Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Ik leef en gij zult leven”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Ik leef en gij zult leven”.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[PAASCHFEEST]

Nog eenen kleinen tijd, en de wereld zal mij niet meer zien; maar gij zult mij zien; want ik leef, en gij zult leven. Johannes 14 : 19.

Geen meer bezielde toeroep kan oas op 't feest van Pascha toekomen, dan 't woord van on? en Hellacd tot zijn Jongerer: „ïk leef en gtj zuit leven". Vooral, zoo we afzten van 't oogenblik waarop Jezus het sprak, en zoo 't OBS te moede wordt, alsof de Haere het ons uit zijn zaligen hemel toe deed küsken, ligt in dat eesae korte zeggen heel ons Paasch-Evangeüe. Het gaat met 't Pascha om 't leven, om niets dan 't leven, om den triomf dien het leven over dea dood gewon. En hoe kan die trofte ons iadrukwekkender voor het zielsoog staan, dan zoo we in Jezus zien dat h^ leeft, en zoo uit ïiJD leven ook óos de' profetie en ds belofte van 't levea toevloeit. „Ik leef, en gij zult leven“!

En toch, niet in dien» zin ging dat woord der bezieling tot de Jongeren uit, want toen Jezus het hun toesprak, was h^ nog niet ten hemel opgevaren, moest zelfs het Kruis nog beklommen worden, en moest Gethsemané nog worden doorworsteld. Toen Jezus dat hooge woord uitriep: „Ik leef, en gtj zult leveol", ving zijn lijden nog pas aaa, stond de bitterheid des doods hem nog te wachten, en zou er van Vrijdagavond tot Zondagmorgen zelfs een periode intreden, dat wel de Jongeren nog leven zouden, maar Jezus niet meer. Hierin schuilt het raadselachtige van dien uitroep.

Tweeërlei liet zich als vanzelf bij die heerlijke betuiging denken, We zouden het ons kunnen voorsteilen, dat Jezus, na zQn sterven aan het Kruis, en nog eer hij opstond, ter vertroosting van zijn Jongeren het hun uit het Graf had toegeroepen: „Wanhoopt niet, ik ben wel aan het Kruis gestorven, maar toch leef ik, en gij zult mst mij leven". Dan ware er in uitgesproken geweest, dat de dood ons wel schaadt aan ons lichaam, maar dat ook in den dood de ziel leeft en leven blijft. Of ook, het ware te verstaan geweest in een betuiging na Jezus hemelvaart aan de zijnen toegeroepen: „Wel vaar ik van u weg, maar daarom niet voor u verloren. Integendeel, ook aan de rechterhand des Vaders leef ik, en eens zult gij leven door mij". In die tweeerlei beteekenis zou dit aangrijpende woord van Jezus aanstonds te grgpen en te verstaan zijn. Dan zou er niets raadselachtigs in liggen. Maar dat geheimzinnige, dat bijna ondoorgrondelijke schuilt er wel in, nu Jezus het reeds sprak eer hij leed en stierf, toen hij nog pas aan den ingang van den lijdensweg stond, en toen zijn Jongeren zich nog ternauwernood konden voorstellen, wat er met hun Meester te gebeuren stond. De Heere stond in levenden lijve voor hen. Ze zagen hem met hun oogen; z^n spreken zelf was bewgs van leven; wat zin kon het dan hebben, dat Jesus op zulk een oogenblik hun toeriep: Ik leef; en hieraan zelfs zoo hooge betee­ • kenis hechtte, - dat hij hun In dit feit, dat hij leefde, den waarborg bood, dat 't leven ook hun deel zou zijn. En toch, juist in het raadselachtig karakter van dit zeggen ligt de zekerheid, dat 't zóó en niet anders door den Heere gesproken is. Nooit zou, wie uit eigen inval schreef, zulk een woord, in dien vorm, en op dat oogenblik aaa den Heiland hebben toegedicht. Zelfs zou men bij oppervlakkige beschouwing aliicht zeggen, dat kort daarop het feit dat Jezus toch stierf, de Jongeren bitterlijk móet hebben teleurgesteld. Zoo stellig had Jezus het hun betuigd: „Ik leef en gq zult leverk", en toch, toen ze bg zijn graf stonden, hoe was toen de tegenslag van hun hart af te weren ? Jezus zei wel: Ik leef, maar zie, nu is hij toch gestorven. Waar is dan onze hope?

