Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXI.

DERDE REEKS.

XVIII.

En God zegende Noach en zijne zonen, en Hij zeide tot hen: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde. Genesis 9: I.

Aan het hoofd van het eerste geslachtsregister, dat van Adam tot Noach loopt, wordt het feit herhaald, dat de mensch, na zfjn schepping, en b^ den ingang van zij» leven op deze aarde, een bij sonderen zegm van God ontving. Wat Gea. 5 : i eü 2 hierover te lezen geeft, is vooral merkwaardig door de bijvoeging: en God noemde hun naam: ensch", een bijvoeging d!e strekt om uit te drukken, dat de zegen, waarvan hier sprake is, niet een zegen was die speciaal voor Adam en ËVa, en dus voor hen alleen gold, maar dat heel het menscheltjk geslacht, dat stond geboren Ie worden, in dezen zegen zou deelen. „Ten dage, zoo staat er, als God den mensch schiep, maakte Hrj hemnaar degelrjkenisse Gods. Man en vrouw schiep Hrj ze, en ugende u, en noemde hun naam Mensch, ten dage als ze geschapen werden". Waarin die Kegen bestond, wordt hier niet herhaald. Het was in Gen. i:28 reeds overduidelijk aangewezen. Zeer opmerkelijk is het, in verband hiermede, dat ons in Gen. 2 : i vv.nog eens afzonderlijk bericht wordt gegeven omtrent een speciale zegen die .hier voor den mensch, als zoodanig, bijkwam, t.w. de zegen die werd uitgesproken over den zevenden dag. Gen. 2 : 2 toch meldt ons: En God heeft den zevenden d^g gezegend, en dien geheiligd, omdat Hij op dien dag gerust heeft van al zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken". Meer staat er niet van, maar zooveel blijkt dan toch, dat hier gedoeld wordt op een verborgen, mastiek element in het leven van den mensch. In den gemeenen zegen, dien de mensch ontving, was blijkens Gen. i : 28 besloten zijn standhouden op deze aarde door vermenigvuldiging in het gezinsleven, aldus verbonden met den arbeid, die hem bij de bebouwing van deze aarde wachtte, en in de tweede plaats was hier aan toegevoegd de inspanning, waartoe de mensch geroepen werd, om als heer der aarde zgn mensche-Igke heerschappq over alle creatuur te vestigen. Doch in dien uitwendigen arbeid mocht 's menscheu leven niet opgaan. Hij zou ook een heilig, verborgen zielsleven hebben, en opdat nu dit verborgen leven geen schade zou lijden onder de altoos voortgaande inspanning, waartoe zijn aardsche taak hem riep, wordt van meet af op elk zevental dagen één dag afgezonderd, en aan dien dag een zegenende en heiligende werking voor 's menschen innerlijk leven verbonden. Reeds bij Seth vernemen we, hoe reeds in 2^n dagen de naam des Heeren werd aangeroepen; wat beduidt, dat toen voor 't eerst de toen reeds aanweaige menschen in een heilige vergadering bijeen kwamen, om gezamenlgk hun smeekingen en dankzeggingen op te zenden. Maar al was dit In hetgeen we in Gen. 3 : 2 lezen nog niet opgenomen, ook zoo toch kwam er door den Sabbathsaegen een nieuw element bij net menscheltjk leven bij, en was hem aiïoo een dubbele zegen toegelegd. Hg zou gezegend zijn in zijn uitwendig, maar zoo OU ook in zqn inwendig bestaan.

