Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinbing.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinbing.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXIII.

DERDE REEKS.

XX.

Maar Ik, ziet, Ik richt mijn verbond op met u, en met uwen ^ zade na u. Genesis 9:9,

Toch zou het aangevoerde, zonder meer, ods nog niet verklaren, waarom God de Heere voor het bezegelen van %^n belofte juist den vorm koos van een Verbond. Zeer stellis lag dit ten deele aan het fett, dat destijds, veel meer dan thans, de Verbondsvorm geheel desaamlevingbeheerschte, maar toch, er Is meer. We hebben er namelijk op te letten, dat een Verbondsvorm wijst en doelt op twee personen of twee machten die gelijkvormig zijn en die, als van gelijke soort, zich onderling vrij verbinden kunnen. letswat met name geldtvan mensch en mensch. Tusscben de plant en het dier, tusschen de plant en den mensch, en zoo ook tusschen liet dier en den mensch kan wel zekere vaste verhouding opkomen, maar niet wat wij een Verbond noemen. Van Verbond spreiden we alleen. Indien er op vr^en voet tusschen mensch en mensch een accoord wordt aangegaan tot zekere saamwerking op welk terrein ook. Natuurlijk moet het accoord vrij zijn. Er is een Verbond tusschen man en vrouw, niet tusschen ouders en kinderen, noch tusschen broeders en zusters. Men kan dus niet zeggen, dat elke bestaande verbintenis tusschen menschen een Verbond in het leven riep. Zal er een Verbond tot stand komen, dan moet er beiderzijds een wil zich uiten, om onder vastelijk bedongen verhouding saam te werken. Toen nu door den Heere onzen God deze Verbondsvorm ter uitdrukking van z'^n verhouding tot Noach en de zijnen gekozen werd, moet hiervoor een reden zijn geweest, en moet z^n aan te wijzen, in wat zin en naar welke onderstelling de Heere dezen vorm kiezen kon. Het doel is, na wat we aan­ j gaven, niet twijfelachtig. Bij den ontzettenden angst waarin de mensch na den Zondvloed verkeerde, kon geen geloof in hem gewekt, tenzij de hoogste vorm van verzekering gekozen werd; doch dit doel verklaart ons daarom nog niet, hoe en op wat grond deze wtpi gekozen kon worden. En hier stuit men. Het verbond is een vorm van vereeniging z tusschen mensch en mensch, en hier deed het Verbond dienst als een vorm van verstandhouding tusschen den mensch en zijn God. Hoe kon dit?

Om hierop het antwoord te vinden, moet teruggegaan op wat in den Noachitischen zegen (de Gen. 9:6) zoo uitdrukkelijk genoemd wordt, t.w. dat God den mensch naar zUn Beeld gemaakt had. Hierb^ nu biedt zich iets geheel menscheli^ks als vanzelf ter vergelQking aan. Ook van den vader of van de moeder kan gezegd worden, dat een hun geboren kind hun beeld en hun gel^kenis vertoont. Dit kan de ééne maal g zich sterker, de andere maal zwakker ver-z toonen, maar in elk geval is het regel, dat s t kind op vader of moeder lijkt, en soms e u die gelpenis róó sterk, dat het kind, i als 't opgewassen is, metterdaad het beeld van zijn vader draagt, oftewel van ztjn o moeder. We mogen dus nooit uit het oog n verliezen, dat hetgeen de apostel op den d Areopagus te Athene uit een Heidensch w dicht overnam, dat wij menschen van „Gods d gtskcht" zijn, dieper opgevat, wel waarlijk l ons geschapen z'gn naar den Beelde Gods, zij w t dan op eigen wijs, uitdrukt. En wgst dit e alzoo terug op 's menschen oorsprone, in b geltjlcen zin ligt er de profetie van ^/.Ezwi-e !ckap Gods in. Nooit zou de verkorene en veraloste een kind Gods kunnen zi^n, zoo niet de d ffisBseh aaar Gods. beeld geschapea ware enz ^!in gelijkenis droeg. Het kindschap Gods be­ V duidt herstel van 't geschapen z^n naar den K oeelde Gods; alzoo tenietdoeniog van de v zonde; en meer nog, het tot bewustzijn «omen in den mensch van wat in z^n schep-m Piog naar Gods beeld op bedekte en om-h sluierde wgze verborgen lag. Geheel het­ G zelfde geldt van den Vadernaam. De ver­ N houding tusschen God en mensch, gelijk o ons die, vooral in het Evangelie, zoo heerligk V betuigd wordt, als daarin bestaande, dat d «od onzer aller Vader is, en dat wie in ^hdstus is ingelijfd, sign Kind is geworden, ^ou ondenkbaar geweest ei^'n, indien de ^chepping naar den Beelde Gods niet hierachter lag.