En toch, juist hiertegen moet dit woord van Jezus bestand blijken. Zijn heroïek zeggen: „Ik leef", moet, ook als hij op Golgotha den geest in zgn Vaders handen beveelt, volle waarheid blijven; en aan ons ligt het, dat onze opvatting van dit woord faalt, zoo het voor ons op het feit van zgn sterven afstuit. Het hangt er hier alles maar van af, wat zin, wat beteekenis voor ons dat zeggen: Ik leef, zal aannemen, om 't te verstaan gelgk Jezus het alleen kan hebben bedoeld. Daartoe nu is 't vóór alle dingen aoodig, dat ge u indenkt in Hem, van wiens lippen dit woord tot zgn Jongeren uitging. Zekerlijk, Jezus had onze menschelqke natuur aangenomen, hg was ons menschen in alle ding gelgk geworden, maar except dan toch één ding, en dat ééne was de zonde, die zonde met den Dood als metgezel, die immers den gevallen mensch overmeesterde. In wat zin Jezus ons dan ook gelijk was geworden, en hoezfcr hij zelfs in den staat onzer vernedering was ingegaan, om zich met ons aan het lijden dezer Wereld te onderwerpen, toch was en bleef er altoos één kant van ons aanzgn, waaraan Jezus geen gemeenschap had. Al wat zonde en ai wat zondig was, bleef buiten zijn existentie, daar had hij in zija innerlqk wezen geen deel aan, tot zsifs in het allerminste niet, en juist hierdoor bleef vanzelf alles buiten hem, wat uit den wortel der zonde opschoot. En daar nu de Dood het eerste rechtstreeksch gevolg was, dat op de zonde volgde en uit de zonde voort zou komen, kon er bij Jezus, voor wat Hem zslf aanging, van geea dood sprake wesea. Resds in dfen zin kon Jezus hst dan ook bedoeld hebben: „Gq, mijn Jongeren, zijt kinderen des doods, maar ik, uw Haiiand, niet. Integendeel, ik draag een oavergankeiijk levsB ia mij. Ik kef, Ea meer nog, mijn leven kan zich aan u mededeeka. Niet alleen dat ik zelf leef, maar gij zult leven door mg". Ia Jezus was de onvergankelijke, de oaverderfsljjke, de onvernietigbare kracht van het Leven. Niet maar de glans van het leven bescheen hem. Neen, hij droeg hei leven zelf in zich, als een isvcn waarover zelfs de schaduw des doods nooit gaan kon. Alleen onder allen was Jezus die wondere Zoon des menschen, die het leven onvernietigbaar bezat, en oaverwelkelrjk in zich droeg. Wei tijdelqk in vernedering, maar toch ook zoo onverwdkt. Zie maar op Thabor. Of glansde uw Heiland op dien heiligen berg niet in hemelsche heerlijkheid; en zuiks niet door wondere toevoeging, maar van binnen, uit zichzeiven uit?

Breng hiermee nu in verband, wat de eeaiga smartkreet is geweest, die Jesus op Golgotha, eer hij stierf, uit zqn eigen ziel wrong! Hst „Mij dorst" was geen ziels kreet der benauwing. In dat: „Mg dorst", sprak zich niet anders uit dan ds vraag om kssching. Ia de zeven Kruiswoorden zond Jezus een eerste drietal beden op voor wie hem kruisigden, voor wie met hem gekruisigd werden, en voor wie bij ztja Kruis om hem weenden. Esn tweede drietal riep om een dronk waters, voleindde de worsteling en was een Ingaan in 't sterven. En slechts in één Kruiswoord ging de rauwe gi! der ztelesmart uit; In 't Eli, Eli, Lama Sabachtani. In dat roepen loste zich de doodsstrijd op. Het leven is het zijn in God en nabij God, in des Vaders gemeenschap, en het sterven, de dood is het van God afgaan, het God loslaten, het aan God ontvallen, het van God in vollen zin verlaten zijn.

