Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ouders of getuigen ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouders of getuigen ?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVII.

Het optreden van doopgetuigen naast de ouders was dus, naar het oordeel onzer Gereformeerde Kerken, een middelmatige zaak, die aan de vrqheid van ieders consclentie moest worden overgelaten. Noodzakelqk was dit optreden dier doopgetuigen niet; wanneer de ouders hun kind ten doop presenteerden en de doopvragen beantwoordden, ook al waren er geen getuigen bi^, dan was dit toch vol komen voldoende, en geen Gereformeerde Kerk zou er aan gedacht hebben, gelijk Voetius terecht opmerkt, om wegens het ontbreken dezer doopgetuigen den doop te weigeren.

Nu is het zeker waar, dat onze Nationale Synoden het destijds algemeen heerschende gebruik om doopgetuigen mee te brengen, niet hebben afgekeurd, maar veeleer als nuttig en goed gebruik hebben aangeraden, gelijk dit ook nog in onze Kerkenorde geschiedt; maar dit hangt saam, zooals we in ons voorgaand artikel aantoonden, met den minder geregelden toestand, waarin onze Kerken destijds nog verkeerden. Waar doopregisters ontbraken en er dus onzekerheid kon bestaan, of een kind wel gedoopt was, was er metterdaad iets voor te zeggen, om doopgetuigen mede te brengen. Zoodra onze Kerken echter tot meer vastigheid waren gekomen, overal doopregisters werden aangelegd en heel de gemeente getuige was van den doop bestond er feitelijk geen reden meer om dit doopgetulgenstelsel aan te houden. En toen dit gebruik niet alleen een zinledige plechtigheid werd, maar bovendien nog tot allerlei verkeerdheden aanleiding gaf, hebben de ernstigste Gereformeerde predikanten steeds luider hun stem verheven, om aan dit doopgetuigen-Instituut een einde te maken. Daaraan is het te danken, dat deze doopgetuigen uit ons kerkelijk leven verdwenen z^n, en er is wel niemand In ons midden, die op wederinvoering van deze doopgetuigen aandringen zal. Waar de ouders zelf optreden om hun kind ten doop te presenteeren, z^n deze doopgetuigen gansch overbodig.

Geheel anders staat het daarentegen In l die gevallen, wanneer de ouders ontbreken, n of „niet voldoende zijn", gelijk Voetlus het g eigenaardig uitdrukt (siquidem Parentes m tüciant aut non sufüclant. Pol. Eccl. Pars d , lib, II, p, 707). In zulke gevallen heb­ l ben onze Kerken nooit geoordeeld, dat het ptreden van doopgetuigen, of wil men iever van doopborgen, een „middelmatige aak" was, maar stelden zq dit als een belisten eisch, als een conditio sine qua non, ls een voorwaarde zonder wier vervulling e doop niet bediend mocht worden. De eteékenis van de „doopgetuigen" In deze wee gevallen was dan ook een geheel anere, dan wanneer de ouders zelf de belofen aflegden; ze dienden dan niet om getuigenis angaande den doop van het kind of het geloof er ouders af te leggen, maar om bij de Kerk org te staan voor de Gereformeerde opoeding van het te doopenkind. Ze waren dan een testes, maar sponsores. De naam doopetuigen deugt dan ook niet voor hen, en ehoorde door dien van doopborgen t& voten vervangen.

Nu kunnen we die gevallen, waarin de m eide ouders ontbreken en daarom zulke a oopborgen moeten optreden, hier veilig e uiten bespreking laten, omdat over de d oodzakelijkheid van doopborgen in ulke gevallen wel geen twijfel bestaat. ulke gevallen komen ook uiterst zeldzaam oor. Dat de vader en moeder beide overeden zqn, vóórdat het kind gedoopt is, al wtl altoos tot de hooge ultzoDderinen behooren, en de enkele malen, dat voor en ouderloos kind de doop wordt aangeraagd, spreekt het wel vanzelf, dat de amilieleden, die de zorg voor het kind op zich hebben genomen, ook de doopbelofte afleggen. Eenigszins anders staat de zaak, wanneer de vader op reis Is, bijv. als kapitein op een schip; meestal wordt dan gewacht, totdat de moeder voldoende hersteld is, om haar kind ten doop te presenteeren, en de moeder legt dan de belofte mede uit naam van den vader af; is de moeder geen lidmaat der Kerk of kwam zij in het kraambed te overlijden, dan zou het zeker niet wenschelqk wezen den doop van het kind uit te stellen, totdat de vader terug kwam. Bloedverwanten of vrienden kunnen dan het kind ten doop presenteeren en de beloften afleggen; maar ze doen dit dan, indien we ons zoo mogen uitdrukken, niet uit kun eigen naam, maar uit naam van den afwezigen vader, want het spreekt wel vanzelf, dat zoodra de vader teruggekeerd is, de zorg voor de opvoeding van het kind en ook de verantwoordelijkheid daarvoor op hem rust. De doopgetuigen nemen dan dezelfde .plaats in als de plaatsvervangers, van den bruidegom, wanneer deze in Indië is en met een meisje in Holland wil trouwen en de huwelijksbeloften zoowel op het Stadhuis als In de Kerk daarom uit naam van den bruidegom door zijn gevolmachtigde worden afgelegd. In zulke gevallen zal de predikant bq den doop dan ook moeten vragen: of de getuige uit naam van den vader belooft, dat voor de Christelijke opvoeding van het kind zal gezorgd worden, en rust de verplichting om deze belofte te vervullen, niet op den getuige, maar op den vader.

