Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

LXXXVI.

DERDE REEKS.

XXIII.

En hij zeide: Vervloekt zij Kana& a. Een knecht der knechten zij hij zijnen broederen. Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God Sems. En Kana& n zij hem een knecht. God breide Japheth uit. en hij wone in Sems tenten. En Kana& n zij hem een knecht. Genesis 9 : 25, 26, 27.

Het groote geschiedkundig proces, dat ten slotte op de Voleinding zal uitloopen, is alzoo bij het einde van den Zondvloed oog b^'na niet gevorderd. De vloek is ingetreden, en tegenover dien vloek, die zonder stuiting op de vernietiging van ons geslacht zou zijn uitgeloopen, is het bestaan, de instandhouding en de voortplanting van ons menschelijk geslacht nader verzekerd geworden; maar hierbij bleef het dan ook. Zelfs het Noachitisch verbond had geen verdere strekking. Meer beteekenis, dit 2^ toegegeven, was aan de instelling van de Overheid te hechten, maar toch lette men er wel op, dat ons dit alles overkomt als middel, om 't leven der menschen te be schermen, en dat van hoogere ontwikkeling of verder strekkende cultuur ook hierb^ nog met geen woord gerept wordt. Het zou er wel uit voortkomen, maar met name genoemd wordt hiervan niets. Toen Noach het nieuwe leven der menschheid na den vloed begon, lag zelfs in het verbond dat God hem schonk, niet anders dan de vaststelling van zgn leven tegen elementaire gebeurtenissen, als in den vloed heel ons geslacht met volslagen ondergang bedreigd hadden. Slechts één punt is er dan ook, waarop ten teeken van vooruitgang te w^zen viel, doch waartegen ook hier een punt van achteruitgang overstaat. Het eerste geslacht vóór den Zondvloed was een geslacht van geweldenaars. Iets wat vooral In de Nephilieten of dusgenaamde Reuzen uitkwam.

De lichamelijke positie waarin Adam en Eva het licht des levens zagen, was blikbaar een veel sterkerer, veel gezondener, en veel machtiger dan de onze thans is. Of wij onze iichameli^ke gesteldheid door hygiënische maatregelen, door mcjding van sterken drank en door sport al trachten te verbeteren, tot de positie van onze eerste voorvaderen klimmen we niet meer op. Het is niet de weelde en overdaad die ons verslapte. Ook in streken der aarde, waar van weelde , nog in de verte geen sprake is, en men nog meer met natuurkinderen te doen heeft, moogt ge een iets sterker geslacht aantreffen dan in uw eigen stad of dorp, maar ongeveer blgft het toch hetzelfde. In het algemeen kan gezegd, dat zelfs in ons eigen land nu nog de visschersbevoiking sterker van aanleg is, dan de bevolking in onze steden. Reeds b^ den overgang van den Haag naar Sctaeveningen merkt ge dit. Maar toch, zekere grenzen overschrijdt dit verschil niet, en viit we als menschen ook vertoeven, en wat bedrijf ook het onze zq, in algemeene structuur verschillen wQ niet. £a dat OU juist moet in de periode vóór den Zondvloed 100 geheel anders geweest zijn. De paradcjskracht was bij het verlaten van den hof van Eden nog met den mensch meegegaan, iets wat wel het sterkst uitkomt in zijn onvergelgkel^k veel langeren levensduur. Nu nog valt 't gedurig op te merken, hoe zwakbloeden een vroegen dood sterven, terwgl taaie, veerkrachtige naturen niet zelden nog tot over de honderd jaren kooien, een enkele maal zelfs de eeuwgrens met tientallen van jaren overschrijden. Raadpleegt men nu, met dit verschil als meter voor oogen, het geslachtsreglster dat ons in Genesis J : l v.v. bewaard is, en vergelijkt men dit met het geslachtsreglster van na den Zondvloed, dat ons in Genesis 9 wordt voorgelegd, dan springt 't zelfs b^ oppervlakkige lezing in het oog, hoe na den vloed metterdaad een zeer gewijzigde toestand is ingetreden.