Verwater dit niet. Er is geen leven, dan wanneer God het draagt. In Hem leven we, bewegen we ons, en zijn we. Hij oaze God is 't, die ons draagt door het woord Zijner kracht. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Dit nu geldt van alle schspsel. Ook van het rotsgesteente en het metaM, van de wateren der oceanen en van de vocht, die de bodem uitademt. Maar dan gaat dat alles onbewust iot. Tendesle onbe-•wust zelfs nog bij plant en dier. De lelie weet niet van waar ze haar heerlijkheid heeft, en de ieeuwrik verstaat niet, dat het God is, die den morgensang ontlokt aan haar keel AUeea de engel omhoog ea de mensch op deze aarde heeft, behalve de uitwendige, ook nog de inwendige gemeenschap met den Almachtige en Alwetende en met dsn alles dragenden God. Werkt nu die gemeenschap met onzen God, dan is er in ons leven, en houdt die gemeenschap op te werken, dan is er de dood. Daarom kan wie mensch heet, In dieper zin niet leven, tenzij hij nabij God en God nabij hem is, en treedt de dood in, zoodra de mensch God loslaat, van zijn God In het bewustzijn afgaat, en zijn God hem verlaat. Die bittere toestand nu treedt ia, zoo er zonde in ons hart dringt. Zonde Is van God afgaan, van God zich verwijderen, van God zich afscheiden. B 3weegt nu de gevallen mensch zich op die i^n al voort, dan geraakt hij steeds verder van zgn God af, tot hij tenslotte zijn God geheel verloren heeft, en dan derft hij het leven en wordt hij een prooi van den dood. Juist dit echter was bij Jezus niet het geval, en kon b^ Jezus niet plaats grijpen. Hij was God in zichzelf, en droeg daarom in zich het Goddelijk leven. Zelfs binnen het perk der menschelijke natuur was hij daarom van zijn Vader niet af te scheides. Hoc 't hem ook verging, hg bleef altoos het leven in zich dragen. En daarom bleef het ook op 't Kruis niet bij 't „Eli, EU, Lama Sabachtani", maar ging zgn adem uit in den zaligen roep: „Vader, in uwe handen beveel ik mijn geest". Zóó nu, en niet anders. Is het zeggen van den Heiland te verstaan: „Ik leef ea gij zult leven". Zelfs in het sterven behield Jezus niet alleen het leven in zichzelf, maar droeg hij, door den dood heen, in z'^n hart met zich het leven voor ons.

Vandaar dan ook het ontzettende, dat zich in heel Jezus' wezen verwrong, toen hij het Eli Eli uitriep. Ook In het sterven van Jezus moest ^oen voor zijn menschel^k bewustzijn een zich afscheiden van zgn God, een verlaten zijn van den Vader zich gevoelen doen. Niet in de realiteit van zgn wezen. Dat kon niet. Maar wel In 't besef, in de benauwende gewaarwording, In het onthutste bewustzijn. Aan een drenkeling niet osgelgk, die eerst de versmoring van het sterven doormaakt, en niet anders voelt of 't is uit, en toch zoo straks in het leven weder keert. Dat alles nu wist Jezus vooruit. Wat was onze Heiland niet telkens en telkens weer met zijn komend gewelddadig sterven vervuld; wat sprak hij er niet gedurig tot z^"n Jongeren over; eens ja, om ts klagen, toen hij Gethsemans Inging, maar te voren nooit anders dan om zijn Jongeren op zijn sterven voor te bereiden, omdat dat sterven komen moest en niet te ontgaan was, en toch zijn Jongeren na zijn sterven niet mochten toegeven aan de vreesel^ke gedachte, dat het dan met Jezus' zaak uit zou zijn. En dit nu: Ik sterf wel. Ik ga wel in den dood, maar daarom verlies ik het leven niet, dat is het wat Jezus in dien uitroep: „Ik leef", zijn discipelen op het hart bond. Niet de wereld kon dit verstaan, maar zijn Jongeren mossten het Inzien, dat Je^us, al stierf hg, het leven niet kon verliezen; dat h^ zijn God en zijn Vader hem niet kon loslaten; dat door den dood heen zijn leven in hem zou bltjven; dat zgn Jongeren daarom niet wanhopen moesten, en om niet te wanhopen slechts één ding van noode hadden, en dat ééae was, dat de Trooster, de Heilige Geest, hun zielsoog voor die ecne, ailesbeheerscheade waarheid ontsluiten zou: Jezus stierf wel, maar toch leeft hij. Firnmer ook was fa^ nader bij zijn God, (fan juist Ih: zijn sterven op Golgotha, omdat hij daar meer dan ooit geheel in 's Vaders wil Inging, dien wil tot In het alleruiterste volbracht, en juist daarin de volheid van het in hem wonende leven betoonde.

