Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ouders ot getuigen?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouders ot getuigen?

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

X.

Is het dus tot meerderen waarborg van de Christelijke opvoeding van het te doopen kind niet alleen geoorloofd, maar zelfs gewenscht, dat de ouders van het kind mede de doopvragen beantwoorden, zoo zou hiertegen alleen dan ernstig bezwaar kunnen worden ingebracht, wanneer deze doopvragen zelf Iets inhielden, waarop deze ouders niet antwoorden konden zonder aan de waarheid te kort te doen. Elke leugen in het heilige moet vermeden worden, en wanneer de openigke declaratie, dat de ouders met de doopvragen van ons formulier Instemden, een leugen zou zijn, dan zouden niet alleen de ouders die verklaring niet mogen afleggen, maar ook de Eerkeraad niet mogen toelaten, dat de ouders deze vragen beantwoordden. Niet alleen wie zelf liegt, maar ook wie een leugen toelaat en uitlokt, staat schuldig voor het aangezicht des Heeren. En al kan de Kerkeraad natuurlijk niet over de Innerlijke waarheid of onwaarheid van iemands verklaring oordeelen, zoodat de verantwoordelijkheid van die verklaring altoos voor rekening bl^ft van hem, die haar heeft afgelegd, toch l zou de Kerkeraad, wetende, dat die ver­ e klaring een leugen was en moest zqn, zulk b een verklaring niet mogen vragen, zonder a mede aan de zonde van onwaarheid zich w schuldig te maken. De vraag is dus niet, h of de ouders, die deze doopvragen beant­ d woorden, dit altoos in oprechtheid doen, b maar of de eigenaardige positie, waarin ze d verkeeren, ' doordat ze nog geen belijdeDis n hebben afgelegd, maakt, dat ze deze doop i vragen zonder aan de waarheid te kort te doen, niet beantwoorden kunnen. Zoo wordt het gesteld door degenen, die aan deze ouders het beantwoorden dezer doopvragen ver bieden willen, en dit moet dus onderzocht worden.

Leest men nu de doopvragen zelf na en onderzoekt men, of deze doopvragen dan metterdaad iets inhouden, wat zonder schen' ding der waarheid door deze ouders niet beantwoord kan worden, dan blijkt reeds terstond, dat hiervan althans bij de eerste en laatste doopvraag geen sprake kan wezen. Beide deze doopvragen raken toch niet den subjectieven toestand van den vader, maar raken het kind, dat gedoopt zal worden. De eerste doopvraag, die niet anders dan een korte resumptie is van hetgeen in het voorafgaande formulier over den kinderdoop geleerd is, geeft den grond aan, waarop de doop berust. Zij luidt daarom: „hoewel or ze kinderen In zonde ontvangen en geboren zijn, en daarom aan allerhande ellende, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen zi^n, of gij niet bekent, dat ze in Christus geheiligd zijn en daarom als lidmaten z^ner gemeente behooren gedoopt te wezen? " De Kerk stelt deze vraag voorop, omdat ze er prijs op stelt, dat de ouders openlijk zullen betuigen, waarom ze den doop voor hun kind zoeken en met welk recht zij dien doop vragen. Het moet blijken, dat dit niet geschiedt uit superstitie of bijgeloof, maar evenmin uit sleur of ge< woonte. In ons oudste doopformuller, door k Lasco opgesteld, was deze eerste vraag in tweeën gesplitst en kwam deze liedoellng misschien nog beter uit. De eerste vraag luidde: „verklaart ge, dat deze kinderen, welke gij ten doop aanbiedt, ook zgn het zaad van deze onze Kerk, opdat ze door onzen dienst hier wettig gedoopt mogen worden? " Daarop volgde dan de tweede vraag: „t> ekent ge ook, dat deze onze leer, die gö aangaande den doop en z^n ver borgenheden gehoord hebt, waarachtig is en dat onze kinderen wel van nature (gelijk w^ allen) kinderen des toorns en des doods zijn, maar dat ze nu met ons In het Goddelijke verbond om Christus wille begrepen z^n, en daarom met het door Christus Inge stelde zegel van de aanneming z^ner gerech tigheld, ik bedoel met den Doop, gewisseiijk behooren verzegeld te worden ? " Waarom de ouders op dÈze vraag, ook al hebben ze zelf nog geen belijdenis des geloofs afgelegd, niet in oprechtheid ja kunnen antwoorden, is niet wel in te zien. lódien ze niet geloofden, dat hun kinderen, die in zichzelf ver^ doemelgk zQn, in, ChrIstus geheiligd en daar om lidmaten z^n van Christus gemeente, dan zouden ze hun kind niet ten doop mogen aanbieden. Heel het recht van den kinderdoop berust toch naar Gereformeerde opvatting daarop, dat de kinderen der geloovigen in Christus geheiligd en lidmaten van zijn gemeente zijn. Een van tweeën du^: of deze kinderen behooren niet ot het semen Ecclesiae, tot het zaad der Kerk, en zijn niet In Christus geheiligd, maar dan kunnen ze ook niet gedoopt worden. f wel, trots de zonde der ouders mag de erk dezs kinderen nog wel tot het zaad es verbonds rekenen en hun den doop chenken, maar dan kan er ook geen onwaareid in liggen, dat de ouders van dit kind it feit belijden en erkennen.

