Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ouders of getuigen?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouders of getuigen?

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

II.

Het geval, dat ouders, die zelf nog geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd, met bun kiodeke ten doop komen, iseenabaoroaal geval, dat in een Kerk, waarin mee saar de ordinantiëa des Heeren leeft, eigenlijk niet moest voorkomen. Niet het feit, (}at deze ouders voor hun kind den doop begeereo, is af te keuren, maar wel dat zrj, die de weldaden van het genadeverbond voor hun kind begeerea, weigeren voor hun eigen persoon aan den eisch van datzelfde genadeveibood te voldoen. Daardoor brengen ze de Kerk, die voor de heiligheid der sacramenten te waken heeft, niet alleen bij liet Avondmaal, maar ook b^ den Doop, la moeiipheid. Gemakkelijk is de vraag dan ook niet te beantwoorden, hoe de Kerk in zulke omstandigheden te handelen lieeft, en er behoort groote wijsheid en voorzichtigheid toe, om hier het juiste antwoord te vinden. De regelen, die onze Gereformeerde Kerken op grond van Gods Woord voor de bediening des Doops hebben gesteld en die ook aan ons kostelijk Doopsformulier ten grondslag liggen, zijn op zichzelf klaar en duidel^k genoeg en leveren ouder gewone gevallen geen bezwaar op. Waar menschelijke zonde echter de verhoudingen schreef trekt en daardoor wantoestanden in de gemeente ontstaan, kunnen de gewone regelen niet toegepast fforden. De abnormale toestand dwingt tot abnormale maatregelen. Zoo is het op elk gebied van het leven, en zoo is het ook hier. Het zijn alleen de Principienteiter, die met de werkelijkheid van het leven geen rekening wilien houden en niet verstaan, dat wie tegen stroom opvaart, ook de kunst van laveeren moet verstaan.

Maar ook al heeft de Kerk voor zulke abnormale gevallen buitengewone maatregelen te nemen, toch is en blijft het eisch, dat ze deze abnormale verhoudingen niet goedkeure of ijke, maar duidelgk doe uitkomen, dat zij ze slechts tolereert ec duldt om erger kwaad te voorkomen. Het kan zijn dat ge een dwingeland, die zich van het gezag in uw land heeft meester gemaakt, tijdeltjk moet gehoorzamen, maar ge erkent hem daarmede niet voor uw wettigen heer, en ge zult niet rusten, voordat het wettige gezag weer in eere hersteld is. Ea zoo is het ook hier. De positie van volwassen personen, die weigeren tot bel^denis des geloofs te komen en toch lid der Kerk willen blijven, is een onwue en valsche. De Kerk mag om verschillende oorzaken zulke leden een tijdlang dragen, maar ze mag nooit de positie van lulke leden ijken ais een wettige. Toestanden als in de verschillende Kerken in Amerika voorkomen, waar men officieel naast den engeren kring van Avondmaalsgangers nog een ruimeren kring heeft van zoogenaamde „doopleden", die zelfs allerlei kerkelpe rechten bezitten, en wier positie kerkrechtelijk als volkomen normaal wordt beschouwd, mogen in onze Gereformeerde Kerken niet voorkomen. Waar zulke volwassen doopleden gevonden worden in onze Kerken, dient de Kerkeraad altoos weer een protest te laten uitgaan tot de consdentie derzulken, om hsn te vermanen en te onderwazen, dat hun positie niet deugt, dat ze op een verkeerden weg zich bevinden, dat ze öf tot belijdenis des geloofs moeten komen óf met de Kerk moeten breken. De Synode van Amsterdam, dis aan de Kerken advies gaf, hoe met den doop der kinderen van zulke ouders te handelen, heeft daarom uitnemend gedaan met aan hare beslissing denernstigen raad te laten voorafgaan, dat de Kerkeraden zonder ophouden moeten arbeiden om zulke leden er toe te brengen, dat zij als Dog belijdenis des geloofs zullen afleggen. Ea even wijs en verstandig handelde de Synode, door voor zulke ouders niet een »nder doopformulier met gewijzigde doopvragen vast te stellen, waardoor toch weer de positie dezer doopleden officieel zou gept worden, maar zulke maatregelen te aemon, waardoor èn deze ouders èn de gcheele gemeente zouden gevoelen, dat de positie dezer ouders niet deugt. Geweigerd mocht de doop aan hun kinderen niet; als zasd des verbonds hadden die kinderen op den doop recht en dat recht mocht hun om de zonde hunner ouders niet onthouden worden. Maar tegelgk moest klaar en duidei^k uitkomen, dat deze ouders niet in oea geordenden weg tot den doop kwamen, ^Q daarom moesten ze doopgetuigen stellen. Zoo heett de Synode gemeend eenerzijds aaa de barmhartigheid Gods, die trots de zonde der ouders zich over het zaad des verbonds ontfermen wil, geen perken te moeten stellen, en toch duidel^k te doen uitkomen, dat ze den zondigen toestand, Waarin deze ouders leefden, niet goedkeurde. Ze mochten hun kinderen wel ten doop Mengen, maar ze mochten zelf daarbij niet optreden als volgerechtigde leden der Kerk. £a indien daarin voor deze ouders iets wenkends schuilt, zoo ligt de schuld daarvan «et b^ de Kerk, die bq den doop van zulke kinderen nadere waarborgen eischt, maar bij de ouders zelf, die weigeren bei i^ des geloofs af te leggen. Hoezeer ^ Synode, ten einde onnoodig uitstel van den doop te voorkomen, bereid was joet de wenschen dezer ouders rekening te f"' .yoo'zooveel deze biUqk en rechtvaardig zijn, ze mocht voor het argument: we wuen ons niet onder curateele laten stellen en daarom weigeren we 'doopsgetulgen te laten optreden, niet uit den weg gaan Wie nog altoos als een „onmondige" optreedt, heeft het aan zich zelf te wijten, wanneer de Kerk hem dan ook als een „onmondige" behandelt en hem voor de opvoeding zijner kinderen onder voogdqschap stelt.

