Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ouders of getuigen ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouders of getuigen ?

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVI.

Al hebben onze Nationale Synodes beslist geelscht, dat de vader het kind ten doop zou presenteeren en de doopbeloften afleggen, toch hebben zij het bestaande gebruik om nevens den vader ook getuigen of gevaders bij den doop te nemen, zooals Artikel 57 onzer Kerkenorde uitdrukt, niet afgekeurd, mits men daarvoor personen nam, „die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn."

Welke motieven onze Kerken daartoe geleid hebben, kan wel het best blgken uit hetgeen de Synode van Dordt In 1574 Artikel LXII desaangaande uitgeproken heeft. Na voorop te hebben gesteld, dat „we geen gebod van den Hsere hebben om gevaders of getuigen te nemen" en dat men daarom niemand hiervan „een bijzonderen nood mag opleggen", gaat de Synode aldus voort: „nochtans nademaal het een oud gebruik Is en tot een goed einde Ingevoerd, te weten om van het geloof der ouders en den doop des kinds te getuigen, en op zich te nemen den last van het kind te onderwijzen ingeval dat zijn vader of moeder hem afstierf, evenzoo om de onderlinge gemeenschap en verbinding tusschen de geloovigen te onderhouden, zullen degenen, die dit gebruik niet begeeren te volgen, maar hun kinderen zelf willen presenteeren, met naarstigheid aangepord en vermaand worden, dat zij geen twist zoeken, maar dat zij zich liever naar de gewoonte en oude ordening schikken, die goed en prof^telijk is".

We deelen deze uitspraak In haar geheel mede, niet alleen omdat hieruit bl^kt, hoe onze Eerken aanvankelijk dit gebruik eer hebben aangemoedigd dan afgekeurd, maar ook omdat uit deze nadere motiveering kan worden afgeleid, welke beteekenis aan het optreden dezer doopgetuigen werd gehecht.

In de eerste plaats moesten zg bij den doop dienst doen als getuigen, en wel In dubbelen zin; vooreerst als getuigen aangaande het geloof der ouders, d. w. z. dat ze den Kerkeraad moesten vergewissen, dat de ouders van het kind metterdaad „geloovigen", d. w. z. leden der Gereformeerde Kerk waren; en ten tweede als getuigen van den doop van het kind, zoodat ze, wanneer hierover later twijfel ontstond, getuigen konden, dat de doop werkelijk was geschied. Het is daarom, dat de van ouds gebruikelijke ^aam van gevaders of peters in ons Kerkel^k spraakgebruik plaatsheeft gemaakt voor dien van doopgetuigen, want deze getuigen deden evenals de getuigen bg een notarieele acte of huwelijkssluiting dienst om getuigenis af te leggen aangaande de ouders en aangaande de doopsbediening. Gelijk we vroeger zagen kende ook de Roomsche Kerk zulke testes baptismi of doopgetuigen, die wel te onderschelden zijn van de parentes spirltuales of geestelijke ouders van het te doopén kind en alleen dienst doen om getuigenis aangaande den doop af te leggen. Feitelijk vond hier dus een geheele verandering plaats in het doopgetuigenstelsel. Terwijl de Roomsche Kerk de taak van de geestel^ke opvoeding van het kind toebetrouwde aan de „gevaders" of doopgetuigen, eischte onze Kerk, dat deze taak aan de natuurlijke ouders zou worden toebetrouwd en de doopbelofte daarom door hen zou worden afgelegd; en de zoogenaamde geestel^ke ouders of gevaders werden nu tot doopgetuigen in den eigenlijken zin des woords gemaakt. Wanneer de Synode van Dordt beweert, dat dit het oude gebruik van de Eerk was, dan Is dit natuurlijk niet juist. Uit de historie der eerste Christelijke Kerk bleek ons, dat aanvankelqk bij den kinderdoop geen getuigen, maar sponsores of borgen optraden, en dat daarvoor de ouders In de eerste plaats in aanmerking kwamen. Maar si Is hier een historische verassing in het spel, op zich zelf bestond er natuurlek geen bezwaar tegen, dat bij den kinderdoop zulke getuigen optraden, en dat men deze rol thans toebedeelde, aan de peters en meters. Een b^ het volk Ingeworteld gebruik d bleef aldus gehandhaafd, ook al kreeg het thans een geheel andere beteekenis.