Naar luid de Schrift heeft God de Heere ? 5 de schepping van den mensch zeer oeslist bedoeld een creatuur tot aanzijn te ••oepen, dat van Gods eigen geslacht zou ^Qn* E^n b««ld zou dragen, op Hem gelijken «> ". en hiwdoor z^n idnd zou bliaktn te w«ea; nooit in overdrachtemkea of bceld-V o g W h n h spreukigen, maar altoos in geheel eigenlijken zin. Eerst in Christus, die, zelf God zijnde, mensch wierd, is dit, na den val, kunnen uitkomen en ook in ons kunnen gerealiseerd worden, maar in elk geval staat vast, dat naar luid de H. Schrift, de ideaal-mensch, als we ons zoo mogen uitdrukken, d.i. de mensch, gelijk God de Heere zich dien in de ure der Schepping voorstelde, hierin van alle andere creaturen, zelfs ten deele van de Engelen, onderscheiden was, dat deze mensch in zeker opzicht gelijksoortig met God zou zijn. Uit deze gelijksoortigheid ontstond vanzelf de mogelpheid van Verbondsluiting. En zoo opgevat kan men zeggen, dat in dezen opzettelijk gekozen Verbondsvorm de heerlijke betuiging lag van de hooge roeping, die de mensch weer onder de creaturen ging innemen, een aanvankelijke profetie van het nieuwe Kindschap dat stond geopenbaard te worden, ja tot op zekere hoogte een aankondiging van het huwelijk tusschen de GoddelQke en de menschelijke natuur, die in het Kindeke van Bethlehem zou tot stand komen. Sluit God met den mensch een Verbond, dan buigt God de Heere zich tot het menschelijke neder, en heft omgekeerd het menschelijke tot Zich op. Bij Ezechiël gaat dit ten slotte in de voorstelling zelfs zoover, dat de Heere zijn volk ondertrouwt, en zoodoende hier zelfs de vergelijking van een huwelijk toepast. Maar al gaat 't bij de sluiting van het Noachitisch Verbond zoover nog niet, zoo vertoont zich toch ook bier het zich stellen van God naast den mensch, en zulks wel op zoodanigen voet van gelijkheid, dat Hij met den mensch als met zijn naaste een verbond kan aangaan, en is bier omgekeerd een zoo hoog verhtifin van den naar zijn beeld geschapen mensch, dat Hij hem als z^n bijna gelijke naast zich plaatst en hem den handslag van trouw geeft.

Uit dien hoofde is het voor geheel de Openbaring van overwegend belang, over den vorm van het Verbond niet heen te loopen, wgi uist in die ééne Verbondsgedachte welbezien heel het Evangelie met de volheid vanzgo beloften inzit. De volle zekerheidsgedachte, die de Verbondsvorm in Noach's dagen aanbracht, is thans voor ons niet meer, wat ze destijds was. Dit verschilt naar tijden en gelegenheden. De eedsvorm had gedurende vele eeuwen den hoogsten graad van ekerheid in zich, terwijl de eed thans, nu allerwegen ongeloof binnendrong en velen den eed bloot vormelijk en onnadenkend afleggen, lang niet alt^d meer die hooge beteekenis van volledige zekerheid anbiedt. Maar toch neemt dit niet weg. at de Verbondsvorm ook in het Nieuwe Testament is overgegaan, en zelfs bij de instelling van het H. Avondmaal door onzen Heiland opzettel^k is bezegeld. Dit toont, at er in den Verbondsvorm iets msernog an een hooge zekerheid ligt, en dat deze vorm van het Verbond ddirom op reUgieus gebied geëischt wordt, en niet op z^ kan worden ezet, omdat er tuiden èn ons geschapen ijn naar Gods beeld èn het heilig kindchap Gods in ligt aangegeven; en dat zóó erst die volle gemeenschap van den geoovige met zijn God tot z^'n recht komt, waaruit de Verbondsbetrekking vanzelf pkomt. Of men nu dézen Verbondsvorm eemt, gelijk die bi^ Noach zich aankonigt, of gelijk ze later eerst in Israel vast erd gezet, of ook gelijk ze onder de beeeling van het nieuwe Testament voorteeft, het blieft in de grondgedachte altoos eer geheel dezelfde verhouding, en duidt r op dat God tot den mensch in een etrekking treedt en den mensch tot Zich in en betrekking plaatst, gelijk die op zichzelf lleen onder gelijksoortigen kan bestaan, en aarom eenerz^ds alleen in het geschapen Hn naar Gods beeld, en anderz^ds ia het aderschap Gods, in verband met het indschap van de verkorenen, haar volledige erklaring vindt.