Evenals de Synode van Amsterdam in haar besluit deed, wenschen ook wij daarom op den voorgrond te stellen, dat voor alle dingen de Kerkeraden arbeiden moeten, om deze ouders te bewegen tot belijdenis des geloofs te komen. De Kerk van Christus is naar luid onzer belijdenis de vergadering der ware Christgeloovigen, en wie tot de gemeente behooren wil en haar voorrechten wil deelen, behoort daarom als geloovige zich te openbaren. Over het innerlqke van het hart heeft de Kerk daarbij niet te oordcelen; ze kan dit niet, omdat God de Heere dit voor haar verborgen heeft en elke poging om toch een oordeel te vellen over iemands verborgen staat voor God, op zelfmisieiding zou uitloopen. Maar wel heeft de Kerk niemand tot haar gemeenschap toe te laten en ais haar lid te erkennen, die niet belqdenis doet van z^n geloof en die belijdenis door een godzalig leven bevestigt. Zoo hebben de Apostelen niemand tot den doop, die het teeken was van de inlijving in de Kerk, toegelaten, dan die beleed in Christus te gelooven. Zoo hebben onze vaderen in de vragen vóór het AvondmaalsformuHer gezegd, dat alle degenen, die zich tot de gemeente Gods eerst begeven, vooraf onderwezen moeten worden in de hoofdstukken der Christelijke leer en deze hoofdstukken moeten „bekend en beleden hebben". En niet alleen dat Gods Woord en onze Belqdenis dit eischt, maar ook kerkrechtelijk volgt het uit den aard van de geïnstitueerde Kerk. De Kerk Is de vrijwillig aangegane genieenschap van de geloovigen, die door belijdenis des geloofs en door zich te onderwerpen aan de kerkelqke tucht, tot een gemeente zich aaneensluiten, gelijk Voetius het uitdrukt, en niemand kan dus lid wor den van deze gemeenschap, die niet aan deze eischen heeft voldaan.

