren worden saamgevat die zich voeden met het „groene kruid" der aarde.

Nog een tweede opmerking moet hieraan toegevoegd. In vs. 29 en 30 wordt de voeding, die God voor den mensch heeft bestemd, gesteld tegenover de voeding die aan de dierenwereld is toegewezen. Nu zouden onze zoölogen verwacht hebben, dat van den mensch gezegd zou zijn, dat h^ zich alleen met wat uit de aarde sproot zou voeden, maar dat in de dierenwereld geheele groepen zich voeden zouden met elkander. Met name ware dit van de groote visschen te zeggen. En in tegenstelling met deze hebbelijkheid der dieren zou dan de vegetarische mensch zich van deze wreedheid hebben onthouden, en zich enkel vrucht van boomgewas tot spijs hebben genomen. Doch zoo vinden we het volstrekt niet. In de ordinantie Gods, die in vs. 29 en 30 vermeld wordt, zegt de Heere tot den eersten mensch: „Ik heb u al het zaadzaaiende kruid gegeven, dat op de gansche aarde is, en al het geboomte waaraan zaadzaaiende boomvrucht is, het z^ u tot spijze". En dan volgt er in tegenstelling: *Maara.a.x al het gedierte der aarde, aan alle gevogelte des hemels, en aan al het kruipend gedierte, waarin een levende ziel is, heb ik al het gras tot spijze gegeven. En het was alzoo." Zelfs zij, die beweren durven dat God de Heere dit niet alzoo gezegd zou hebben, maar dat Mozes, of welk ander schr^ver ook, deze woorden aan God in den mond heeft gelegd, zullen met het oog hierop dan toch moeten erkennen, dat wie dan ook deze woorden neerschreef, h^ toch zeer wel wist, dat thans de dieren volstrekt niet alle van 't kruid des velds leven, ja, dat er tal van dieren en soorten van dieren zijn, die gansch geen kruid eten, maar bijna uitsluitend leven van anderer dieren vleesch. En juist daarom mag men hier niet over heen lezen, en verdient het ten zeerste de aandacht, dat hier de dieren ons worden voorgesteld als wezens, die noch door den mensch, noch door andere dieren verteerd worden, en dat God zag dat dit goed was