Ter afwering nu van het gevaar dat de ensch hierdoor zQn kleinheid tegenover den oogen God uit het oog zou verliezen, geeft od de Heere, ook hier, aan zijn verbond met oach een geheel eigenaardigen vorm, die nder menschen b^ het sluiten van een erbond onbestaanbaar is; iets wat an 't sterkst uitkomt, zoo we van een Testament in plaats van een Verbond geagen. B^' den zegen dien Noach ontmg, eschiedt dit laatste Intusschen nog niet. r is nergens sprake van een Noachitisch estament, uitsluitend van een Noachitisch erbond, en het woord in Gen. 9 door den orspronkelgken beschrijver van dat Verbond ebruikt, laat geen andere vertaling toe. el daarentegen komt duidelijk uit, dat et geen twees^dig Verbond was; dat het iet aan over ea weer gemaakte stipulatisa ing; en dat God de Heere, al wat hier é c b g h w e i z d z g h r w v d m v e toegezegd en geschonken werd, enkel van zijn Goddel^ke z^'de in het Verbond inbracht, zonder dat Noach van zijn z^de er ook maar iets aan toev^egde. De Heere geeft 't Vertrand niet aan Noach persoonlijk, maar aan hem en in hem aan heel ons menschelijk geslacht; ook op ons die thans leven, is daarom dit Verbond van Noach nog van volle toepassing. Er staat toch uitdrukkelijk: Maar Ik, zie Ik richt mijn Verbond op met u en met uwen zade na u". Doch hier blijft bet niet bij. Er had een natuurverwoesting plaats gegrepen, en toch hoorde die verwoeste natuur bij den mensch. Een planeet waarop noch plant noch dier zou zi^n, en niets dan de kale bodem, zou geen wereld opleveren voor menschen geschikt. Daarom bepaalt de Heere er zich niet toe, de voortplanting van het menschelijk geslacht te waarborgen, maar zegt h^ den mensch evenzoo toe, dat de natuur die bij hem hoorde, en in die natuur met name al wat een levende ziel had, voort zou duren. Vandaar de toezegging, dat de Heere z^'n verbond opricht niet alleen met Noach en zijn nakomelingschap, „maar ook met alle levende ziel die met u is, van het gevogelte, van het vee, en van alle gedierte der aarde met u; van allen die in de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe". Juist door de redding van de arke was het gedierte dat daarin opneming vond, als ware het. Ineen nieuwe verhouding tot de mensch getreden. Het was den mensch, die door God gelost was, en die op grond van deze Goddel^ke verlossing het bestaan van de lage dierenwereld had gered. Het gedierte was iiierdoor nog sterker dan na de eerste Schepping, als ware het in het gemeenschapsleven van den mensch opgenomen. Ook het gedierte was om des menschen zonde in den vloed, op zeer enkele exemplaren na, verddgd. Doch evenzoo als die oude dierenwereld om des menschen zonde ten onderging, was deze nieuwe dierenwereld door menschel^'k toedoen gered, en was er thans een geheel andere betrekking tusschen mensch endier ingetreden. De mensch kreeg (zie Gen. 9 : 3) verlof om het vleesch der dieren zich ten nutte te maken; het dier zou in zijn oüferande komen; maar afgescheiden van dit alles werd er toch een nieuwe band tusschen mensch en dier gelegd in het dubbele feit, at het dier nu door den mensch gered was, en dat God het dier met den mensch g pnam in eenzelfde Verbond der behoudenis. d ehoudenis, dat toch was het, wat dat a Verbond aan Noach, en in hem aan v zijn nakomelingschap, aan de dieren­ d wereld en aan geheel het aardrijk waar­ s orgde en toezegde. Zoo toch luidt de d oddelijke betuiging: Ik richt mijn Ver­ Z ond op met u, dat niet meer alle vleesch m oor de wateren van den vloed zal worden v itgeroeid, en dat er geen vloed zijn zal om a e aarde te verderven." Aldus luidt de d oodschap van levensverzekering aan den i ensch, aan de dierenwereld, ja aan geheel d iet aardrijh.