Dat in den eersten tijd het optreden van as geworden. Indien deze vluchtelingen u allen tot de Gereformeerde religie beoord hadden, zou dit geen bezwaar heben opgeleverd, maar onder deze vluchte­ Dat In den eersten tijd het optreden van h zulke getuigen bij den doop wenschel^k o werd geacht om zekerheid te hebben aan­ g gaande het geloof der ouders en het feit v van kerkelgk den doop gebied zelf, lag, nog gelijk veelszins Voetius verward te­ s recht opmerkt, daaraan, dat de toestanden p _ waren en de Kerk wegens de vervolging og niet publiek kon optreden. De doop oest in het geheim worden bediend; vaste* oopregisters dorst men er nauwelijks op ahouden, uit angst, dat ze in handen er Inqusitie zouden vallen, en er kon dus icht twijfel over rijzen, of een kind wel edoopt was. Vandaar, dat men toen geuigen bij den doop noodig had, die daarmtrent zekerheid konden geven. En venzoo was het met het getuigenis, dat ze adden af te leggen aangaande het „geloof er ouders", In de vluchtelingenkerken wamen telkens vreemdelingen binnen, die un kind gedoopt wilden hebben, maar die een attestatie konden overleggen, omdat ze verhaast hadden moeten vluchten, of de emeente, waartoe ze behoorden, verstrooid d A l b d d k o b g z e h z g K o li h v v w ingen behoorden ook aanhangers van allerlei g ectes, die door de Overheid evenzoo ver­ g olgd werden. Waar de Gereformeerde v erken niet elk kind doopten, maaralleen v e kinderen van „geloovige ouders" d.w.z. ie de Gereformeerde religie waren toegeaan, moest men daarom wel eischen, dat e ouders, die hun kind ten doop brachten, etuigen meebrachten, die voor het „geloof er ouders" instonden. Wie dit alles bedenkt, zal het zeer begrijpelijk vinden, dat onze Kerken aanvankel^k het optreden van zulke doopgetuigen, ook al was hieromtrent geen Goddeiqk gebod, toch zeer gewenscht achtten. Maar het zal evenzeer duidel^k wezen, dat zoodra een geordende toestand intrad en de Kerk publiek kon optreden, de raison-d'-être voor deze doopgetuigen vervallen is, gelijk Voetius terecht opmerkt. De Kerkeraad heeft dan wel andere middelen dan het getuigenis dezer doopgetuigen, om zich te vergewissen of de ouders leden der Gereformeerde Kerk zijn; hij kan dat van de leden z^'ner eigen Kerk nagaan uit de lidmatenregisters, en wat leden aangaat die van buiten komen, uit de attestatie. En al evenmin heeft men zulke getuigen dan noodig voor het vaststellen of een kind gedoopt Is, want elke geordende Kerk houdt er een behoorlijk doopregister op na, waarin de namen der gedoopte kinderen zijn opgeteekend, en wie twijfelt, of h^ gedoopt is, kan dat in het doopregister laten nazien. Uit dezen hoofde was het dus zeker niet noodig om deze doopgetuigen nog te handhaven, nadat de Kerken tot een vaste positie gekomen waren.