Nu geven we toe, dat deze conclusie getrokken is uit het stilzwijgen over ander voedsel, en dat uit dien hoofde de mogelijkheid over big ft, dat het elkaar onderling verslinden toch wel ter dege van meet af onder de dieren plaats vond; mits men dan ook maar verder de gevolgen aandurve, die hieruit voortvloeien. Op zichzelf echter blijft reeds het zoo stellig mogelijk toekennen van een ziel aan de dieren het zeer ernstig beletsel, om in het sterven van de dieren iets te zien, dat met hetgeen wij dood, d.w.z. als dood enkel om der zonde wil noemen, niets uitstaande zou hebben. De moeilijkheid is maar, dat als we thans in de Schrift van ziel, van leven, van dood enz. lezen, we zoo geneigd zgn, aan deze .uitdrukkingen den zin te geven dien deze woorden in ons spraak gebruik erlangd hebben, terwijl we toch zelf voelen dat het volstrekt noodzakelijk is, nauwkeurig na te gaan, wat de schrijvers die de Schrift te boek stel Jen, onder deze termen verstonden. Wij nu zijn gewoon in ons spraakgebruik, zonder nader onderzoek, of nadere uitlegging, onder de ziel ons innerlijk wezen te verstaan, ons ik, onze persoon, die leven i blijft, ook al verliezen we ons lichaam. Van n die ziel stellen we ons dan voor, dat ze u iet sterft, maar voortbestaat, en dat ze n enmaal óf In de eeuwige zaligheid zal geieten, óf de eeuwige straf zal lijden. En óó eenmaal de ziel verstaande, spreekt 't wel vanzelf, dat 't er niet bij ons in wil d m ook aan de dieren een ziel toe te m chrijven. Dan toch zou bij 't sterven van het e ier die ziel evenzoo op de een of andere m ijze moeten overblijven, ergens terecht e oeten komen, en, hoe ook, een toekomst e oeten hebben. Zoo verstaat intusschen e iemand het. Als een dier dood Is, Is het t aar onze voorstelling met zulk een dier é it. En dit juist maakt, dat onze voor­ a telling van wat we onder „een ziel" hebben a e verstaan, bij een dier niet past. Leest z en daarentegen In Gen. 2 : 7: De Heere s od had den mensch geformeerd uit het o tof der aarde en in zijn neusgaten geblazen e en adem des levens; aizoo werd de mensch d ot een levende ziel", dan staan we terstond g oor een geheel andere voorstelling, die in e iets indruischt tegen hetgeen we van de k chepping der dierenwereld vernemen. Iets e aarbij het vooral de aandacht niet ontga, d at er niet staat, dat de mensch een ziel d reeg, maar dat hij zelf „tot een levende b iel^ werd"; juist zooals we ook van de k ieren lezen: De wateren en de aarde I renge levende zielen voort'^, zoodat ook d ier de dieren zelve „delen" genoemd worden, i terwijl het alleen in vs. 30 heet: alle gedaante, waarin een levende ziel is""i zoodat de ziel van de uitwendige verschijning wordt onderscheiden. Offif^ekeerd daarentegen wordt van de uaami^vvi^g dsr dieren gezegd, dat zooals Adam alle levende ziel noemen zou, zóó haar naam zou zijn, waaruit volgt dat hier weer het dier zelf < f£ levende ziel heet. Onwillekeurig kr^gt men hier zelfs den indruk, dat de uitdrukking „ziel" dienst doet, om al wat eigen beweging In zich draagt, niet alleen van het delfstoffenr^k, maar ook van het plantenri^'k te onderscheiden. Wat toch het sterkst het onderscheid tusschen plant en dier doet uitkomen, is niet, dat het dier leeft, want de plant leeft^ ook, maar dit heeft het dier boven de plant voor, dat het dier zich verplaatsen kan, de plant niet, terwijl tevens bl^kt, dat op die zelfverplaatsing van het dier in het Scheppingsverhaal zelfs bijzonder de aandacht valt. We lezen toch van dieren in de wateren die zwemmen, van dieren in de lucht 'die vliegen, en van dieren op de aarde die kruipen. Geheel uitwendig bezien nu heet levende ziel il wat naar zijn aard en krachtens zijn schepping het vermogen tot deze zelfverplaatsing bezit. Die zelfverplaatsing toch sluit in zich, dat er iets in zulk een wezen is, dat beschikt over zijn i stofTeli^'ke verschoning en er mee handelt naar welgevallen, en wel een iets dat op welke manier ook een wil beeft, en kracht bezit om dien wil uit te voeren. Daar nu dit alles beide èn aan den mensch èn aan het dier gemeen is, staat van beiden dat ze „een levende ziel" z^n. Al wat een levende ziel heeft of is, is dan ook een bezield creatuur. Toch is hiermede nog niet genoeg gezegd. Gemeenlek toch denkt men bi§ zulk een uitspraak van de Heilige Schrift schier alleen aan die dieren, met welke wij in veelvuldig contact komen, waarmee we tot op zekere hoogte een verkeer en zekeren omgang hebben, en. die we alzoo ia onzen eigen levenskring kunnen opnemen. In de eerste plaats denken we dan aan onze huisdieren, in de tweede plaats aan de dieren die we gebruiken om er ons door te laten dienen, en in de derde plaats aan dieren van in 't oog vallende grootte, van welke we iets te duchten hebben. Met meer dan één van deze dieren zoekt vooral wie als mensch eenzaam zijn leven slijt, niet zelden opzettel^k zekeren omgang. Men kent de verhalen van den omgang van een gevangene met een vogelken dat hem bezoeken kwam, en men weet op wat soms stuitende wijze zelfs deze en gene met een hond of kat dag aan dag doende is, als kende hij geen ander levensdoel. Toch is er geen enkele reden, om bij wat we in Gen. i—t lezen, onze opvatting tot deze soort dieren te beperken. Zeker, we hebben in ons land het meest te doen met een vogel, een hond, een kat, een paard, een rund, een schaap, of een varken, maar niets geeft ons 't recht om hiertoe onze voorstelling van het dierenrijk te beperken. Waar sprake is van het dierenrijk als schepping Gods, moet men natuurlijk aan keel het rijk der dieren denken. Aan wat in de lucht vliegt, in 't water duikt, en op de aarde loopt of kruipt, maar dan ook aan de wereld der kleine dieren, insecten en microben. Tot op zekere hoogte kan zelfs gezegd, dat in spin en bij en mier e in deze wereld van zeer kleine dieren iets nog interessanters is dan in de wereld der groote l dieren, en als u de keuze werd gesteld om D dierlijk intellect op te sporen in de koe of d n de mier en de bij, zoudt ge vermoedelijk E aar de domme koe niet eens omzien, en d aanstonds tot het intelligentere dier in G est of raat wenden.