Aan den mensch als tweede partg in het erbond wordt hierbg geen enkel beding esteld. Er staat geen enkele conditie bij an wat de mensch zal te doen hebben, n veel minder nog, dat, zoo de mensch ulk een conditie niet nakomt, het Verbond erbroken zal zijn en vervalt. Het Verond is absoluut. Er zullen nog wel allerlei erstoringen plaats kunnen hebben, door overtroomingen, vloedgolven, aardbevingen en oo veel onderaardsche verwoestingen, zelfs erwoestingen op groote schaal, kunnen aanichten, maar 't zal nooit meer zijn een ondvloed als nu. Er zal nooit meer komen en verderving van alle vleesch dat p de aarde is. Ook op dat onderscheid ient gelet. Leest men toch Genesis IX lsof er stond, dat er nimmer meer door e wateren aanmerkel^ke veranderingen ouden plaats grijpen, dan geraakt men in otsing met wat de aardkunde op meer dan én punt van den aardbodem acht te mogen onstateeren. Zoo, om nu dit eene vooreeld te nemen, zou naar de geologische geevens in de Middellandsche Zee een algeeele w^ziging hebben plaats gegrepen, ater zijn gekomen waar eert^ds land was, n droge bodem zich nu vertoonen, b. v. de Sahara, waar eert^ds de golven der ee zouden geklotst hebben. Maar al zou it streden met een opvatting als ware toegeegd, dat er nimmermeer ernstige verwoestinen door den vloed zouden gekomen zijn, geeel dit ijezwaar valt weg, zoo we nauwkeuiger letten op wat er staat. Toegezegd toch erd alleen tweeërlei. In vs. 11, dat er „geen loed meer z^n zou om dt aarde te vererven", en in vs, 15, „dat er geen vloed eer e^n zou om alle vleesch te verderen". Deze toezegging nu hield alle deze euwen door stand. Er mogen gedeeltelpe e a g 3 w a t r n v w e z e a o v h d s g a b g a v in d d n t R W o z d t u s o vloeden en overstroomingen zijn geweest, en deelen van het aardrijkoppervlak, en deelen van het levend creatuur mogen ook na den Zondvloed z^n ondergegaan, maar een vloed als in Noachs dagen deze aarde teisterde, is maar eens gekomen. Deze aarde bleef in haar geheel, en alle vleesch gelQk het uit de arke ging, bleef in z^n soort behouden. Dit alleen was het wat de toezegging inhield, en die toezegging is volledig uitgekomen. In niets schoot ze te kort.