Daarna nu lezen we van geen zegen meer, tot we toekomen aan Noach, en wel na afloop van den zondvloed. Wel daarentegen was reeds in het paradijs iets van de werking van den eersten zegen gebleken, wts waarop iets nader moet worden ingegaan. «elqk we in vorige artikelen aantoonden, moet er bijzondere beteekenis worden ge-«2cht aan het vermogen dat den mensch verleend was, om temkracht op de wilde dieren uit te oefenen. Men kan, met het ocheppingsverhasl voor oogen, niet zeggen dat de dieren eerst na den val van den measch wild geworden zijn, want er staat onderscheidenlijk in Gen. i : 24: En God «ide: e aarde brenge voort levende zielen naar hun aard, vee, en kruipend en wild itdurte, en wel naar gifn aard". Oas wordt j"!. "^'^ bericht, dat na 's menschen val, doör den vloek, zeker aantal eerst tamme dieren, wild geworden zijn; maar er staat •net zoovele woorden, dat ze reeds eer de mensch verscheen, wild waren. Hierbij bleef net echter onbeslist, of deze wilde dieren 'eeds aanstonds bot zouden vieren aan hun verslindingswoede, m.a. w., of ze reeds wïstond na hun optreden op het tamme vee aanvielen om het te verslinden. Dan o W T^ °'®* *''*®" ''®* tamme vee, maar h Kk «ncnach in zeer ernstig gevaar « !2 "«kterd, om reeds dea eersten dag va» z^n bestaan a«n t^ger, Itcuwofpaat«r v l d z d v o d s ' D H t A v i i w a o d z g k n b t b G l ten prooi te z^"n toegevallen. Elk middel tot zelfverweer toch ontbrak. De mensch was naakt en geheel ongewapend. En natuurlijk gold dit laatste ook van het tamme vee. Ook al neemt men toch aan, dat evenals bij den Zondvloed, het zevental op het reine en tamme vee, en het tweetal slechts op de wilde dieren werd toegepast, zoo spreekt het toch wel vanzelf, dat het tamme vee ook in dat grooter aantal toch machteloos en weerloos zou hebben gestaan. Wat wil een lam tegen een leeuw, wat een bokske tegen een tijger? Met het oog hierop nu wezen we er met nadruk op, dat er blgkbaar van meet af temkracht gewerkt heeft. Als in een dierenspel de dierenbezweerdcr de kooi van beer of panter binnentreedt, en ze door zijn verschijning zóó beheerscht, dat ze niets tegen hem vermogen, werkt er temkracht. Dit verschijnsel van het temmen nu schijnt tweeërlei in zich te dragen, een vermogen van den mensch om het wilde dier te imponeeren, maar ook een vermogen in het wilde dier om geïmponeerd te worden. Van tweeërlei is alzoo sprake, ten eerste van een daad Gods, waardoor hij het wilde dier den aanval op wat weerloos tegen hem over staat belet; en ten andere van eea den mensch, als naar Gods beeld geschapen wezen, verleende macht om het wilde dier van zich af te houden. Van het eerste lezen we in Gen. 2 : 18 en ten deele ook in Gen. 7 : « vv. Er staat toch niet, dat Adam al het dierenrijk naar zich toelokte, maar dat God het hem toebrachi; en ook bij de ark kan 't niet zoo verstaan worden, dat Noach al de dieren, en dus ook gier en adelaar en havik, zelf gevangen heeft; integendeel, vooral b^ de ark moet het een vaiz^lf aankomen van de onderschei dene dieren zijn geweest onder Goddelijke a leiding. Iets wat vanzelf onderstelt, dat God de Heere èa in het Paradijs ia bij de arke den hartstocht van het wild ge dierte intoomde en tegenhield. Ook later lezsn we hetzelfde van den leeuwenkuil, waarin Daniel was neer gelaten, en nog lüter van de wilde dieren in de woestijn van Jericho, waarin de Heere Jezus omdoolde. Zie 't slechts in Markus i:13: En hij was aldaar in de woestijn veertig dagen, verzocht van den satan, en was bij de wilde gedierten, en de engelen dienden hem". We vinden alzoo duidelijk uitgesproken, dat de wilde dieren, voor zooveel ze aan hun verslindingswoede geen bot mochten vieren, bedwelmd en in die bedwelming getemd werden, eenerzijds door Gods onmiddellgke werking, , en anderdeels door de middellijke werking die van den mensch, als geschapen naar Gods beeld, uitging.