Hierin alzoo Is 't mysterie, dat de stoffe voor lofzang en aanbidding van 't engelenheir en van den mensch blijft, dat onze Middelaar onder den vloek voor ons wegzonk, den bittersteu dood tot in al zijn diepte en weedom voor ons onderging, en toch aan den dood zijn vernietigende kracht ontwrong, zoodat h^' toch onder dat alles het leven in zich bleef dragen, van '£ leven niet werd afgescheiden, en daarom leefde ook toen zqn ontzield lichaam in de grafspelonk werd bijgezet, ja zóó leefde, dat hij op den derden dag uit het graf «reer opstaat, weer met de z^nen verkeert en straks opvaart ten hemel, en nu sinds schier twintig eeuwen èa in den hemel èa hier op aarde het zielsleven van zgn verlosten draagt, prikkelt tot verhoogde existentie, en nog steeds bij dagen en b^ nachten het woord aan hen waar maakt: „Ik leef, en gij zult leven“.

Nu is een stuk van deze waarheid van het paradijs af onder alle volken gevoeld, ook onder de helden-volken die van den Messias niet afwisten. Zelfs nu nog kan men zeggen, dat nog altoos breed zich de schare uitbreidt van hen, die bij het graf hunner lieven er geen oogenblik aan twijfelen, of deze bestaan nog, ze leven nog, alleen niet meer op aarde. Het sterven wordt ook wel als vernietiging gevreesd, en vooral In het beschaafde Christenland vermeerdert nog steeds het aantal van de volstrekt ongeloovige Godloochenaars, die In den dood niet anders dan de vernietiging van alle existentie zien. Maar op de groote massa vormen deze mannen en vrouwen der wanhoop toch nog altoos niet meer dan een kleine minderheid, en de groote massa blijft nog altoos In het besef voortleven, dat wie van ons wegstlerfer daarom toch nog is, en zelfs veelal, dat wie stierf nog op ons werken kan. Denk maar aan de Animisten in onze Buitenbezittingen, die nog steeds in gestadige vreeze leven van wat de afgestorvenen over hen geheugen kunnen. Ia dien zin genomen zou dus Jezus zeggen: „Ook al sterf Ik, toch leef Ik", niets nieuws inhouden. Het zou niet anders zijn dan wat ook de groote meerderheid van de kinderen der menschen nog steeds volstandig gelooft. Doch dan, en let hier 'scherp op, is er alleen sprake van voortzetting der existentie, en bij Jezus gaat 't op het leven, en wel zoo, dat dit leven niet anders Is en niet anders kan beteckenen, dan het oefenen van bewuste gemeenschap met den eeuwigen God.

Dit nu is 't, waar de wereld niets van beseft noch verstaat. Het leven staat voor verreweg de meesten buiten God. Ze gelooven nog wel dat God hun leven draagt, en dat als God het vernietigde, hun leven uit zou zijn. Maar God zelf is in hun leven niet. Hun leven is hun niet een z^n met God, nabij God en in God. Zooals er In de natuur geen wezenlijk leven is, dan met de vensters w^d open, en den gloed en den glans van de zon er in stralend, zoo ook is er wezenlijk en geestel^k geen leven In het kind des menschen, tenzij alle vensters z^ner ziel ontsloten zgn, en het licht en leven Gods er niet maar in schijnt, maar er diep indringt, en het alles vervult. En dit nu komt alleen door het geloof, openbaart zich alleen als de Heilige Geest in ons bidt met onuitsprekelijke verzuchtingen, en zoo de eens verlorene weet, dat h^ weer kind van z^n God is geworden, het leven van zijn God indrinkt, en als onder de vleugelen van Gods genade schuilen kan. Dat leven maakte dat Jezus betuigen kon: „Ik en de Vader zijn één"; dit roepen van Jezus bracht te weeg, dat hij't leven In den dood met zich Indroeg, ja dat hij, Indalend in het graf, en afdalende tot in het r^k der dooden, steeds de volheid van 't leven bezitten bleef, en het: „Ik leef" aan zich waar maakte.