Evenzoo staat het met het tweede motief, door de Synode aangevoerd, dat deze doopgetuigen, Ingeval de beide ouders kwamen te overlijden, dan konden optreden om de plaats der ouders in te nemen en voor de Gereformeerde opvoeding van het kind te zorgen. Ook bij dit motief heeft men, gelijk Voetlus terecht opmerkt, wel in het oog te houden, welke bijzondere omstandigheden in den eersten tijd het optreden dezer doopgetuigen noodzakelijk maakten. Aangezien de scheiding tusschen Roomsch en Frotestantsch in de familiën nog lang niet zoo scherp was doorgetrokken als thans, liepen de kinderen groot gevaar, wanneer de ouders kwamen te sterven, in handen van Roomsche bloedverwanten of voogden te vallen. Daarbg kwam, dat in die tijden van vervolging het gevaar van een plotsetingen dood der ouders veel grooter was en dat, wanneer de kinderen dan onverzorgd achter bleven, de Roomsche Overheid er terstond bij was, om zulke kinderen een Roomsche opvoeding te laten geven. Het was daarom, dat de Kerken er prijs op stelden, dat de ouders b^ den doop getuigen medebrachten, die tegel^k met de ouders de verplichting op zich namen om voor de opvoeding van het kind te zorgen, wanneer de ouders kwamen te overlijden. Natuurlek had zulk een belofte in zulke gevallen alleen dan waarde, wanneer de Staatswetten zulk een opdracht van de ouders om bg hun overlijden voor de opvoeding hunner kinderen te zorgen, wettigden of toelieten, en de Overheid niet zelf de voogden aanwees of de kinderen In publieke weeshuizen in de Roomsche religie deed opvoeden. Reeds op dien grond oordeelt Voetius het optreden dezer doopgetuigen een ^dele vertooning, wanneer de toegewezen voogden of de Overheid naar eigen goedvinden over het kind te beslissen hebben, want de doopgetuigen kunnen hun beloften dan niet nakomen. Nog veel minder is er echter in onze dagen reden om daarom zulke doopgetuigen te eischen. De Staatswet rekent niet met wat doopgetuigen b^ den doop beloofd hebben omtrent de opvoeding van het kind, en kent aan de doopgetuigen geen de minste rechten toe bij de opvoeding van een ouderloos kind. De eenige zekerheid, dat het gedoopte kind In de Gereformeerde religie zal worden opgevoed, ligt daarin, dat de ouders bij testamentaire beschikking voogden aanwijzen, die de Gereformeerde leer zijn toegedaan. Vandaar dat de belofte der ouders, dat zQ hun kind In de Gereformeerde leer zullen onderwazen of doen onderwazen, volkomen voldoende is voor de Kerk. In dit doen onderwazen ligt toch opgesloten, dat zij, voor het geval z^ komen te overlijden, maatregelen zullen nemen, om te zorgen, dat hun kinderen Gereformeerd zuilen worden opgevoed. Een bepaalde belofte van de doopgetuigen Is daarom overbodig en heeft ook zeer weinig waarde. Bovendien komen gevallen, dat beide ouders reeds vroeg overlijden, zeldzaam voor, en heeft de Kerk In het feit, dat de naaste familieleden tot de Gereformeerde Kerk behooren, genoegzamen waarborg voor de Gereformeerde opvoeding der kinderen. Van meer beteekenis is het derde motief oor de Synode van Dordt aangevoerd, dat Gereformeerde opvoeding der kenderen.

Van meer beteeknis is het derde motief doopgetulgenstelsel nuttig Is „om de nderlinge gemeenschap en verbinding der eloovigen te onderhouden". Het fs toch olkomen juist, dat in dit doopgetulgentelsel een heerlijke uiting kan liggen van e gemeenschap der heiligen onderling. Lasco heeft daarop in z^n Doopsformuier terecht gewezen. De kinderea des veronds zijn het zaad der Kerk, en niet alleen e ouders, maar heel de gemeente heeft aarom mede toezicht te houden, dat deze inderen in de vreeze des Heeren worden pgevoed. Wat de Apostel Paulus In den rief aan de Corinthiërs schrijft, dat alle eloovigen leden zi^n van één lichaam, dat e elkander daarom hebben te dienen, op lkander hebben toe te zien en elkander ebben op te scherpen in het geloof, geldt eker niet het minst waar het de opvoeding eldt van de gedoopte kinderen, waaruit de erk straks moet worden opgebouwd. De uders staan dus niet alleen verantwoordejk voor de opvoeding hunner kinderen; eel de gemeente heeft hier een roeping te ervullen, wanneer de ouders dezen plicht erwaatloozen. In de Boheemsche Kerken as het dan ook gebruik, dat geen kind t D L d o ü iv d S F j cv edoopt werd, of de ouders moesten doop. etuigen medebrengen, die in het b^zijg an getuigen van hen de opdracht ontingen, om, wanneer zij in het nakomen van hun plicht om de kinderen Christelijk op te voeden, te kort schoten, hen te vermanen en te bestraffen, terwijl de doopgetuigen beloofden en op zich namen dezen plicht tegenover de ouders te zullen vervullen. Dat is het wat de Dordtsche Synode blijkbaar bedoelde, wanneer ze In deze doopgetuigen een uiting zag van de „onderlinge gemeenschap en verbinding der geloovigen". Maar hoeveel uit dien hoofde ook van dit doopgetulgenstelsel te zeggen valt, toch mag daarom het oog niet gesloten voor de gevaren en gebreken, die dit stelsel aankleefden. Door deze taak aan bepaalde leden der gemeente, d. w. z. aan de doop. getuigen, op te dragen, werd het gevoel, dat elk lid der gemeente hier een plicht te vervullen heeft, verzwakt. A. Lasco heeft dit bezwaar zelf wel gevoeld, en daarom In z^n doopformulier aan den doopgetuige ge. vraagd: erkent gij dat het uw plicht en die van heel de gemeente is, dit kind Christelijk te helpen opvoeden. Maar waar deze belofte ten slotte toch alleen van de doopgetuigen werd afgenomen, leidde dit vanzelf er toe, dat de andere gemeenteleden denken gingen: de doop getuigen hebben deze verplichting op zich genomen, dus ben ik er niet toe verplicht. En dit Is niet het eenige bezwaar. Voetius w^st er terecht op, dat de doopgetuigen deze hoog Ideale opvatting van hun taak al zeer slecht verstaan hebben, en van dit toezicht op de opvoeding der ouders in de practijk niets terecht kwam. Het bederf, dat de Roomsche Kerk in dit getuigenstelsel gebracht had, werkte daartoe te sterk in de volkszeden na. De eigenlijke reden, waarom de ouders deze doopgetuigen b^ den doop verzochten, was en bleef, dat men r^ke geschenken bij den doop verwachtte en gaarne aanzienlijke personen bij den doop als peten ultnoodigde; terwijl de doopgetuigen als de hoofdzaalc beschouwden, dat zij werden uitgenoodigd bij den doopmaaltijd, die al luisterrijker werd gevierd. Het sterkst bleek dit bederf wel hieruit, dat niettegenstaande de Synodes uitdrukkelijk bepaald hadden, dat men als doopgetuigen alleen personen nemen zou, die zuiver waren In de leer en vroom In hun wandel, omdat alleen zulke personen een waarborg aanboden voor de opvoeding van het te doopen kind, het geval zich telkens voordeed, dat de ouders, wegens familierelaties of omdat de naam vernoemd werd, als doopgetuigen Room. schen, Davidjoristen, en Remonstranten uitnoodigden, of personen, op wier levenswandel zeer veel te zeggen viel. Een kwaad, dat niet weinig In ^ hand werd gewerkt, omdat de Libertgnsch gezinde Overheid ook hier van de „preclezigheid" der Gereformeerden niets wilde weten en openlijk verklaarde, dat men bg den doop «allerlei meüscheci" als getuigen moest toelaten om de eendracht onder het volk te behouden en te vermeerderen. (Staatskerkenorde van I576).