Had men een Kerk van louter volwassen personen, zooals bij een Kerk die pas uit de Heidenen ontstaat door de bediening des Evangelies, dan zou dit geen de minste moeilijkheid opleveren. Tot deze Kerk zou dan niemand behooren, dan die vooraf belqdenis des geloofs heeft afgelegd. De moeilijkheid ontstaat eerst, wanneer uit deze geloovige leden der Kerk kinderen geboren worden. Hier treedt nu de belofte van het Genadeverbond op, dat God niet alleen de God der geloovigen, msar ook de God van hun zaad zijn wil. Evenals onder het Oude Verbond de kinderen des Verbonds tot Israel gerekend werden en het teeken des Verbonds ontvingen, zoo hebben ook nu ds kinderen der geloovigen, omdat ze tot het volk Gods gerekend worden, het teeken' des Verbonds te ontvangen. Door dat teeken wordt ook hun verzegeld, dat ze in de Kerk van Christus zijn ingelijfd, en de Kerk kan en mag daarom niet anders dan ook deze gedoopte kinderen als lidmaten der gemeente beschouwen. Ons doopsformulier legt daarop bij den kinderdoop zelfs allen nadruk, want het vraagt aan de ouders, of ze erkennen, dat deze kinderen als lidmaten der Kirk behooren gedoopt te worden.

Schijnbaar ontstaat daardoor in de Kerk, zooals ze zichtbaar optreedt, een inconsequentie. Eenerzijds heet de Kerk de vergadering der geloovigen en eischt de Kerk daarom van ieder, die lid wil worden, dat hij belijdenis des geloofs zal afleggen. Zelfs wordt dit afleggen van de belqdenis des geloofs genoemd als uitdrukkelijke voorwaarde voor wie „zich tot de Gemeente Gods eerst begeven, " en daarmede de indruk gegeven, alsof ze vóór dien tijd nog niet „tot de Gemeente Gods" behoorden. En andererzijds belijdt deze zelfde Kerk, dat ook de kinderen der geloovigen lidmaten der Gemeente Gods zijn en op dien grond den doop behooren te ontvangen. Een inconsequentie, die alleen zoo kan worden opge lost, gelijk onze beste Theologen dat steeds hebben gedaan, door onderscheid temaken tusschen de hebbelqkheid en de dadelijkheid des geloofs, of gelijk Calvqn het noemde, het zaad des geloofs en de vrucht daarvan. Het zaad des geloofs kan op wonderbaar-Iqke wijze door God Almachtig in het hart van het kind worden ingeplant, en zulk een kindeke dat door het geloof In Christus is lageligfd, behoort daarom tot de Gemeente van Cliristus. Dat zulk een pasgeboren kindeke dat geloof nog niet belijden kan, spreekt wel vanzelf, maar in de plaats van deze belqdenis des geloofs door het kindeke zelf, komt God de Heere dan In Zqn Woord om ons te verzekeren, dat Hij dit kind tot zijn kind heeft aangenomen. Zoo beleden het onze Gereformeerde Kerken in den oudsten Nederlandschen Catechismus, want op de vraag: waarom wordt het geloof en de mondelinge belijdenis niet desgelijks van de kinderen der gemeente geöischt, eer zij gedoopt wierden ? werd geantwoord: overmits dat de gemeente van hare zaligheid veel zekerder getuigenis heeft uit den Woorde Gods dan men uit de belijdenis der volwassenen hebben kan en hun aangeboren zwakheid (door welke zij niet gelooven noch belijden kunnen) die wordt hun niet toegerekend, om Christus wille, In welken zij gezegend, dat is heilig, gerechtig, zuiver en geloovig gerekend worden niet minder dan de volwassene geloovigen". Meer dan deze eene klare en duidelijke uitspraak halen we thans niet aan. Ze is volkomen voldoende om te laten zien, hoe onze vaderen de grondgedachte, dat de Kerk de vergadering der Christgeloovigen is, handhaafden, ook waar ze de kinderen door den doop in de Kerk opnamen. Want deze kinderen der geloovigen, al konden ze nog niet dadelp gelooven en dat geloof beladen, moesten toch gerekend worden geloovig te zijn.