En evenmin als de eerste doopvraag moell^kheid oplevert, doet dit ook de derde doopvraag, die de opvoeding van het te doopen kind raakt. Deze vraag behelst de belofte, dat de vader zgn kind, wanneer het tot zijn verstand zal gekomen zijn, In de voorzelde leer naar zijn vermogen zal onderwijzen of doen en helpen onderwijzen. Waarom deze vraag bij den doop gesteld wordt, Is reeds vroeger aangewezen. Ze komt alleen in de Gereformeerde doopformuUeren voor en is typisch voor de Gereformeerde doopsbeschouwlng. De doop Is geen magisch middel om de bovennatuurl^ke genade in het hart van het kind uit te storten, maar is het zegel van de inlijving van het kind in de gemeente van Christus en mag alleen dan worden bediend, wanneer er zekerheid bestaat, dat het kind, grooter geworden, in de Cbristel^ke religie zal worden opgevoed. Dat is het echt-Gereformeerde standpunt, dat in deze derde doopvraag tot uiting komt. Nu Is het zeker waar, dat deze belofte wanneer ze wordt afgelegd door ouders, die nog geen belijdenis des geloofs hebben gedaan, aan de Kerk geen genoegzamen waarborg biedt, en zQ daarom eischen moet, dat naast de ouders In dit geval ook getuigen moeten optreden, maar op zichzelf ligt In de beantwoording van deze vraag door de ouders daarom nog geen onwaarheid opgesloten. Onwaar zou dit antwoord alleen dan zijn, wanneer de ouders niet van zins waren het kind een Christelijke opvoeding te geven, maar in dat geval zou de doop zeker niet bediend mogen worden. Want de belofte van den getuige, dat hg yoor deze Christelijke opvoeding zal zorgen, kan alleen daarop steunen, dat de ouders zelf zich bereid verklaard hebben tot die Christelijke opvoeding mede te werken. Hebben de ouders die verklaring vooraf aan den getuige afgelegd, waarom zou het dan ongeoorloofd wezen, dat ze deze verklaring ook openl^k voor de ooren der geheele gemeente herhaalden?

Alleen de beantwoording van de tweede doopvraag levert voor zulke ouders eenige moeliykheld op, omiiat deze vraag nu met geldt den staat of de ppvoeding van hun kind, I maar hun zelf. Gevraagd wordt toch: of ztj dt eer, die In het Oude en Nieuwe Testament' n in de Artikelen des Christelijken geloofs egrepen Is en in de Chtistel^ke Eerk lhier geleerd wordt, niet bekennen de aarachtige en volkomene leer der zaligeid te wezen? Deze tweede doopvraag, ie in de oudste liturgie onzer Kerken ontreekt, is door Datheen ontleend aan het oopformuller van Calvijn en staat in het auwste verband met de gewoonte, die reeds n de oudste Christelgke Eerk voorkwam, om b^ den Doop instemming te vragen met de Apostolische Geloofsbel^denls. Wie gelooft zal hebben en gedoopt zal zgn, zal zalig worden, was de regel door Christus voor den doopgegeven, en geen volwassene mocht daarom gedoopt worden zonder vooraf z^n geloof voor de gemeente te hebben beleden. Met den kinderdoop kwam men echter In moeilgkheid, omdat de kinderen natuurlek hun Instemming met de Geloofsbelijdenis der Kerk nog niet konden betuigen, en, gel^k we later zullen aantoonen, is het juist daarom, dat men bij den doop dezer kinderen sponsores of getuigen deed optreden, die uit naam van het kind deze geloofsbelg'denis aflegden, gel^k dit nog in de Roomsche en Luthersche Kerk gebruikelijk is.