Reeds aanstonds komt dit uit in den laten 'eeft^d waarop de aartsvaders kinderen gewonnen. Reeds vsxi Adam lezen we, dat Seth hem geschonken werd, toen h^ feeds een leeft^d van 130 jaar had bereikt, en na de geboorte van Seth leefde h^ toch oog achthonderd jaar, zoodat hij eerst op een leeft^d van 930 jaar stierf, bijna een eeuw oud. Hiervan nu kan niet gezegd, dat dit iets geheel exceptioneels voor Adam was, naardien h^ niet geboren was uit een vrouw, maar rechtstreeks door God geschapen was, want Seth stierf eerst op eea «eftqd van 91a jaar, slechts 18 jaar minder oud dan Adam; iets wat op leeftgdea van bijna een eeuw zoo goed als geen verschil maakt. Wel daalt daarna de leeftijd een weinig, maar zelfs ging reeds Jered Adam in oudheid van leven nog te boven. Hg toch werd 962 jaar, en gelijk nóg algemeen bekend is, bereikte Methusalem zelfs een ouderdom van 969 jaar. Ook Noach, ook al bleef hij iets beneden Methusalem, haalde toch het hooge cijfer van 950 jaar, en ging alzoo Adam nog met 20 jaar te boven. We staan alzoo voor het dubbele versch^nsel, eenerzijds dat 's menschen ouderdom veel hooger klom, en anderzijds dat de mensch op nog veel hooger leeft^d dan thans nog kinderen gewon; beide omstandigheden, die w^zen op veel hooger, veel Intenser levenskracht dan thans ons deel is. Na den Zondvloed daarentegen slaan beiden om. Wel niet op eens, maar toch op zoo in 't oogloopende wigze, dat 't reeds bg Noach's kinderen zeer aanmerkelgk verschilt. De 950 jaren wan Noach dalen bg Sem reeds op 700, Arphacsad kreeg zijn oudsten zoon toen hij pas 35 jaar was, en stierf op een leeft^d van 438 jaar. Bij Peleg daalt dit nog vrij hooge cijfer reeds op 339 jaar. Bij Nahor gaan we nogmaals bgna een eeuw naar beneden en komen reeds op 148 jaar. Slechts bij Terah gaat 't weer Iets naar boven, daar h^ de 205 haalde. Ma ir dan komen we ook aanstonds op Abraham, en gaan we Isa& c en Jakob In den nu gewonen menschetijken leeftijd over. Een achteruitgang alzoo van achthonderd jaar in een zestiental, of naar anderer berekening, in een twintigtal eeuwen, terwijl w^, terugrekenend op de degen van Christus geboorte, nauwelijks verschil met wat ons eigen lot is, kunnen opmerken.

Tegenover dezen achteruitgang staat intusschen een niet minder opmerkel^'ke winste. De zedelgke en godsdienstige toestand van het Adamitisch geslacht was, na de verdrijving uit het Paradijs, spoorslags achteruit geloopen. Kain's gruwelijke misdaad teekent ons in maar al te scherpe trekken den eersten toestand van ons geslacht na den val. En al komt daartegenover in Seth's geslacht een vromer aanleg aan het licht, zoodat men den naam des Heeren begon aan te roepen, en zelfs de naam „kinderen Gods" aan dat geslacht niet onthouden werd, over 't gemeen moet toch gezegd, dat het zedelijk bederf steeds doorging. Lamech's ruwe overmoedstaal hindert reeds, maar vooral In de vermenging van Kaïns geslacht met dat van Seth, neemt hand over hand het bederf toe, en Is het In korten tijd reeds zoover voortgegaan, dat er geen redden meer aan was. „De boosheid des menschen was niet alleen veelvuldig op de aarde, maar het gedichtsel van z^n hart was te allen dage zoo alleenlijk boos geworden, dat het God berouwde den mensch gemaakt te hebben en dat ket Hem smartte aan e^n kart". Ia geen roerender taal kon de snelle achteruitgang van ons geslacht geteekend worden. Het was een toenemen van het algemeen bederf, waar welhaast geenerlei stuiten meer aan was, en het eind kon dan ook niet anders zijn dan een ondergang van al wat leefde, geligk dan ook plaats greep In den vloed. Toen nu ons menschelijk geslacht opnieuw uit één menschenpaar, t.w. uit Noach en zijn huisvrouw, gegenereerd zou worden, heeft deze demonische toestand zich op die w^*ze en in die mate, niet vernieuwd. Het geslacht na den vloed is beter, zonk minder diep, en daalde niet af tot het peil van goddeloosheid, waartoe het In Noachs dagen vóór den vloed gekomen was. Dat bl^kt uit liet Noachitisch Verbond zelf.