Doch hieruit volgt dan ook, dat ge van de ieren als levende ziel sprekend, u in het inst niet bepalen moogt tot huisdieren n slachtvee, maar gelijke benaming ook oet toepassen op een vlinder, een muskiet, en onze-lieve-heer-beestje, een gouden tor, en mier, een wesp, een houtluis, een mot n wat dierkens er meer zijn. Een grens usschen tweeërlei soort dieren, waarvan de éne soort een levende ziel zou z^n, en de ndere soort niet, is hier eenvoudig niet anwijsbaar. Veeleer treedt onder dit geichtspunt de geheele dierenwereld In al haar oorten en vertakkingen als één machtig rganisch geheel voor ons, d. i. als een rijk, n wel als een rijk dat beheerscht wordt oor éen scheppende gedachte, door de edachte namelijk vsn „zelfverplaatsing door igen wil, naar eigen keus, door eigen racht". Als een vlieg die op zekeren afstand enige korrelen suiker ontwaart en zich oor die korrelen suiker voelt aangetrokken, en zin kan opvatten om er zich heen te ewegen, zijn pooten of vleugels gebruiken an om dit plan ten uitvoer te brengen, en, e hij er b^gekomen, eenige korrelkens van ie suiker in zich op kan nemen, dan is n die vlieg de levende ziel aan het werl^ p h k d m w v a h n v m z v n h w t b d d d g e n z v geweest. Hoe verder dit nu gaat, hoe rijker die vermogens in het dier uitkomen, hoe meer zin er zich in uitspreekt, hoe meer kracht het blijkl te kunnen oefenen, des te meer voelen we in het dier iets, dat ons nabijkomt. En treedt dit nu op in een dier van vriendelijke verschijning, en dat iets liefs heeft, dan spreekt ons dit toe, dan aait men het en . laat er zich door aaien, en in het eind verkr^gt een omgang met een hond, poes of paard van zoo Intiem karakter, dat we er vreugd uit scheppen en dat onze eenzaamheid en verlatenheid er door wordt aangevuld. Men moet in de dierenwereld daarom ver uiteen plaatsen eenerzijdsj de misvormde, wanstaltige, giftige en afstootende dieren, en anderzijds de dieren die ons aantrekken, en het wezen van het dier ddirom het meest uit de laatste soort pogen te verstaan, omdat deze ons het meest toespreken, en de gelegenheid om ze te verstaan en te leeren kennen, zooveel grooter is. Een aap doet meest gek; maar hoe vreemd en gedrochtelgk de aap ook optreedt, toch zoudt ge op de vraag, bg welke soort dieren ge nog het meest aaneen ziel denken zoudt, licht op zulk soort dieren w^zen. Alles saamgenomen valt daarom niet wel te loochenen, dat er, ook b^ groot en diep ingr^pend verschil, tusschen ons en het dier een zekere verwantschap bestaat, die we bij het plantenr^k ten eenenmale missen. En juist hieruit volgt, dat we, sprekende van het sterven of van den dood, niet eenerzijds het sterven van het dier kunnen nemen als iets dat vanzelf spreekt, en anderz^ds tegen onzen eigen dood opzien als tegen iets dat geheel in strijd met Gods bestel, geheel in strijd met den aard van ons wezen, en geheel in str^d met onze bestemming over ons komt.