Voorzoover nu ook de mensch zelf deze temkracht uitoefende, sprak er de uitwerking in van den eersten zegen die blijkens Gen I : 28 den mensch was toebedeeld. Hst is zoo, men zou kunnen tegenwerpen, dat in Gen. I : 28 het wild gedierte niet met name genoemd wordt, maar dit gaat niet op. Er wordt gewag gemaakt van alle dieren, en die dieren worden in drie groepen ngedeeld, naar gelang van de sfeer waarin ze leefden, dieren in het water, dieren In de lucht, en dieren op de aarde. Wat zou bovendien de heerschappij van den mensch ver de dierenwereld den mensch gebaat hebben, zoo h^' wel over de visschenende vogels en over het tamme vee geheerscht had, maar onderwijl het wild gedierte losgelaten ware tegen hem? Dat koe niet. ED verstaan we het nu zoo, dat in den zegen van Gen. i : 28 ook de temkracht besloten ag, dan Is zulks in dezer voege te verstaan, dat er tweeërlei middel voor den mensch zou zijn, om de dierenwereld te beheerschen: meer algemeene, dat hij door wapentuig van leeuw en tijger meester werd, maar ok de bijzondere, dat h^, zoolang die wapenen hem nog niet ten dienstestonden, e beschikking kreeg over een hypnotiseerende en temmende macht, waardoor hij 't wild gedierte van zich af kon houden. Dit kwam dan ook al aanstonds uit, toen de Heere God de dieren tot Adam bracht, om e zien, hoe hij ze noemen zou, en toen dam, wel verre van in doodsangst te luchten, rustig staan bleef, elk dier doorzag n z^n aard, en in 't woord uitsprak den ndruk dien hij van elk dier ontving. Dat as dan de naamgeving der dieren. Dit lles echter greep plaats vóór den val, en p zichzelf is het reeds begrijpelp, dat it temvermogen door de geestelijke ininking van den mensch afnam, en, naar elang de mensch wapentuig tot verweer reeg, al meer daalde, tot het nu hoogstens og b§ een enkelen dierentemmer of slangenezweerder zich vooral in het Oosten ver-, oont. Er moet daarom wel z««r zeker met beide gerekend worden, èa met de daad ods, waardoor het wild gedierte aanvankeijk in toom gthouden werd, èn met het ^ a s l o o g f w g m v w • N a z m G g o c w « H s i w d e k e a v z d Z r w v b g b e d in d U temvermogen dat aan den mensch in dezen zegen Gods verleend wa? . Daniel in den leeuwenkuil levert hierop lan 't naspel, en wat in de woestijn van Jericho aanschouwd werd, toen de satan Jezus verzocht en het wild gedierte om Jezus kroop en sloop, was een uiting van God-menachel^ke kracht.

Van hoog belang Is 't nu na te gaan, wat voorviel b^ den Zondvloed. Op zichzelf toch zou men zich kunnen voorstellen, dat in de dagen van Noach, zoo lang na den val, alle zegen, dien God in het Paradijs op den mensch had gelegd, reeds in vloek was omgeslagen. Toch blijkt dit niet het geval te zijn, en juist uit dien hoofde geeft wat bij en vlak na den Zondvloed voorviel, een zoo interessante toelichting op het Scheppingsverhaal. Te ontkennen valt toch niet, dat na den zondvloed ongeveer hetzelfde plaats greep, wat gezien was na de Schepping. Het aantal kinderen der menschen, dat inmiddels reeds tot tienduizenden was aangegroeid, wordt op eenmaal herleid en ingekrompen, nu wel niet tot twee, maar dan toch tot acht. Vier mannen en vier vrouwen. Van jongere kinderen wordt geen gewag gemaakt. Doch ook al neemt men aan, dat er dezulken toch reeds waren, 200 slonk toch In elk geval bet aantal bewoners en bewoonsters van deze aarde op een zeer klein aantal. En wat alzoo met den mensch plaats greep, ging evenzoo toe met de meeste soorten der dieren. Vanzelf was dit niet van toepassing op de visschen, noch ook misschien op een enkel soort van vogels, die zich buiten de ark in het leven fielden, maar wel gold het van de dieren in allerlei soort, voorzooveei zij leven moesten t'an wat het aardrijk in z^'n velden opleverde, Het aantal dezer dieren toch was, voor eiksoort fzonderlijk, evenzeer tot een zeer klein cjjfer herleid. Om op een bepaald voorbeeld te wijzen, niet meer dan éen hond met een teef, want de hond was een onrein dier. Daar nu ook het wild gedierte niet in den ondvloed onderging, maar den vloed overeefde, kan het niet anders of ook het wild edierte moest in de ark zijn opgenomen, n dat wel naar Gods bestel en door Gods oedoen. Het is toch niet aan te nemen, at Noach uit eigen beweging er zorg voor ou hebben gedragen, dat de slangen en ijgers meè gevoerd werden. Naar menscheijke wijsheid zou hij er veeleer op bedacht ebben moeten z^'n, om eens voor goed an het bestaan van alle schadelijk edierte, haaien en gieren nu uitgezonderd, en eind te maken. Het kan dus niet nders, of het tam en .wild gedierte moet nder Gods bestel tot de arke geomen zijn, in de arke het leven hebben ered, en straks uit de arke opnieuw het ardrijk z^'n ingegaan. Ware dit nu gechied op den voet waarop thans wolf en am, tgger en paard, slang en rund tegenver elkander staan, zoo zou het natuurlijk ij de ark één groot moordtooueel zijn eworden, en had ook Noach met zijn amilie alle kans geloopen om, nog eer de ateren rijzen gingen, om koud te zijn gebracht.