De toezegging in dat verbond aan Noach en z^n nakomelingen gedaan, dat voortaan geen vloed of andere elementaire macht het aardrijk meer verderven zou, had natuurlek tot onderstelling, dat de goddeloosheid der menschenkinderen niet meer tot zulk een uiterste komen zou. Het einde heeft men natuurlek uit te zonderen. In weerwil van het Noachltisch verbond zal vroeg of laat heel het aardrijk toch ondergaan en al wat onder menschen was opgekomen, verdorven worden. Dien afloop sluit het verbond met Noach niet uit. Doch dan zal 't ook hti einde z^a. Maar tot op dat einde zal de diep verdorven toestand die vóór den vloed bestaan heeft, zleh niet herhalen. Anders toch ware het Noachitisch Verbond ondenkbaar geweest. Tweeërlei staat hier alzoo tegenover eikander. Er is eenerzijds verzwakking van physieke kracht. Van 969 gaat 's menschen leeft^'d op ten hoogste één eeuw terug. Maar hier staat anderzijds tegenover, dat de geweldenar^, brooddronkenheid en goddeloosheid, althans In de mate van haar gruwelijkheid, In zooverre atlndert, dat geen tweede verdelging van ons geslacht, ten minste niet vóór het einde der wereld, noodzakelp zal blijken.

Twee versch^nselen, die wel elk van een eigen orde z^n. Aftakeling van leeft^'d raakt onze physieke kracht, en de beperking van de goddeloosheid onzen zedel^ken staat; het ééne het lichaam, het and. re de ziel. Maar sven nauw als lichaam ea ziel in ons Ik verbonden , z^n, even in het oogloopend hangt ook de achteruitgang van physieke kracht met de zedel^ke winste saam. Groote physieke kracht, overloopend krachtsgevoel lokt als vanzelf tot geweldenarij uit, terwijl omgekeerd getemperde kracht den overmoed en den moedwil inbindt,

Deze twee, zeer zeker gewichtige punten, uitgezonderd, bleef daarentegen de toestand vóór en na den vloed geiieel dezelfde. Er is er wel zegen Gods naar ons geslacht uitgegaan, en nog meer dan zegen ons toegezegd, maar In dit alles komt toch nog niets uit, dat aan het groote wereldproces de wending geeft, die op de Voleinding door Christus kan uitloopen. Wel toch is In Gen. 3 : 15 het heilige zaad uitgestrooid, waaruit 't al straks zal opschieten, wat eens de Voleinding te weeg brengt, maar tot dusver ging dit schier buiten den mensch om. Van achteren moge men, met de wetenschap van de navolgende profetieën en het gebeurde In Bethlehem vdor oogen, reeds in Gen. 3 : 15 de volheid van belofte terugvinden, doch op zichzelif, lag ze voor Adam en Eva en zelfs voor Noach, er nog niet In uitgesproken. Gen. 3 : 15, gelijk 't er staat, dreigt straf en toorn, maar brengt nog geen zegen en heil. Gelijk we reeds opmerkten. Is in Gen. 3 : 15 niet tot de vrouw en ook niet tót Adam, maar tot de slang gesproken, en in de slang tot satan. Hem wordt de dood aangekondigd, en niet aan den mensch het leven. Alleen wordt den mensch toegezegd, dat God hem als instrument gebruiken zal, om den satan den kop te verpletteren. En ook al moge hierin uu zoete wraak spreken, rr staat het vermorzelen van de verzenen tegenover, en ook hiervan afgezien is wraak over satan nog heel Iets anders daa eigen zaligheid, en d juist van die eigen zaligheid staat er geen woord. Er Is In Gen. 3:15 sprake van bittere v^andschap, niet van 'tstlchten vaneenrgk o van hoogere liefde. En er Is sprake van wrake over de booze verzoeking, niet van verlossing of zoen. Wel Is dit meest voorbijgezien, n en is er schier uitsluitend op de Messiaan-n sche beduidenis van Gen. 3 : 15 gelet, e maar om het proces, dat op de Voleinding v uitloopt, in zijn historischen gang te h verstaan, moet toch begonnen worden met e op de oorspronkelijke beteekenis van deze uitspraak te letten, en dan is 't een uitspraak niet om óns te zegenen, maar u om satan en de slang te vervloeken.