Het is daarom wel te begrijpen, dat, hoewel onze Nationale synodes het „gebruik van deze doopgetuigen" hebben aanbevolen, van beslist Gereformeerde zijde het verzet tegen dit gebruik steeds ernstiger is geworden. Reeds Voetius in zijn Folitia Ecclesiastica laat niet onduidelijk merken, dat hij het optreden dezer doopgetuigen naast de ouders een geheel overbodige zaak acht, nu de Kerk In geheel andere omstandigheden verkeerde. Veel verder gingen uog Voetius' leerlingen en geestverwanten als Hoornbeek, Koelman, Smijtegelt e. a. die openlijk op de afschafüng van deze gewoonte aandrongen. Het doopgetuigenstelsel was, gelijk Koelman het uitdrukt, een onnoodige instelling, dewijl de gansche gemeente getuige was van den doop, zoodat het aanwezen van bepaalde getuigen hier geen zin had; en aangezien het de plicht was van alle Christenen om liefde te bewijzen tot bevordering van den geestelijken welstand van ouden en jongen, kinderen en ouders, behoefde deze zaak niet aan bepaalde doopgetuigen te worden opgedragen. Bovendien was het nemen van deze peters en meters bij den doop een menschelijke Inzetting, door God niet gezegend en uit het Pausdom afkomstig. Getuigen bij den doop waren, gelijk hij het uitdrukte, meestal „tuig". Daarom wilde b||, dat de Kerk dit doopgetulgenstelsel gebed zou afschaffen.

Officieel is dit wel niet geschied en d« bepaling In de Dordtsche Kerkenorde bleef gehandhaafd, maar het ernstig verzet der meest besliste Gereformeerde predikanten tegen dit Instituut heeft toch deze vrucht gedragen, dat practisch het doopgetuigenstelsel al meer werd beperkt, allengs gebe« bulten gebruik raakte, en thans wel aiet één vader er meer aan denkt, bij den doop va» zijn kind nog doopgetuigen te noodigen.

Het is daarom wel ietwat zonderliog.^^' onze Gereformeerde Kerken, toen zij *P de Synode te Utrecht, de revisie der Dordtsche Kerkenorde ter hand hebben genofflMi het slot van Artikel 5? onveranderd hebben gelaten. Dit artikel is een anachronisme, dat In onze Kerkenorde niet me" huis hoort.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Ouders of getuigen ?

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's