Voor wie in zonde viel, of zonde overerfde en daarna zelf deed, brak deze goorde des levens. Wie buiten Jezus sterft, moge daarom blijven voortbestaan, dochh^' geniet het leven niet, omdat hij z^n God niet kent en de gemeenschap met zijn God derft. Men gaat in den dood in, en leeft niet, en wacht op niet anders dan op het jongste oordeel. En ook waar tot op het oordeel, van het koord des levens nog altoos enkele vezelen aan z^n ziel gehecht bleven, worden bg het komen van het oordeel ook die laatste vezelen afgesneden, en wacht den rampzalige niet anders dan een eeuwige existentie afgesneden van z^n God, en dat juist Is de eeuwige dood. Het Is dan één al doorgaand, langzaam sterven, dat hier te midden van het aardsche leven reeds in de ziel voortschreed, een steeds meer vervreemden van den levenden God, een steeds verder afdolen van de Fontein des levens. In den doodsnik voegt zich hier het afsterven aan dit aardsche bestaan aan toe; na het aardsche sterven, zet zich dit sterven dan steeds voort; tn het einde is dan, dat ten slotte elke zielsgemeenschap tusschen zulk een verlorene en den God des levens ophoudt, en alzoo de dood In hem voleind wordt. Maar vlak hiertegenover staat nu Jezus' opstanding. Toen Jezus verrees uit het graf, toonde het onvernietigbare leven van Jezus zich aan het oog der zgnen. Immers Jezus opstanding was niet als de opstanding van Lazarus een tijdelijk weer den levensadem terug erlangen, om straks toch weer te sterven, maar een uitkomen in het licht, een terugkeeren in het leven, een tentoonspreiden van het eeuwige leven reeds hier op aarde, om straks uit dit leven van hier beneden, krachtens zijn levensvolheid, ten hemel op te varen, ter rechterhand van den Troon, in de volle gemeenschap met den Vader, den vollen rijkdom van het leven te ontplooien, ea de volle kracht van het leven tot reddlog vaa de zijnen te doen uitgaan. „Ik leef en gij zult leven”.

Voor uw Faaschfeest hangt er daarom alles maar aan, of ge als kind van uw God verstaat wat voor u het leven is. Heel de natuur om u heea tintelt van leven. Tot zelfs de waterval en de Oceaan leeft. Er is eea tiatelen der starrea en een u toefluisteren van de maan. Dit alles echter kan alleen in overdrachtel^ken zin den naam van leven dragen. Het leven zelf daarentegen rulscht u reeds tegen uit het graan van het veld en uit de leliën der dalen. Ge ziet 't leven op u aandringen in het wild gedierte dat zich op u wil werpen. Heel de organische natuur toont u wat leven van lager orde is. En nu z^n er zeer zeker kinderen der menschen, die geen hooger leven bedoelea dan de existeatle vaa de plant, en van wie men daarom klaagt, dat ze vegeteeren, .d. I. een plaatenlevenlelden. Veel talrijker zijn z'q, die, hier bovenuitgaande, hun levea verdierli^kea, en la dat dierlijke onder gaan. Weer anderea zigaer, die ia zich zelf opgaan, en geea ander of hooger levea kenaea, daa om te etea ea te drinken, en zich te kleedea ea daa, als hua ure komt, te stervea. Doch dit alles, al noemt het zich levea. Is toch het wezenlijke leven aog aiet. Het measchelijk levea Is heel Iets anders, iets veel rgkers, iets veel edelers, iets dat dea adem der eeuwigheid vaa zich doet uitgaaa. Vaadaar daa ook dat ons Faaschfeest geea toon vaa gejuich ontlokt ooch aaa wie vegeteert, ooch aaa wie zich verdlerl^kt, aoch aaa wie ia z^a egoïsme verwalmt ea verdampt, maar alleen ea eeaiglijk aaa wie het leven kent, gelgk dit ia dea measch it^eschapea is. ea met onzea adel als mensch In harmonie verkeert. Dat hoogere toch, dat edelere, dat alleen menschelijk leven is niet anders en kan niet anders zija, daa een leven in God, eo ia Gods zalige gemeenschap.