Intusschen voegde de Heere tot volkomen bevestiging van de zekerheid des Verbonds aan de aankondiging ervan nog iets toe, en wel het teeken van den Regenboog. Tweeürlei opvatting ontmoet ge ook hier. Eenerz^ds wordt beweerd, dat de Regenboog ook in de eeuwen die voorafgingen, reeds gezien was; anderzijds dat de Regenboog thans voor het eerst verscheen. De tekst doelt kennelijk op de tweede opvatting. Er staat toch: Als Ik de wolken breng over de aarde, zoo zal het geschieden, dat deze boog zal gezien worden in de wolken", al moet toegegeven dat hetgeen staat in VS. 13: Mijn boog heb ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teeken des Verbonds tusschen Mij en tusschen de aarde", de eerste opvatting zou kunnen toelaten. Vanzelf brengt wie nadenkt, hiermede in verband wat in Gen. 2 : 5 wordt meegedeeld, t.w. dat „de Heere God nog niet had doen regenen op de aarde, maar dat een damp was opgegaan uit de aarde, en den ganschen aardbodem bevochtigde". Hier wordt ons toch opzettelijk bericht, dat de atmosferische toestanden oorspronkelijk anders waren dan thans. Op zichzelf t> ehoeft 't wel geen betoog, dat waar, onder bepaalde verhoudingen, het licht van de zon uitstraalt en op zijn weg regendruppelen ontmoet, hetzelfde plaats grijpt, wat we waarnemen als de zonnestraal op glas valt met bepaalde kanten of verheftiagen, t.w. dat de lichtstraal zich in deelen spreidt en het prachtigst kleureneffect in het leven roept. Ware derhalve de regen reeds vóór den Zondvloed ingetreden, op gelijke wgze als die thans neervalt, dan moest reeds eer de Zondvloed opkwam, ook de regenboog gezien zijn, en kon deze boog in de wolken geen nieuw, ongewoon verschijnsel zijn geweest, dat toen zich voor de eerste maal vertoonde. Duidt daarentegen wat in Gen. s:5 staat, er juist omekeerd op, dat de nederdaling van het water es regens uit de wolken oorspronkel^k niet lzoo plaats vond, en dat de atmospherische erhoudingen in den beginne anders waren, an wordt het denkbaar dat deze oorpronkelgke toestand ook na het Paraijs heeft voortgeduurd, en dat met den ondvloed niet slechts aanwas van wateren, aar tegelijk zoodanige wijziging in de erhouding van den dampkring tot deze arde tot stand is gekomen, dat eerst aarna de regen, gel^k wij dien kennen, ntrad. En het is deze laatste voorstelling, ie niet alleen in Gen, 2:5, maar evenoo in Gen. 9 : 10—12 steun vindt.

Na het toesluiten van de arke toch staat r, 10. dat „de wateren des vloeds op de arde waren"; 20. dat alle fonteinen der roote afgronden werden open gebroken; 0. dat de sluizen des hemels geopend erden, en 4°. dat er piasregens op de arde waren gedurende 24^ etmaal. Deze eekening doet in niets denken aan een egen, die alleen in hevigheid van den gewoen regen onderscheiden zou geweest z^n, en ooral de combinatie met de machtige ateren die van den aardbodem uitspoten n steeds hooger klommen, doet duidelijk ien, dat men hier te doen heeft met een lementaire gebeurtenis, die èn de korst der arde èn den dampkring, die het aardrijk mgaf, geweldig ontroerd en aan machtige eranderingen heeft blootgesteld. Op grond iervan nu laat zich zeer wel aannemen, at het wolkenheir vóór den vloed een ander chouwspel aanbood dan nu; dat de hanende regenmassa met haar druppelen niet an de stralen der zon het breede veld aanood, waarop ze nu met haar stralen bi^ unstigen stand kan Inwerken; en dat lzoo vóór den vloed niet die wondere breking an de lichtstraal plaats greep, die we nu haar schitterend effect gedurig bewoneren, in elk geval leent de opvatting, dat e Regenboog vroeger niet gezien was, en u voor het eerst zich in de wolken veroonde, zich verreweg het best om den egenboog als Verbondsteeken te begroeten. at van natuurkundige zgde hierover geordeeld wordt, kan nimmer de zaak uitwaen. Omtrent hetgeen met onze aarde en haar ampkring plaats greep, eer belden in den egcnwoordigen toestand geraakten, is niets it de thans aanwerige gegevens vast t« tellen. Er is daarom fMn «nkcle reden, m de voorsttlilng, die aan het Noüchltlich d u N z o m d z G o h m z b E g v e l e z r r d s d w s f t v v t t g l verhaal ten grondsl^ schijnt te liggen, als. volstrekt onaacnemelijk uit te sluiten. De gewone lezer kan 't verhaal b^ 't lezen niet anders verstaan.