Hiertegen kan niet aangevoerd wat we in I Cor. IX:9 lezen, waar de apostel, bij siijn verwijzing naar de uitspraak, dat men den dorschenden os niet muilbanden mag, de vraag stelt: Zorgt God ook voor de ossen? " Men heeft dit wel gedaan en doet dit nog. Er zijn altoos menschen geweest, en ze zijn er nog, die niets zelfs voor de dierenwereld gevoelen, er zeer laag op neerzien, en het nauwelijks de moeite waard achten er één woord over te spreken. En deze dierenhaters z^n 't vooral, die zich dan bij voorkeur op dit woord van Paulus geroepen. Wat Paulus daar vraagt, drukt 't zoo juist uit wat zij over de dieren denken. Dieren z^n h. i. het spreken over hun toestand niet waard. Alleen vergeten dezedierenverachters, dat Jezus het ons zoo heel anders heeft geleerd toen hij vroeg: Worden niet twee musschen voor één penning verkocht, en toch zal geen van deze op de aarde vallen zonder den wil van uwen Vader die in de hemelen is." Onder het vogelenheir is er geen minder dan een musch. En toch is er geen muschje, hoe klein ook, of God kent 't. God let er op, en wat havik er ook kome aanvliegen, er is er niet één dat op de aarde neervalt, of God heeft 't zoo besteld. En kon, waar Jezus zoo sprak, en Paulus dit wist, een apostel desHeerendan ooit hebben willen zeggen, dat het leven of de dood van een os God niet aangaat, dat de ossen buiten Gods bestel bestaan, n dat het beneden de waardigheid van onzen God zou z^n, zich aan de ossen gelegen te aten liggen ? Ieder voelt dat dit niet kan. eut. 25 : 4 kan hier dan ook niet anders an in comparatieven zin z^n aangehaald. r spreekt hier een opvatting van de Schrift es Ouden Testaments, die inziet, hoe wat od verordend heeft voor het lagere leven, fortiori, gelijk men zegt, nog strenger isch stelt aan het hoogere leven. Was u In Israel reeds op zoo In het Oog looende wijze voor het dier gezorgd, dan ware et toch den Geest Gods ten eenenmale misennen, zoo men dit opvatte alsof men wel en dorschenden os niet mocht muilbanden, aar een prediker van het Evangelie zich el mocht laten afsloven zonder in zijn leensnood te voorzien. Blijkbaar had de {)ostel In Corinthe reeds kennis gemaakt met arde en ongevoelige personen zooals ze er og zijn. Personen die 't heel goed inden, dat de prediker zich halfdood werkt, aar er geen 't minste been In zien, hem oo schraal en schriel mogelijk van zijn leensonderhoud te voorzien, dat h^ b^na iet ie ven kan. En met het oog op zulke arde menschen nu verwijst de apostel naar at van den os gezegd was, als om de vraag e stellen: enkt ge nu heusch dat God zoo ^zonder op den os doelde, en voelt ge niet, at het hier een levensregel geldt, waarbij e os slechts als lager voorbeeld dienst oet, zoodat de zorge Gods, waarop hier edoeld wordt, zelfs volstrekt niet in de erste plaats den os geldt, maar veel meer og allen menieh, dien men niet loont naar 'g'n arbeid en niet toewijst wat zijn leven raagt?