Practlsche moeilijkheden hebben deze gevallen echter, naar we meeaen, dusver in onze Kerken niet opgeleverd; de weg wijst zich dan wel van zelf. Geheel anders daarentegen staat het, wanneer de ouders niet ontbreken of afwezig zqn, maar wanneer ze geen belijdende lidmaten der gemeente zijn en ze daarom niet in staat zijn om de stipulatiën, voor den doop noodig, met den Kerkeraad aan te gaan. Dat is het wat Voetius bedoelt, wanneer h^ In de tweede plaats spreekt over de „onvoldoende ouders". Ouders, die zelf geen belijdenis des geloofs hebben afgelegd, kunnen, door de doopbelofte af te leggen, geen voldoenden waarborg aan den Kerkeraad geven, en de vraag, die onze Kerken het meest in spanning houdt, is juist, hoe in zulke gevallen moet gehandeld worden.

Nu dient bq de beantwoording dezer vraag wel In het oog te worden gehouden, dat deze gevallen, In den vorm waarin ze zich thans voordoen, d. w. z. dat men te doen heeft met ouders, die in de Gereformeerde Kerk gedoopt en opgevoed zijn, maar die op later leeft^d, om welke redenen dan ook, weigeren belijdenis des geloofs te doen, oudtqds niet voorkwamen. Het gevoel, dat ieder, die In de Gereformeerde Kerk geboren en gedoopt was, op volwassen leeftqd belijdenis des geloofs moest afleggen, was dest^'ds nog zoo algemeen, dat onze vroegere Synodes nooit geplaatst zija voor het vraagstuk, hoe de Kerkeraad handelen moet, wanneer een kind van zoogenaamde doopleden ten doop wordt aangeboden. Men kan, wanneer men de historie onzer Kerken over dit vraagstuk wil raadplegen, dus alleen afgaan op wat onze Kerk in soortgelijke gevallen besloten hebben. Wat wel vaak voorkwam en waarover deze Synodes zich meermalen hebben uit te spreken gehad, was, dat de ouders, in de Roomsche Kerk opgevoed, wel eenige sympathie voor de Gereformeerde Kerk gevoelden, ook wel wenschten, dat hun kinderen in de Gereformeerde Kerk gedoopt werden, maar dat ze nog niet beslist bij de Gereformeerde Kerk zich wilden aansluiten door bel^denls des geloofs af te leggen. Al staan de belde gevallen dus niet geheel gelijk, en al zal het geval, waarop onze vaderen het oog hadden, thass wel zoo goed als nooit meer voorkomen, toch kunnen de beslissingen, door deze Synodes genomen, zeker wel licht over dit vraagstuk verspreiden, omdat de beginselen, waarvan zij uitgingen, voor beide gevallen gelijk zijn. Voetius, die op deze beslissingen onzer Nationale Synodes zich beroept, stelt de vraag dan ook In meer algemeenen vorm. Hij vraagt of kinderen van ouders, die zelf gedoopt zijn en in het algemeen de Christelijke religie belijden, of die de Gerformeerde religie en Kerk gunstig ge* zind zijn, ook al zqn ze nog niet, door beijdenis des geloofs af te leggen en deel te emen aan hiet Avondmaal, in de eigenlijke emeenschap der Kerk Ingelijfd, gedoopt ogen worden en onder welke voorwaaren dit mag geschieden ? (Pol. Eccl. Pars. I, ib. II, p. 660).

Nu hebben onze Kerken het recht vatt ulke kinderen op den doop nooit betwist, mdat zij ze als een „zaad des verbonds" eschouwden. „Overmits de doop den kineren, die la het verbond Gods staan, toeomt, en het gewis Is, dat deze kinderen iet bulten het verbond zijn", verklaarde e Synode van Dordrecht In 1578 partr. 27, behoorde de doop hun bediend te orden. Het rigoreuze standpunt van de ndependenten, die den doop alleen wilden edienen aan kinderen van belijdende leden er Kerk, werd door onze Gereformeerde erken steeds en beslist afgekeurd, gelijk vi nder de Gereformeerde hebben aangetoond. el was er daarom verschil overdevraagi oever de grens hier moest getrokken worden. e beslissing van genoemde Synode, dat en „de kinderen van allerlei menschen, ls van hoereerders, afgesnedenen, papiste^ n andere dergel^'ken zonder onderscheid") oopen moest, ^ng wel het verst en drukte

ook niet de overtuiging van al onze Gereformeerde leiders uit. Voetius maakte wel degel^k onderscheid; kinderen van geexcommuniceerden wil h^ niet doopen; evenmin van degenen, die publiek in leven of leer goddeloos z^n. Maar al mag hierover verschil van gevoelen hebben bestaan, op 6éa punt waren onze Vaderen het volkomen eens, dat de doop in zulke gevallen niet mocht bediend worden, wanneer er geen doopgetuigen optraden, die de doopbelofte aflegden, en op wier twlofte de Kerk staat kon maken, doordien ze beladende leden der Kerk waren.