Zulk een geloofsbelgdenis uit naam van den doopeling door ouders of getuigen afgelegd is op zich zelf niet ondenkbaar. Wanneer een volwassene, die stom is, gedoopt wil worden kan hij zeer goed een ander last geven die geloofsbelijdenis uit zijn naam uit te spreken, gelijk dat In de oude Christelijke Kerk dan ook metterdaad gewoonte was. Maar natuurlijk is dit onmogelijk bij een klein kind, dat nog geen bewustzijn bezit, en derhalve ook met de geloofsbelijdenis der Kerk niet Instemmen kan. Heel deze ceremonie bij de Roomsche en Luthersche Kerk, waar de vader of getuige uit naam van het kind antwoordt op de doopvragen is daarom incerl^k onwaar en de Gereformeerde Kerken heblien deswege volkomen terecht dit gebruik afgeschaft. Wel vragen ook zij bij den doop Instemming met de geloofsbelijdenis der Kerk aan de ouders of getuigen, maar deze geloofsbelijdenis wordt door hen afgelegd niet uit naam van het te doopen kind, maar uit hun eigen naam. En dit geschiedt niet, omdat bij den doop het geloof der ouders in de plaats zou treden van het geloof der kinderen, gelijk wel door sommigen beweerd wordt, maar omdat de Kerk geen andere kinderen doopen mag dan de kinderen dtr geloovigen, omdat alleen voor deze kinderen de belofte des Verbonds Is geschonken, waarvan de doop het zegel Is. Om zich te vergewissen, dat de Kerk metterdaad te doen heeft met een kind des Verbonds, wordt daarom iiaar het geloof der ouders onderzoek gedaan. Hier komt in de tweede plaats b^, dat de Kerk om de zekerheid te hebben, dat het te doopen kind In de „yoorzeide leer" zal worden opgevoed, vooraf instemming met deze leer der Kerk van de ouders (of van de getuigen, die waarborg voor deze Chris telijke opvoeding geven) vragen moet. Indien deze instemming met de leer der Eerk ontbrak, zou de daarop volgende belofte geen zin hebben. Wie toch v^andig tegenover de leer der Kerk staat, lean niet beloven z^n kinderen in de leer dier Kerk te zuilen opvoeden. Alleen in den laatstbedoelden zin wordt de tweede doopvraag derhalve ook aan de getuigen gesteld, gelijk onze vaderen er ook altoos op hebben aangedrongen, dat de ouders geen andere getuigen b^ den doop zouden laten optreden, dan' die met de leer der Kerk instemden. Nu is het zeker waar, dat het beantwoorden van deze tweede doopvraag door ouders, die nog geen geloofsbel^denis hebben afgelegd omdat ze b^v. zichzelf nog niet waardig achten om ter Avondmaal te gaan, moeilijkheid oplevert. Zelfs mag men zich hier niet behelpen met de uitvlucht, dat in deze tweede doopvraag alleen gevraagd wordt naar een bloot verstandelijk aannemen van de Belijdenis der Kerk, zonder dat het hart er mede Instemt, terwijl bg de bel^denis des geloofs voor het Avondmaal het geloof des harten zou vereischt worden. Zulk een schelding tusschen Doop en Avondmaal mag niet gemaakt worden. Belde zijn Sacramenten van een en hetzelfde Genadeverbond, en men staat als geloovige b^ den doop van zijn kind in geen andere qualiteit, dan dte wanneer men zelf deelneemt aan den heiligen DIsch, De vraag zelf wijst dit ook uit. Er wordt niet gevraagd of men de bel^denls der Kerk voor waar houdt met eif'n verstand, mzitofmtaèekent, d.w.z. bel^dt en van harte gelooft, dat deze leer de waarachtige en volkomene leer derj zaligheid is, en wie dat In waarheid bekennen kan, die is een geloovige. Het Is daarom zeker niet consequent, wanneer men bij het Avondmaal weigert deze belijdenis des geloofs af te leggen, maar daarentegen wel bereid is dit geloof te belijden bij den doop van zijn kind. Maar die inconsequentie behoeft daarom nog niet altoos een Innttlqkt onwaarheid te wezen. Gelijk we toch vroeger reeds hebben opgemerkt, komt het niet-afleggen van de belgdenis des geloofs voor het Avondmaal in vele gevallen daaruit voort, dat men de beteekenis van dit belijdenis doen niet goed verstaat, het toetreden ten Avondmaal beschouwt als een bijzondere geloofsdaad, waarvoor de volle verzekerdheid des geloofs noodig Is, en daarom huiverig is tot deze geloofsbelgdenis over te gaan. Maar.juist daarom Is het zeer goed denkbaar, dat zoo Iemand, wanneer hg bg den doop c*^n Instemming met de leer der Kerk betuigt, dit toch niet geveinsdel^k, maar wel degelgk oprecht en eerlijk doet. En zeker ligt het niet op den weg van den Kerkeraad om zoo Iemand dan te verbieden deze geloofsbelijdenis bij den doop af te leggen. Daartoe is de Kerkeraad nooit geroepen, want hij heeft b^ alle leden der gemeente veeleer j aan te dringca op bet openbaar belijden van zijn geloof, dan dit óp eenigerlei ptuler egen te gaan. Wat de Kerkeraad alleea oen kan, is zulke persone» met ernst wijzen p de Inconsequentie van hun handelwijze. elfs behoort de Kerkeraad dat niet alleen e doen in private gesprekken en vermaingen, maar zou de gelegenheid daarvoor n de eerste plaats bij den doop in het ubliek moeten geboden worden. Wanneet e ouders verlangden zelf bij den doop an hun kind te staan en met de getuigen e antwoorden op de doopvragen, zou e Dienaar van het Woord hen openlijk van den kansel moeten vermanen en zeggen; indien gg, o ouders, thans openlijk bij den doop van uw kind verklaart te gelooven, dat de leer der Heilige Schrift de wa^r. achtige en volkomene leer der zaligheid is en dat gij met die leer van harte instemt en daarin uw kinderen wilt onderwazen, voelt ge dan niet, hoe zondig het is, dat ge weigert die gclóofsbel^'denls af te leggen voor het Avondmaat, en hoe ge daarmede uw eigen handelwijze veroordeelt. Zulk een vermaning zou zeker niet nalaten indruk te maken niet alleen op die ouders, maar op heel de gemeente, en beter dan iets andera het middel kunnen z'^n om het kwsad van het uitstellen der geloofsbeiijdents te bestiij. den en tegen te gaan.