Die valsche onderschatting van het dier heeft niet 't minst dé theorie van Darwin in de hand gewerkt, en maar al te spoedig aan de evolutie van den mensch uit het dier doen gelooven. Zulk een.onjuiste opvatting kan wel iijdel^k een goede vrucht dragen. Toen onze Zuid-Afrikaansche Boeren met de Kaffers in contact kwamen, en ze gezien hadden tot wat verregaande onzedelijkheid dit contact veel jongelieden van andere nationaliteit verleid had, prentten zi^ van meet af aan hun kinderen in, dat de Kaffers eigenlijk geen menschen waren. Ze noemden ze dan ook zoo niet, maar spraken, als ze de Kaffers bedoelden, altoos van: schepsel. Dit boezemde aan het opkomend geslacht van hun jongelui zekeren fkeer in, en de uitkomst beantwoordde In ooverre aan de gekoesterde verwachting, at onzedel^k samenleven met de Kafferrouwen in Transvaal b^na niet voorwam. Toch was de voorstelling valsch en sleet dan ook uit. En zoo ten deele ging het evenzoo met - de sterk minachtende voortelling van het dier, die In het Christenland niet zelden ingang vond. Ook die voorstelling hield lang het denkbeeld, alsof we aan de dieren verwant waren, tegen. Maar tenslotte sloeg ook dit juist in zijn tegendeel om. Toen eenmaal de mannen van de Evolutie met hun theorie uitkwamen, en ze wijzen konden op zooveel in de dierenwereld, dat zich aan ons menschenleven aansloot, zag meer dan één er van op, dat in die dierenwereld, waarop hij steeds zoo laag had neergezien, zoo aantrekkelijke dingen bleken voor te komen, en dit juist heeft gestrekt om de halfslachtigen al spoedig geheel voor de Evolutie te winnen. Vooral in Amerika, waar juist de Puriteinsche traditie den zoo lagen dunk over de dierenwereld ingang had doen vinden. Ook hfer komt 't op waarheid aan. Beslist en volstandig moet elke poging tegengestaan, die van den kant der Evolutie uitgaat, om het allesbeheerschend principieel verschil tusschen mensch en dier ook maar In het minst te verzwakken. Maar even noodzakelijk Is het, uit de Schrift weer te eeren, als hoedanig we de dierenwereld te beschouwen en Gods scheppende mogendheid ok in dit lagere creatuurlijk rijk te aanbiden hebben. We hebben niet te vragen, in wat loketten wg de groepen van creaturen laatsen zullen, maar hoe we ze In de atuur vinden, en hoe de Schrift ze signaeert. Alleen door zóó te doen, ontgaan e het gevaar, dat van beide kanten reigt, om óf de dieren niet te achten en e ten slotte te mishandelen, öf wel om ze p te hemelen en ze te gaan verheffen op en wijze, die onze menschel^ke waardigheid en slotte aantast. Veilig gaat ge dan ook lleen uit, zoo ge uw waardij als mensch in nderscheiding van het dier niet daarin oekt, dat g^ een ziel hebt, en 't dier niet, aar zoo ge u door de Schrift Iaat leeren, at wel ook het dier „een levende ziel" Is, aar dat de mensch alleen en niet het dier rager is van het Beeld en van de Gel^ketüise ods.

Onder dit gezichtspunt nu is het niet el mogel^k, den dood van den menschen en dood van het dier zóó geheel ondercheidenlijk te nemen, dat alle eenheid in eider sterven geheel te loor zou gaan, zoodat e vanzelf tot die slotsom zoudt komen, dat aar Gods heilig, oorspronkel^k bestel het ier wel en de mensch niet aan den dood nderworpen was, of wilt ge, dat het sterven an den mensch tegennatuurlijk en van het ier natuurlek zou zijn. Ook voor het dier lijft het sterven een l^den; ja, het bl^ft it, ook al sluiten we nu voor een oogenlik allen dierenmoord en alle dierenslachting uiten, om alleen te denken aan zulk een terven, - dat als gevolg van uitputting van evenskracht, na zekere periode van leven, an het dier vanzelf zou overkomen z^n. et opzet stellen we deze beide wijzen van terven tegenover elkander, of juister nog ezegd, het sterven tegenover het gedood orden. Juist dit toch Is de meest gangare voorstelling, dat wel het gedood worden egen de natuur der dieren was, maar niet het anzelf sterven, en zelfs geven we toe, dat e geen genoegzaam licht ontvingen, om et beslistheid de mogel^kheld van deze nderscheiding te loochenen. Men geeft dan oe, dat het gedood, gewond en geslacht orden van de dieren gevolg van de zonde en itwerking van den vloek is geweest, maar oudt hierbij vol, dat het dier, ook al ware e mensch niet In zonde gevallen, toch vanelf zi^n leven ten slotte zou hebben Ingeboet. Tegen dit laatste nu staat voor ons over, at ook het vanzelf sterven een l^den is, n dat het zich zoo b^na niet laat inenken, dat God de Heere lijden, l^den tot n den dood, voor het onnoemci^k aantal reaturen van het dierenrijk zou verordend ebben, indien niet verzet tegen zi^n heiligen il, hctB^ in de cngclcnwcreld, hetezij in de