Ook in dit opzicht sloten onze Gereformeerde Kerken in Nederland zich geheel aan bi^ het gevoelen van Calvin, die, gelijk we vroeger reeds zagen, uitdrukkelijk verklaard had, dat het sacrament zou ^^^fVf/< / worden, wanneer in zulke gevallen de doop bediend werd zonder voldoenden waarborg voor een Gereformeerde opvoeding door doopgetuigen te geven. Wat men in onze dagen wel eens voorgesteld heeft, om-de kinderen van zulke doopleden te doopen, zonder dat iemand optrad om de doopvragen te beantwoorden, is dan ook lijnrecht met het beginsel onzer Gereformeerde Kerken in strijd. Onze Kerken hebben den doop in zulke gevallen nooit willen bedienen, zonder dat er doopgetuigen optraden om de doopvraï^en te beantwoorden.

Twijfel over dit punt kan wel niet mogeiqk wezen, wanneer men de beslissingen onzer Synodes omtrent dit punt nagaat. Het waren juist de Libert^nsche regenten, die voor de „heiligheid van het verbond Gods" al zeer weinig voelden en die daarom den doop wilden bediend hebben, ook al wilden noch de ouders noch de doopgetuigen de doopvragen beantwoorden. In de door hen ontworpen Staatskerkenorde van 1576 spraken ze het uit, dat het „wel godvruchtig en lofïelgk is, indien de vaders zelf de kinderen te doop presenteeren, maar dat de doop evenwel zal doorgaan, ook wanneer dit niet geschiedde", en evenzoo, dat het, zelfs in zulke gevallen, niet noodig was „getuigen te nemen" (Art. 23 en 24). Desnoods moest de doop dus bediend worden, al was er niemand om de doopbeloften af te leggen.

Geheel anders oordeelden onze Gerefor meerde Kerken met beroep op de uitspraak van de Kerk van Geneve. Reeds de oudste Synodes onzer Kerken „onder het kruis" gehouden, laten hieromtrent geen twijfelachtig geluid iiooren. De Synode te Doornik, in 1563 gehouden, besloot, dat men„volgens het advies van de predikanten te Geneve wel kinderen ten doop kon aannemen van lieden, die zich nog niet bg de Kerk hadden aangesloten", maar er werd als uitdrukkelijke voorwaarde aan toegevoegd: „mits de ouders het goedvonden en het kind ten doop gepresenteerd werd door iemand, die geloovig is, God vreest en tot de Gereformeerde Kerk als lidmaat behoort." (Art. 2 Hooyer, Oade Kerkenordeningen p. 10) Even zoo besliste de Synode te Armentières, In hetzelfde jaar gehouden: „kinderen van hen, die nog geen belijdend lidmaat der Kerk z^n, zullen niet gedoopt worden, tenzg z^ ten doop gepreenteerd worden door degenen, die wel be­ d adend lidmaat der Kerk zgn en hun de O zorg voor de opvoeding van het kind is toebetrouwd. (Art. 10 t.a. p. p. I3).

Ook de eerste Generale Synode onzer Kerk, te Ëmden in 1571 gehouden, nam geen ander standpunt in. Op de vraag van de broederen te Keulen, of het geoorloofd as het kind van een Papist te doopen, die betuigde, dat de vorm des doops inde Gereformeerde Kerken gebruikelijk, hem toescheen zuiverder te wezen dan die, welke in het Pausdom gebruikt werd, verwees e Synode deze broeders wederom naar et reeds genoemde advies van de broeders e Geneve, dat dan ook in extenso in de cta der Synode werd opgenomen en kort aamgevat hierop neerkwam, dat in zulke evallen de doop wel geoorloofd was, mits e peters en meters (of doopgetuigen) met bewilliging en goedvinden der ouders zich erbonden, om de kinderen in de Gereforeerde religie op te voeden (part. vr. 9). e Synode eischte echter, dat zulke doopgetuigen, die voor de opvoeding van het ind zorg hadden te dragen, dan „lidmaat er Kerk moesten wezen" (part. vr. 11) n om hiermede de rij der getuigenissen f te sluiten, ook de nationale Synode van ordrecht, in 1578 gehouden, die wel het eest liberale standpunt ten opzichte van en doop innam en verklaarde, dat „allerei menschen kinderen" den doop mochten ntvangen, voegde er toch de bepaling aan oe: „alzoo nochtans, dat zij op behoorgke wgze gedoopt worden en door degenen epresenteerd worden, die op de afvraging in het formulier des doops begrepen, antwoorden en de leer toestaan" (part. vr. 27).

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Ouders of getuigen ?

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's