Al geven we dan ook toe, dat desnoods ook de andere opvatting er mee door kan, toch bleven we aan de laatst bepleite opvatting de voorkeur geven. En dit wel in dien zin, dat niet enkel aan den Regenboog toen een nieuwe beduidenis gehecht werd, maar dat de boog in de wolken toen voor 't eerst werd gezien, en dit wel als effect van de nieuwe verhouding, waarin de dampkring tot onze aarde kwam te staan. Ook met deze ons meer toesprekende opvatting blijft het intusschen onze aandacht verdienen, dat er niet staat: „Als die Regenboog gezien wordt, gedenk gij dan wat Ik u beloofd heb, en vertrouw gij dan op mijn woord", maar veeleer omgekeerd: „Als deze boog in de wolken zal zijn, zoo zal Ik, uw God, hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig Verbond tusschen Mij en alle levende ziel van alle vleesch, dat op de aarde is". Vanzelf is deze beduidenis vee.l levendiger, dan 't geval zou zgn bij de eerste opvatting. Nu toch zegt 't ons: „Als gij den Regenboog zich In zijn kleurenpracht vertoonen ziet, weet dan, dat op dat eigen oogenblik uw God aan zijn belofte denkt, en over u waakt". Het teeken van den Regenboog is dan als 't ware het zegel, dat God op bet Verbosdstractaat afdrukt, en dat telkens opnieuw zgn genade aan ons geslacht verzekert. In vroeger dagen was het dan ook zet en regel, dat het vrome volk, als de Regenboog er was, uit dien boog die vernieuwde betuiging van Gods trouw opving. Thans sleet ook dit veelszins uit, en verwacht men als vanzelf een teleurstellend antwoord op de vraag, wie zelfs in een groote stad, als de Regenboog er weer staat, aan het Noachitisch verbond ook maar denkt.

Vatten we nu saam wat in dit Noachitisch verbond ons toekwam, en nog steeds gegund blgft, dan blijkt hoe de Scheppingsordinantie er opnieuw in bevestigd Is, èn wat de voortplanting en het voortbestaan van ons geslacht aangaat, èn wat betreft onze overmacht over de dierenwereld; met deze wijziging echter, dat wat oorspronkelijk geestelijke heerschappij over de dierenwereld was, nu machtsuitoefening door het inboezemen van vrees en verschrikking is geworden. Almede dat ter meerdere verzekering van leven en eigenom een Overheid is ingesteld, die 't recht ok door straf, desnoods door doodstraf, al handhaven. En voorts, dat aan de aradi^sbelofte niet alleen zekere uitbreiding aar eisch van den nieuw ingetreden toestand gegeven, maar dat er een geheel nieuw ets aan Is toegevoegd door de Verbondst)eofte, die niet alleen het voortbestaan van de arde met haar creaturen waarborgt, maar ok heenwijst naar en doelt op de zalige etrekking van het Kindschap. Een heilig indschap, waarvan de mensch In z^n chepping reeds de belofte ontving, en dat oor de Verbondsluiting thans opnieuw In itzicht werd gesteld.

Opmerkel^k nu is 't hierb^, dat de oachltische Verbondsbelofte, evenals de egen dien ons geslacht in het Parades ntving, zonder onderscheid, voor al wat enschheet geldt. Er Is hief nog geen onerscheid. Er is hier in den meest volstrekten in nog niets dan Gemeene Gratie, en wel een emeene gratie, die eerst daarna haar verdere ntwikkeling zal erlangen. Maar hier blijft et niet bij. Zoo stond de zaak wel oniddell^k na den vloed, toen Noach Gode ijn offer en dank had opgedragen, maar zoo leef het niet. Er komt ook nu een val. r treedt zonde in. Noach plant een w^naard, en geeft zich zóó aan het drinken an den w^n over, dat h^ dronken wordt, n zich schaamteloos op den grond nederegt. Deze zonde van Noach lokte vanzelf en nog erger zonde van Cham uit. De inlijke overprikkeling, die eerst in Kana^n echt door zou breken, bleek hier In Cham eeds aanwezig te z^n. En nu komt vanzelf e tegenstelling op. Tegenover Cham plaatten zich Sem en Japheth, en ze dekten e schaamte huns vaders op de meest kuische ^ze toe. Het opkomen van deze tegentelling brengt er dan Noach toe, een proetie van zegen over Sem en Japheth uit e spreken. Voor Sem als't hoogste Ideaal an particuliere genade, voor Japhet in den orm van Gemeene Gratie. En hiermee nu reedt een geheele nieuwe toestand in, die weeërlei terrein schept, het ééne voor het emeene wereldleven, het andere voor het even der genade.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 maart 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinbing.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 maart 1913

De Heraut | 4 Pagina's