Toch blijkt hier niets van. Noach Is heer en eester; beschikt alles naar het bevel dat hij an zijn God ontvangen had; in de ark wordt al at zich roerde meegenomen en onderhouden; in als de wateren weer gedaald z^n, laat oach, op Gods bevel, weer alle dier over het ardrijk uitgaan. Spreekt het nu niet vanelf, dat hier geheel dezelfde temkracht oet gewerkt hebben? Temkracht die van od uitging en den hartstocht van het wild edierte inhield, in temkracht In den mensch m zich tegenover het wild gedierte veilig e stellen? Inzoover in het loslaten van het ild gedierte de vloek sprak, wordt deze Izoo door den Zondvloed niet opgeheven. et kan zeer wel zijn, dat enkele dieroorten teloor gingen, en wat men nu nog n de fossielen onder den aardbodem vindt, ettigt dit vermoeden zelfs, doch dit doet aan e hoofdzaak niet af. Er begint na den vloed en nieuwe menschheid, en tot zekere hoogte an men zeggen, dat ook veel diersoorten en nieuw geslacht begonnen. Maar, ook l wordt toegegeven, dat hierbij gedeeltelijk erandering kan zgn ingetreden, In hoofdaak is het na den Zondvloed toch niet anders an een voortzetting van wat 't vóór den ondvloed geweest is, alleen met uitzondeing van wat plaats greep in demenschenereld. Ook daarin toch waarden zondeen loek wel voor.t, maar niettemin is de titanische ezetenheid, waartoe het In Noachs dagen ekomen was, althans ten deele gestuit. Er egint een ander menschelijk leven. In Sem's n Japhets geslacht ontwikkelt zich iets, at een betere toekomst belooft. Ea hetgeen Cham opkomt, draagt wel een halfemonisch, maar toch niet meer het vroegere tanische karakter.

In verband hiermede nu is bet van belaag, — aandacht te schenken aan den nieuwen zegen, die na den zondvloed aan Noach en de zijnen toekwam. Dat deze Noachitische zegen van hooge beteekenis is, blijkt reeds uit de uitvoerigheid, waarmede hij ons beschreven wordt. Deze zegen toch vulde in Gen. 9 niet minder dan zeventien verzen, terwijl In Gen. i en 2 de drievuldige zegen op de dieren, op den mensch, en op den Sabbath gelegd, saam niet meer dan een drietal verzen beslaat. Toch kan deze breedere plaats, die aan den Noachitischen zegen wordt Ingeruimd, bij eenig nadenken niet tievreemden. Of ligt 't niet In den aard der zaak, dat wg voor ons eigen leven veel minder rechtstreeksche aanraking aan den paradijstoestand vinden, dan aan den toestand gelijk die na den Zondvloed geworden is. Ongetwgfeld sluit ons eigen leven ook den toestand in, gelijk die onmiddellijk na den val Intrad, maar toch kan niet ontkend, dat, voorzoorer het leven na den Zondvloed van die voorafgaande periode verschilde, het uit dien laatstgenoemden toestand is, dat we onzen eigen levenstoestand hebben te verklaren. Wat vóór den Zondvloed zich ontwikkeld had, Is in geen geringe mate afgesneden, terwgi de tosstand gelijk hij door den Zondvloed geworden is, zich nog steeds voortzet.