menschenwereld, dit had teweeg gebracht. En nu kan men wel zeggen, gel^k van de z^de van het ongeloof steeds driester beweerd wordt, dat sterven, als einde van het aanzijn, geen I^den is, en geen lijden met zich brengt, maar voor wat den mensch aangaat is dit beslist te loochenen, al geven we toe, dat b^ Gods kind genade den dood b^na tot een triomf kan maken; reden waarom de eerste Christenen dan ook bij het uitdragen van het lijk naar het graf niet huilebalken, maar zangers huurden. Wat nu voor den mensch geldt, geldt ook voor het dier. Buiten geloofsgenade is alle sterven voor den mensch een leed dat hij ondergaat, en niet anders staat het met 't dier. De meesten merken dit niet, omdat ze zoo bijna nooit met de dieren meeleven, o, Zoovelen weten van het leven en Igden der dieren bijna niets af. Het meest maken ze nog met dieren kennis, als het stuk gebraad op hun disch het reuk-orgaan prikkelt. Ook spreekt het vanzelf, dat de meesten van het l^den van insecten niets merken, omdat deze te klein z^n om ons te doen merken wat ze gevoelen. Heeft men daarentegen te doen met een huisdier, dat z^n gewaarwordingen op voor ons bespeurbare w^ze uiten kan, dan merkt wie fijngevoelig is zeer zeker wat zulk een dier ondergaat, en dit kan ook niet anders, omdat de organen die buiten werking moeten gesteld wórden, bij de ri^k-georganiseerde dieren bijna dezelfde z^n als b^ ons, met name het hart, de longen en de hersenen, en ook de kermende geluiden en verschrikte oogen spreken een taal die wl^ zeer wel verstaan. Al ware het dan ook, dat alle zoölogen ons vertelden: „Na zekere periode sterft het dier vanzelf, de meesten leven veel korter, een enkel langer dan de mensch!" zoo zou dit de zaak voor ons nog allerminst uitwijzen. De zoöloog toch kent de dierenwereld niet anders dan in de gesteldheid waarin ze door zonde en vloek geraakt is, en dat onder deze bedeeling elk dier, gelijk elk mensch, ten leste het leven inboet, ontkent geen enkel Schriftgeloovige. Voor ons echter Is de vraag niet, hoe 't thans met de dieren gesteld is, maar hoe't er mee gesteld zou z^n geweest; indien de dierenwereld nog vrijstond en onveizwakt beantwoordde aan het lot dat God haar in z^n Schepping gegeven had, toen H^ zag dat ook in die dierenwereld alles goed was.

Al het latere levert geen moeilijkheden op. Dat in dit latere de dood heerschte en nog heerscht, spreekt vanzelf. Het eenige waarop het aankomt, is de onzeker» heid, of de Heere onze God in de volmaaktheid van z^n Schepping den dood, den natuurlijken dood van het dier, al dan niet had opgenomen. Dit neemt men bi^na algemeen aan, en juist daartegen opperen we bedenking, en wel op grond van de liefde en almacht Gods, waarmee het scheppen van een dier dat in 't sterven l^den moet, zich'zoo kwalijk vereenigen laat.

We kennen zoo weinig van de dierenwereld. Het sterven van een hond of lam kan ons aandoen. Daarentegen komt 't niet in ons op, dat in het sterven of doodgaan van een insect innerlijk l^den zou z^n. Doch bezie nu de vernielingsinstrumenten, die een spin in zi^n klauwen en in z^n bek bezit, eens door een machtigen mlcroskoop en ge rilt bij de gedachte, dat een dier van uw grootte, en evenzoo gewapend, u aanviel. Het doodcn zelfs van een vlieg moet dus wel krachtsinspanning en geweld vorderen, en het vliegje, hoe klein ook, dat in de vernietigende pooten van zulk een spin gevat, en straks lp z^n spinweefsel geklemd en gedood wordt, moet wel een Igden ondergaan waarvan alle waarneming ons ontsnapt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 november 1912

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 november 1912

De Heraut | 4 Pagina's