En nu zien we onzen Heere en Heiland, onzen eenigen Middelaar dit echt measchelijk levea vertoonea, gelgk het voor hem, ea bulteo hem, nooit geopeabaard was of koa worden. Eea levea zóó ééa met God, dat hi^ zeggen kan: „Wie mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien". Eea levea altoos in God ea nab^ God. Eea leven waarin geen „nearer to God", zich ook maar denken iaat, omdat het nabij God zijn In Christus altoos volkomea was. Doch wat geschiedt nu? Om> jjat de Middelaar één met den Vader was, perst de ontferming voor de zondaren Hem uit de ziel, geeft hij zich ia de redding voor die zondaren willig over, en juist omdat h^ in Gods wil zijn eigen wil gevoelde, ondergaat Hij om de te verlossen zondaren den dood. Gods wil te volbrengen Is hem het leven. Niet voor de zondaars te sterven, zou verzaking van Gods wil zijn geweest, en hem het leven hebbea doen verliezen. En dit kon niet, want hij leeft, hij draagt het leven onafscheidelijk In zich. En nu Is hier het mysterie, dat h^, omdat hg leeft, in God blijft. Omdat hij in God blgft, Gods wil niet kan verzaken. Omdat hij Gods wil niet kan loslaten, zich voor de verkorenen in dea dood geeft. Eea heilige consequentie, die alzoo hierop uitloopt, dat hij sterft omdat hig leeft; om het levea niet te verliezen, stervea moet; ea alzoo juist la het stervea het leven vasthoudt voor eeuwig.

Verstaat ge nu wat er in lag uitgesproken, toen Jezus, eer hij naar Golgotha ging, het zijn Jongeren tot hun vertroostlag toeriep: Vrees niet. Ik ga sterven, maar ik leef ook in m^n sterven, en G^ zult leven door ea met mij.

En vandaar dan ook de dubbele jubel, dien het Faaschfeest ook in het üart vaa Gods kiaderea wekt. Hea verteert als 't wel Is de liefde voor hua Heiland, ea zoo kaa 't olet aaders, of waar ze hem hoordea weeklagen ia het Eli Eli, moet hierop volgea heilige verrukking, nu het Pascha hua toont, dathua Heilaad wel stierf, maar opstond, en, door zijn sterven heen en tot in zqn verrijzenis in de spelonk van het graf, zijn wonderbaar Godmenschelijk leven behield, niet alleen naar de ziel én lawendlg, maar ook naar het lichaam en uitwendig, en alzoo naar de volheid van onze menschelijke natuur. Maar bij dien eersten jubel over den triomf van hun Heiland voegt zich dan als vanzelf de tweede Faascbjubel ter wille van hen, die als martelaren of enkel geloovigen in hun Jezus ontsliepea, ot ook au nog verlangend naar hun oatslapea in Jezus uitzieo. Als het stervea komt ea het gordijn voor onze toekomst wordt geschoven, is er altoos Iets in oas hart dat beeft. Niet la eea oogeabllk vaa voleind geloof; doch die zijn zoo zeldzaam. In verreweg de meeste oogenbllkkea daareategea woelt altoos het zondige ia oas hart tegen het levea ia, ea dan blgfi; over oaze groeve eea o, zoo donkere wolk hangen. En die donkere wolk nu kan alleen Jezus voor oas doea opklarea. Niet voor wie los vaa hem is. Die toch heeft aan zija leven geen deel. Maar o, zoo heerlijk en zoo ten volle, zoo oaze leveade Heiland den band z^ner eeuwige liefde om oaze ziel sloeg, als ioleefde in zgn mystiek lichaam, oas een erfdeel in dea hemel waarborgde, ea nu in dea rijksten z!a, waarla we als measch van leven spreken kunoea, het ook ons op oas Faaschfeest ia de ziel toefluistert: „Ik leef ea gij zult leven, want ééa Is het volzalige leven dat u met uw Heiland gemeen is”.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 maart 1913

De Heraut | 2 Pagina's

„Ik leef en gij zult leven”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 maart 1913

De Heraut | 2 Pagina's