Bizien we nu den Noachitischen zegen nader, dan trekt het al aanstonds de aandacht, hoe Gen. 9 : i en 2 ons' meldt, dat God de Heere eerst den paradijsstgen ten deele herhaalt, en daarna aan den paradijszegen geheel nieuw den verbondszegen toevoegt. Er Is herhaling van den paradijszegen, doch slechts gedeelteiqk. In den paradgszegen toch begon het met het leggen van den zsgen op de dierenwereld, en nu is het opmerkelijk, dat hier die eerste zegen wordt uitgelaten, terwijl daarentegen de zegen, die In het Paradijs op den mensch was gelegd, In dezer voege weer wordt opgenomen: En God zegende Noach en zgn zonen, en Hij zeide tot hen: ijt vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde", woorden bijna gelijkluidend met wat vermeld stond In Gen. i : 28. Verder gaat intusschen de gelgkheid niet. Terwijl toch in Gen. i : 18 gezegd was, dat de mensch zich de aarde onderwerpen moest, en heerschappij zou oefenen over de dierenwereld, staat hier in geheel anderen toon: Uw vreeze en uw verschrikking zij over al het gedierte der aarde, en over ai het gevogelte des hemels, in al wat zich op den aardbodem roert; en over alle visschen der zee; ze zijn In uwe hand overgegeven, Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spgze. Ik heb het u - al gegeven, gelijk het groene kruid". Het verschil springt hier in 't oog. Er wordt niet meer gesproken van een zich onderwerpen van de aarde, en wat vroeger „heerschappij" heette, wordt nu omgezet in vreeze en verschrikking, terwijl er nu bij wordt gevoegd, dat het eten van het dierenvleesch den mensch wordt toegestaan. Een daarom zoo opmerkelijke bijvoeging, omdat de mensch hierdoor het Goddelijk verlof ontving om juist datgene te gaan doen, waarin hij zich tegen het wild gedierte te verdedigen had. Het .wild gedierte toch verschilde daarin van 't tamme, dat het zwakkere dieren aanviel en verslond; ok wel, waar de kans schoon was, den fgesneden mensch tot slachtofter maakte; aar toch in hoofdzaak zich op het tamme ee wierp, om zich te voeden. Hiertegen u had de mensch het vee van zijn weide en tal te verdedigen. Maar terwijl h^ er alzoo op edacht moest zgn, om aan de verslindingsucht van het wild gedierte paal en perk te tellen, wordt hem zelf nu machtiging vereend om te gaan doen, wat h^ in het ild gedierte bestrijden moet. Iets wat te pmerkelijker Is, omdat kwalijk ontkend an worden, dat juist onder het wild edierte de in hun aard edelste en hoogsttaande dieren schuilen. Onder het tamme ee moge het paard bovenaan staan, en en deele de hond, maar In elk geval staat e leeuw veel hooger; en zoo ook moge eeuwrik en nachtegaal boeien door hun ang, maar de adelaar Is en b ijft de koning an het luchtruim. Hierin ligt uitgesproken, at het hooge karakter b.v. van den leeuw, en mensch nader staat dan het veel lager taande type van rund of zwgn of schaap. Doch hierbij blijft het niet. Blijkbaar was e verwildering ook van de dierenwereld a den val zeer toegenomen. De temkracht, ie van 's menschen geest op het dier orspronkelijk uitging, was geminderd. De ensch moest alzoo nu geweld aanwenden, m het wilde dier door schrik en ontetting ten onder te houden. Doch hieruit olgde dan ook, dat te meer het mensche' ijke element in den mensch tegenover het ierlijke hoog moest worden gehouden. it nu komt uit in tweeerlei. In de eerste laats daarin, dat den mensch wel wordt oegestaan, zich met vleeschspi^zen t(! voeden, iete wat hi^ aireede ook vóór don Zondvloed a e d d m m h d o „ z z n z d d m z s h e j e b g s d i d v m w o h I h m D v t g o d z b e d s w g s m b o g deed, maar toen eigenmachtig, —doch dat nti aan dit verlof met klem en nadruk het verbod wordt toegevoegd, om zich te onthouden van het bloed, en dit wel, gelijk er bg staat, omdat in het bloed de ziel van het beest is. Hier spreekt dus het onderscheid en de tegenstelling. Beide, mensch en leeuw, zullen het vleesch van rund of schaap eten, maar terw^l de leeuw met voorliefde het bloed opslorpt, zal de mensch zich van het bloed stipt blijven onthouden. Dit in de eerste plaats; maar dan komt er in de tweede plaats de opzettelijke ordinantie bij, om het leven van den mensch tegen de woede van het wild gedierte en tegen de woede van den verwilderde» mensch veilig te stellen. De vloek was na den val ingetreden. De verwildering was daarom onder het gedierte, maar vooral in de menschenwereld, steeds machtiger geworden. Dat euvel lou, zonder tegenweer, op de vernietiging van het menschelijk geslacht zijn uitgeloopen. En het is met het oog hierop, dat nu nog deze bijzondere zegen op 't leven wordt gelegd, dat de Heere zelf het menschel^'k leven onder zijn hoede neemt, en zulks wei uit dit motief, „dat de mensch naar Gods beeld geschapen is" De mensch mag geen dierenbloed drinken, omdat in het bloed van het dierzqn ziel woont, maar dan ook omgekeerd mag noch dier noch mensch een kind des menschen dooden, omdat in den mensch Gods beeld ingeschapen werd, nu zeer zeker veiü^uwd, maar toch nog altoos In hem aanwezig. Daarom stelt de Heere nu als opzettelijken zegen, die op den mensch wordt gelegd, deze ordinantie In: Voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed uwer ziel, eischen, van de hand van alle gedierte zal Ik het eischen; ook van de hand des menschen, van de hand eens iegelijken zrjns broeders zal Ik het eischen. Wie des menschen bloed vergiet, diens bloed al door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt.”