Na den vloed daarentegen verkeert dit op eenmaal en komt In Noachs raadselachtigen zegen onverwachts een geheel ander element in het geding, en wordt hierdoor aan het bestaande proces van ons menschelijk geslacht de geheel nieuwe wending gegeven, die van hier uitgaande, lijnrecht op de Voleinding zal uitloopen. Thans komt 't heil, maar vóór den vloed was 't niet toegezegd. Adam en Eva, die de woorden van God tot de slang tielulsterd hadden, mogen door nadenken begonnen zgn zekere hoop te koesteren. Daarop willen we niets afdingen, maar het woord Gods, waarin het heil werd aangekondigd, en de zegen, die, naar de Voleinding spoedende, werd toebedeeld, was er nog niet, en kwam eerst in den wonderen zegen dien Noach over zijn drie zonen uitsprak. Hier voor 't eerst komt de indeeling, de onderscheiding, de splitsing. Sem eenerz^ds en Japhet anderzgds komen beiden tegen Cham over te staan, en dat niet op die manier gelijk dat vroeger het geval was tusschen Kain en Seth, maar als profetie, en alzoo gebonden aan den raadslag des Heeren. Bij Seth en Kaïn was het een feitel^k verschil dat straks geheel te loor ging, en zoo den vloed uitlokte. Bij Sem en Cham daarentegen is het een principieele tegenstelling, een antithese dis in geheel het leven doorgaat, nu deze meer dan veertig eeuwen nog steeds voortduurt, en Gods raad tot verwerkel^king brengt. Van Sem gaat 't pp Abraham, van Abraham op Israel, van Israel op juda en Davids huis over, en straks ontvangt Maria, de Moedermaagd, het heilig Kindeke, dat den nieuwen weg zal ontsluiten, die rechtstreeks op de Voleinding uitloopt.

Nu Is hier echter het wonderbare en raadselachtige, dat deze veelbeteekenende en allesbeheerschende beschikking over Ssm, Cham en Japhet, niet door God tot Noach gesproken wordt, maar door Noach zelf gegeven wordt over zijn zoons, en zulks wel, naar het schijnt, ngevolge een aanleiding, die op Noach zelf een min of meer donkere schaduw werpt. Toch Is er geen twijfel aan, of bij de uitpraak over z^n drie zoons was Noach niet v s d I i a d n „ e zelf de spreker, maar sprak God door den Heiligen Geest in hem. We hebben hier in den meest eigenleken zin met een Inspraak, met een Ingeving van den Geest te doen. Dit kan voor wie redelijk nadenkt, niet twijfelachtig zQn. Immers wat Noach aan zijn drie zoons In hun onderlinge verhouding zegt. Is de letterlgke profetie van wat In heel een reeks van daaropvolgende eeuwen te gebeuren stond.

Al geeft men toe, dat Noach, dank zij zijn lange leven (hQ was toen reeds 600 jaar oud), volle gelegenheid had gehad om 't zeer onderscheiden karakter van zijn zoons te bestudeeren, en al neemt men aan, dat hij, met diep Indringende menschenkennis gewapend, het grondverschil tusschen de karakters van zijn drie zoons helder doorzien had, toch kan daaruit niet afgeleid wat omtrent Japhet In zi^n verhouding tot Sem werd uitgesproken. Eerst de latere geschiedenis heeft die verhouding toegelicht en den zin en de beteekenis van Noachs uitspraak doen verstaan. Noach zelf heeft, toen hg ze hooren liet, den zin en de bedoeling van zi^n woorden zeer zeker niet kunnen doorzien. H^ heeft hier toch woorden uitgesproken, die tot zijn sterven toe voor hem een raadsel moeten gebleven zijn. Zelfs in Mozes dagen kon de juiste zin van deze woorden nog niet gekend worden. En zonder overdrgving mag gezegd, dat eerst na Bethlehem, en door wat Bethlehem uitwerkte, de juiste beteekenis van den Noachltischen zegen verstaanbaar werd. Het Is niet te sterk gesproken, zoo men den zegen van Noach over zijn zoons een kort begrip van de wereldgeschiedenis noemt, en geheel den loop der historie, die eens op de Voleinding zal uitloopen, er in saamgevat vindt.