Aangezien in deze doopvragen, hoe nauwkeui-Ig men ze ook bezien wil, dus niets voorkomt, waarop deze cuders geen ja zouden kunnen antwoorden, behoeft er dus ook geen t)ezwaar - te zijn om aan die ouders, die dit verlangen, de beantwoording dezer doopvragen toe te staan. En in elk geval is het veel beter aan dit verlangen der ouders toe te geven, dan, zooals men dat wel heeft voorgesteld, in zulke gevallen de doopvragen te wijzigen en ze zoo in te kleeden, dat deze ouders daardoor een soort van legale positie in de Kerk zouden krijgen, Vooreerst toch heeft geen enkele partjculiere Kerk het recht om de liturgische formulieren te wQzFgen of naast de bestaande formulieren andere op te stellen voor eigen gebruik. Evenals onze Confessie en onze Kerkenorde is ook onze Liturgie gemeen goed van al onze Kerken. De regeling van den eeredienst is juist daarom in de LUurglsche formulieren vastgelegd, omdat er onder^de Kerken, tot eenzelfde kerkengroep behoorende, op dit punt eenparigheid behoort te wezen. Het zou daarom een zeer bedenkelijk verschijnsel wezen, wanneer een Kerkeraad eigenmachtig de doopvragen veranderen ging voor bepaalde gevallen, want daarmede zou de deur geopend worden voor allerlei willekeur. Straks zou een andere Kerkeraad, die met den dogmatischen inhoud van de doopvragen het niet eens is, dan ook de woorden: „in Christus geheiligd", weg kunnen laten. Reeds daarom kunnen we uit een formeel kerkrechtelijk oogpunt dezen weg niet goedkeuren. Maar nog veel ernstiger fs ons tweede bezwaar, dat door de invoering van ïulk een afzonderlgk formulier een onwettige toestand gesanctioneerd zou worden, Hetzelfde euvel, waaraan men in Amerika .nank gaat, waar men tal van gemeenten heeft met een zeer kleine groep van communicanten en Avondmaalsgangers, en daarnaast een groot aantal „doopleden", die allerlei rechten bezitten en officieel als zoodanig erkend worden, — zou daardoor in onze Kerken worden overgebracht. Juist om het kerkbegrip zuiver te houden, mag de Kerk zulke toestanden, ook waar ze practisch voorkomen, toch nooit ijken. Ze mag zulke leden, die nog geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd, geduldig een tijdlang dragen; ze mag rekening houden met historisch geworden toestanden ea ingeroeste begrippen, die ten gevolge van een verkeerde prediking In de gemeente zijn binnengeslopen; maar ze mag nooit den indruk geven, alsof zulke „doopleden" een normale positie hebben in de Kerk. En dat zou uist geschieden wanneer men voor hen een fzonderlijk stel doopvragen ging invoeen. Natuurlijk bedoelt men dit niet, n wil men alleen tegemdet komen aan ractische bezwaren; maar de ervaring leert, at zulke uitzonderingsmaatregelen straks en gewoonte worden en het kwaad dan iet meer te verhelpen Is. Juist de praktische ezwaren, die ontstaan, wanneer de leden er Kerk zich niet onderwerpen aan de rdinantiën van Gods Woord, moeten mede ienen, om hen tot gehoorzaamheid aan Gods oord terug te lelden. Neemt men diè raktische bezwaren weg, dan bestendigt en terkt men het kwaad, waartegen men opomen wil.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Ouders ot getuigen?

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 april 1913

De Heraut | 4 Pagina's