Maar al is hiermede de moeilijkheid ondervangen, dat de gemeente uit geloovigen bestaan moet en toch tot de gemeente ook de kinderen der geloovigen behooren, omdat de Kerk deze kinderen krachtens het Verbond der genade voor „geloovigen" te houden heeft^het spreekt wel vanzelf, dat bij het opgroeien dezer kinderen de waarheid d'-zer onderstelling dan ook blijken moet. Zoolang ze nog kinderen zi^n en door hun „aangeboren zwakte" of, gelijk de oudste Catechismus het letterlijk uitdrukt, „aangeboren krankheid" hun geloof nog niet belijden kunnen, kan de Kerk naar het oordeel der liefde hen op grond van het Verbond der genade, waarin ze geboren zijn, voor geloovigen houden, maar als ze opwassen, moet de waarheid hiervan door hun belijdenis en wandel blijken. Indien het „zaad des geloofs" in hun harte is, dan zal het ook vrucht dragen. Het is onmogelijk, zegt onze Catechismus, dat wie Christus door een waarachtig geloof is ingeplant, niet vruchten der dankbaarheid zou voortbrengen, en zeker is een der voornaamste vruchten des geloofs, dat we den naam van Christus belqden ook voor de men» schen. Daarom heeft de Kerk het volste recht van een legel^k, die als kind in haar midden gedoopt is, te eischen, dat hij, tot jaren des onderscheids gekomen, ook belijdenis des geloofs zal afleggen.

De beschouwing alsof dit afleggen van belqdenis des geloofs zou moeten worden overgelaten aan Ieders Inzicht, is dus on juist, gaat In tegen Gods Woord en onze belqdenis. Tot een helden, die buiten de Kerk geboren Is, kan die eisch niet gebracht worden. Wel kan krachtens het recht, dat God Almachtig als Schepper op ieder mensch heeft, tot hem de eisch gebracht worden van boete en bekeering, van een breken met de afgoderij en een komen tot het geloof in den waarachtigen God; maar van een eisch op grond van het gcsadeverbond is hier geen sprake, want die helden Is vervreemd van het burgerschap Gods en staat bulten het Verbond. Maar van een Iegelijk, die in Sion geboren is, mag en moet geeischt worden, dat hq den eed van trouw aan zijn wettigen Koning zal afleggen. Evenals we als burger van ons land geboren worden en als zoodanig reeds gehoorzaamheid verplicht zqn, maar toch, wanneer we volwassen worden en in dienst van de Koningin optreden, van ons de eed van trouw wordt gevraagd, zoo is het ook hier. Ons doopsformulier zelf wijst ons daarop. Want dat formulier teekent wel eerst de heerlijke weldaden, die God in den doop ons beteekent en verzegelt, maar laat daarop volgen: overmits in alle verbonden twee deelen (of gelijk we nu zouden zeggen partijen) begrepen zijn, zoo worden v^ ook wederom van Godswege door den Doop vermaand en verplicht tot een nieuwe gehoorzaamheid, nl. dat wij dezen eenigen God, Vader, Zoon en Heiligen Geest, aanhangen, betrouwen enz. De voorstelling, alsof een gedoopte op later leeftijd nog geheel vrij zou staan, nog te kiezen zou hebben, alsof het nog van zijn wil zou afhangen om lid der Kerk te worden, is met onze belijdenis lijnrecht in strijd. Het Verbond der genade, waarin hq is opgenomen, verplicht hem. Het verplicht hem, gelijk ons Doopsformulier zegt, „de wereld te verlaten en in een Godzalig teven te wandelen". En precies dezelfde uitdrukking wordt bij de openbare belqdenis des geloofs gebruikt, want met duidelqken terugslag op het Doopsformulier wordt daar van hen die ten Avondmaal zullen gaan, de belofte gevraagd, „of z^ zich voorgenomen hebben de wereld te verzaken en een nieuw Chistelijk leven te leiden". Wie tot jaren des onderscheids is gekomen moet openlijk verklaren voor de geheele gemeente, dat hij deze verplichting, die de doop op hem legt, ook vrqwiilig en bewust aanvaardt en haar met hulp van Gods genade volbrengen zal. Eerst dan kan hij in vollen zin als een geloovige worden beschouwd en tot het Avondmaal worden toegelaten.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Ouders of getuigen?

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1913

De Heraut | 4 Pagina's