Vooral in onze dagen moet hierop nadruk gelegd, omdat men aan de instrumenteele zegentoezegging thans veel minder dan eertgds waarde hecht. Men behoeft nog geen drie geslachten terug te gaan, om voorbeelden te over te vinden van kinderen, ie aan den zegen door hun vader op zgn sterfbed uitgesproken, zeer groote waarde hechtten. De zegenspreuk van stervende uders is van oudsher op uitgebreide schaal gewaardeerd. En ook de Schrift wijst er ons herhaaldelijk op. Zulk een zegenspreuk werd iet uitgesteld tot den jongsten snik. Met ame in Jacobs zegen ziet men, hoe zulk en zegenspreuk soms zelfs vrg grooten omang erlangde, en uitgesproken werd, als et bewustzijn nog volkomen helder was n de kracht nog niet geheel was vergaan. Aangenomen mag dan ook, dat het God belieft te zijner tijd dezen ofgeaen van zijn itverkorenen te gebruiken, om instrumenteel en door Hem zelf toebedachten zegen over mstanders, gemeenteleden, of vrienden en eestverwanten uit te spreken. De Inspraak f ingeving, daartoe vereischt, verschilde ntusschen zeer sterk in graad. Zulk een vaderl^ke toezegging van zegen kan oms bijna afdalen tot een enkelen wensch f bloote bede, en ook een zeer algemeen arakter bezitten. Maar zulk een inspraak an ook toenemen in omvang en doorringende kracht, een meer specialen vorm rlangen, en ten leste den mensch die ze ntvangt, schier uitsluitend als instrument oen optreden, zoodat niet hij spreekt, aar God spreekt door hem, zoo zelfs dat ze en slotte geheel in geïnspireerde profetie vergaat. En dit nu is zeer In 't bijzonder 't geval geweest in den loop der Goddeijke Openbaring, toen èn Noach èn na em de Patriarchen wat komen zou en aderende was, geestel^k zelf hebben gezien n hebben doen zien aan wie heh hoorde.

Het opmerkelijkst nu in Noach's spreuk h ver zgn zonen is al aanstonds de scherpe e ntithese, die zich In vloek en zegen uit­ S preekt. Noch de vloek noch de zegen ordt ommanteld. Klaar en scherp treden e aanstonds beiden naar voren, en wel et den vloek voorop. De paradijshistorie et den val zet zich hier rechtstreeks voort. e vloek is niet meer afwendbaar, en beoudt ook na den Zondvloed zijn volle erking, en wel zoo, dat, waar na den val n het paradijs de vloek op de aarde en iet op den mensch zelf gelegd werd, ze u, na den Zondvloed, den mensch zelf treft, n uitgaat in het bange woord: „Verloekt zg Kanaka", terwijl ais een der evolgen van dezen harden vloek voorzegd ordt, dat deze Kana^n zijn vr^held en rede inboeten zou, om z^n broeder tot laaf te worden. Het is alzoo een vloek z ie niet alleen den lagen stand van zijn nnerl^k wezen aanduidt, maar ook z'^nlot o n de toekomst beheerscht, zoo voor hem ls voor z^n nageslacht. Vermoed mag at er, juist met het oog op dit laatste, iet staat: „Vervloekt z^ ChamI" maar: Vervloekt zij Kanaan!" — daar de slavernij erst b^ zi^n kind, en nog niet bQ hem zou ingaan. Maar ook afgezien lilervan wordt In dezen vloek met één enkelen trek de historie van eeuwen geteekend, gelijk die door de volken uit Cham geboren, zou doorleefd worden. Gods naam wordt In dien vloek zelfs niet genoemd. In den kortst mogel^ken term wordt de vloek saamgevat. En door dien vloek wordt de scheidslijn voor altoos door ons geslacht getrokken. Het zal nu voortaan niet meer ééne menschheid zi^n. De klove gaapt liier van meet af, en de historie van wat fataal ondergaat en hetgeen In de Voleinding gered wordt, beweegt zich van nu af aan in tegenovergestelde richting.