Dat hierin de Instelling van de Oi^erheid n de strafrechterl^'ke rechtspleging ligt, is uidelijk. Het Is, zoo staat er, niet van en mensch dat deze zaak zal uitgaan, aar van God. God zal 't bloed des enschen eischen. Dit is de instelling van et strafrecht. Dit eischen toch doet God oor de menscheiijke Overheid. Het had • ok kunnen zij»* dat de Heere bedoeld had: Als een leeuw een mensch doodt, zal Ik elf dien leeuw dood doen neervallen". Doch oo geschiedt het niet. Het kan dus op iets anders doelen dan dat de mensch aan ulk een dier den kop zou afbouwen. En it te meer omdat er uitdrukkelijk bij staat, at niet God hem' dood zal laten neervallen, aar dat Hij hem door 's menschen hand al vellen. Dit nu laat zich alleen vertaan, zoo bedoeld is, dat God de Overeidsmacht en tegelijk het Strafrecht als en zegen voor ons geslacht Invoert, om uist hierdoor de woede van het dier en ven zoo van den verdlerlijkten mensch te ezweren. Uitdrukkelijk wordt'ons dit hier eopenbaard, en de Noachitische zegen trekt alzoo om den zegen, die in het Parai^'s verleend was, In weerwil van den vloek, n hoofdzaak te bevestigen, en om er voorts ie verscherping en versterking aan toe te oegen, die door het intreden van de aleene verwildering noodzakelijk was georden. Hierbij doelde Gods openbaring ér p, om den mensch als geslacht In stand te ouden, tegen vernietiging te vr^ waren, en n zijn overmacht tegenover de natuur te andhaven. Van heel de Schepping was de ensch, als beelddrager Gods, de kroon. ie mensch liep gevaar om te midden an die algemeene verwildering uitgeroeid e worden. Dit nu moest worden te keer edaan. Middel hiertoe was de zegenrdinantle na den Zondvloed, die in vers J an ook eindigt met de herhaling van de egenspreuk: „Maar g^lieden, weest vruchtaar ; teelt overvloediglijk voort op de aarde, n vermenigvuldigt u." En daarop volgt an de tweede zegenordinantie in de luiting van het Noachitisch verbond. Iets at afzonderligke toelichting elscht.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 februari 1913

De Heraut | 4 Pagina's