Daarnaast en daartegenover nu komt 't toekomstige beeld van Sem en Japheth te staan, met Sem voorop, en nu is dit tusschen deze twee wederom de principieele tegenstelling, dat over Sem de naam van yehovak wordt uitgeroepen, en over Japheth Elohlm, d. i, de gewone naam voor het hoogste wezen, hier vertaald door God. Er staat toch: „Gezegend zg de Heere, Jehovah, de God van Sem" en straks volgt daarop In het 27e vers niet meer Jehovah, maar zonder meer: „God breide Japheth uit, " En feitelijk ligt nu in deze tweeërlei benaming van het Hoogste wezen, zoodat van Jehovah bij Sem, en bij Japheth alleen van God gesproken wordt, geheel het geschiedenisverloop der meer beschaafde volken uitgesproken. Niet alleen toch dat alleen b^ Sem, en niet bij Japheth, melding van Jehovah's verbondsnaam wordt gemaakt, maar er staat zelfs uitdrukkelijk b^: „Jehovah, de God van Sem". In onze vertaling komt dit niet zoo duidelijk uit, omdat de naam Heere ook verstaan kan worden in den zin van Meester of Koning, en in dien zin evengoed op Japheth, ja zelfs op Cham van toepassing is; maar de wijze waarop het woord HEERE hier groot gedrukt is, geeft dan toch te kennen, dat het hier den Verbondsnaam van Jehovah vertolkt. En nu wordt met zooveel woorden te kennen gegeven, dat deze Verbondsnaam niet op de volken uit Japheth van toepassing is, maar eenigli^'k op het geslacht van Sem, zoo zelfs dat deVerbondsGod hier als: de God van Sem optreedt. Alleen van Sem en niet van Japheth.

Natuurlijk ligt hier niet in, dat eenieder die uit Japheth was, van de gemeenschap met den God van Sem zou zijn uitgesloten. Zelfs van Cham mag dit niet gedacht. De PhIHstijn, de Tyriër en de Moor stammen uit Cham, en toch profeteert Psalm 87 : 4, dat de Psalmist niet alleen Rahab en Babel, maar ook den Philisti^n, den Tyriër en den Moor vermelden zal onder degenen die in Sion geboren z^n. De roepstem van het Evangelie gaat tot allen door, en Iaat de volksgroepen los, om heel de wereld van de kinderen der menschen te omvatten. Bij Bethlehem Efratha heet 't niet: In Sem of In Israel", doch „in menschen een welbehagen", en de Vrede wordt over heel de aarde uitgeroepen. Maar hier In Noach's zegen, bg de bron, waaruit de stroom der historie voor 't eerst gedeeld zal afvloeien, hier staan niet alleen Sem en Japheth samen tegenover Cham, maar staat ook Ssm tegen apheth over, en is de God en Vader van nzen Heere Jezus Christus, onder den heilien Verbondsnaam van Jehovah, niet ook aan apheth, maar alleen aan Sem geopenbaard, n alzoo „als de God van Sem" hier Ingeoerd. Nu staat er wel niet: Gezegend ^ Sem", als tegenstelling tegen het „Verloekt zij Cham". Er staat „Gezegend z^ e HEERE" d. I. Jehovah. Maar In wat er lak op volgt, dat deze Jehovah „de God van Sem" is, ligt dan toch de ri^'kste zegen itgesproken dien Sem ontvangen kon. H^ eeft niet maar het goed der aarde, en niet nkel het meesterschap over Cham, — em's r^kdom Is, dat God zijn God ss.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1913

De Heraut | 4 Pagina's