Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ouders of getuigen ?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ouders of getuigen ?

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

XVIII (Slot).

De beslissing der Amsterdamsche Synode, dat kinderen van doopleden ais „zaad der Kerk" recht op den doop hebben, maar dat bij hun doop als nadere waarborg voor de opvoeding doopgetuigen moeten optreden, die bevoegd zijn de stipulation bij den doop aan te gaan en op wier belofte de Kerk staat kan maken, Is dus geheel In overeenstemming met wat onze Gereformeerde Kerken steeds hebben gewild, wordt gedekt door het gezag va» hoogstaande mannen l d o ls Calvijtt, Beza, Voetlus, Hoornbeek e. a. m n is gesanctlonneerd door de besluiten d nzer vroegere nationale Synodes, die zich r teeds in denzelfden geest hebben uit­ z gesproken. Onzes inziens is er dan ook geen v andere uitweg mogel^k. Weigert men aan n zulke kinderen den doop, dan vervalt men v in de dwaling der ladependenten, beperkt l eigenthachtig het Genadeverbond Gods en h onthoudt aan de kinderen het teeken en C zegel des verbonds, waarop ze recht hebben. o En op Gereformeerd standpunt is dit te c erger, omdat men dit doet, niet omdat men z principieel ontkent, dat deze kinderen nog g een zaad der Kerk zijn, maar om de zonde der d ouders te straffen, die nog nalieten belijdenis d des geloofs af te leggen, wat, gelijk onze vaderen terecht opmerkten, in strqd is met den door God gestelden regel, dat de kinderen niet dragen zullen de ongerechtigheid hunner ouders. Maar ook, aan den anderen kant, moet even stipt en streng worden vastgehouden, dat het Sacrament niet ontheiligd mag worden, en dit zou zeer zeker geschieden, wanneer de Kerk geen genoegzamen waarborg ontving, dat het te doopen kind in de Gereformeerde religie zal worden opgevoed. De belofte der ouders kan In dit geval, waar ze zelf nog geen bel^denls des geloofs hebben afgelegd, dezen voldoenden waarborg niet geven, en daarom moeten er doopgetuigen optreden, die de belofte afleggen en voor de opvoeding van het kind borg staan. Dit laatste doen^ze natuurlijk alleen, zoolang de ouders nog niet tot belijdenis des geloofs zijn gekomen; zoodra de ouders zelf belqdende leden z^n geworden, rust de volle verantwoordelijkheid weer op hen, en is de taak der doopgetuigen afgeloopen. .

Dat deze regeling voor dit abnormale geval In de pract^k eigenaardige moeilijkheden meebrengt, spreekt wel vanzelf. Was er dan ook een andere en betere weg aan te wijzen, zoo zouden we geen bezwaar hebben om dien weg aan onze Kerken aan te bevelen. Maar alle andere uitwegen, die men heeft aangewezen, komen öf op een beperking van het Genadeverbond óf op een verzwakking van de noodige waarborgen b^ den doop neer, en kunnen daarom uit deze moeilijkheid onze Kerken niet ulthelpen. Onze vaderen hebben met groote vootzichtigheld en wijs beleid dezen uitweg als den besten gekozen, en we gelooven, dat onze Kerken nog altoos het veiligst handelen met aan hun raad zich te houden.

Metterdaad zijn de bezwaren, die men tegen dit doopgetulgenstelsel heeft ingC' brscht, dan ook niet zóó overwegend, dat dit Instituut zelf daarom verworpen zou moeten worden. Het hoofdbezwaar, dat de ouders daardoor bij den doop van hun kind de hun wettig toekomende plaats aan anderen zouden moeten afstaan en zelfs op de doopvragen niet zouden mogen ant' woorden, bleek op misverstand van het Synodaal besluit te berusten. Trouwens, onze vaderen hebben nooit geoordeeld, dat het beantwoorden der doopvragen in zulke gevallen aan de ouders belet moest worden. Wanneer Voetius twee gevallen stelt, waarin doopgetuigen moeten optreden: i" wanneer de ouders bij den doop ontbreken, en 2° wanneer ze niet voldoende zijn, dan ligt in dit laatste reeds opgesloten, dat ze wel antwoorden mogen, maar dat hun antwoord niet voldoende is en daarom moet aangevuld en bevestigd worden door de be' iofte der doopgetuigen. Trouwens, Voetlus iaat over deze quaestle geen twijfelachtig geluid hooren, want, wanneer h^ op een andere plaats de vraag bespreekt, of men ais doopgetuigen ook personen mag toelater, die geen lid der Gereformeerde Kerk ^^ï^, maakt hij onderscheid. Wanneer men daarmede doopgetuigen In het algemeen bedoelt, keurt hi^ dit af, maar hij maakt uitdrukkelijk daarb^' een uitzondering voor de ouders van het kind. Wanneer de ouders maar niet beslist afkeerig z^n van de belijdenis der Kerk en goede hope geven, dat zij van hun verkeerden weg zich zullen bekeeren, dan moet men de ouders van het beantwoorden der doopvragen niet uit' sluiten, zegt hij, omdat naar Goddei^k en natuurlijk recht de zorg voor de opvoeding van het kind in de eerste plaats aan de ouders toekomt (Pol. Eccl. Pars I, lib. II, p. 7o7).

Het tweede bezwaar, dat men wel heeft aangevoerd, dat de belofte, door zulke doopgetuigen afgelegd, weinig te beteekenen heeft, omdat zulke getuigen over deopvoe' ding van het kind weinig of niets te zeggen hebben, weegt dan ook veel zwaarder en wordt door Voetius daarom In den breede besproken. Natuurlijk hangt hier alles af van de vraag, of de Kerkeraad maar leder als doopgetuige accepteert en geen nadere waarborgen elscht, dat de doopgetuige zijn plicht ook zal en kan nakomen. Zeker hebben onze vaderen nooit bedoeld, dat de Kerkeraad zich met het feit alleen tevreden zou stellen, dat zulke ouders een doopgetuige meebrachten. Ze stelden daarbij wel degeligk eischen om te zorgen, dat deze waarborg geen schijn, maar werkelijkheid was. Zoo weigerde Calvin, gelijk we vroeger zagen, den doop van een kind uit Roomsche ouders geboren, hoewel de grootmoeder, die gereformeerd was, ais doopgetuige wilde optreden, omdat de belofte dezer grootmoeder geen waarborg aanbood, dat het kind in die Gereformeerde religie zou worden opgevoed. En zoo verwast Voetius naar de besluiten van de Gereformeerde Kerken in Bohème en in Frankrijk, die uitdrukkel^k bepaald hadden, dat geen doopgetuigen werden toegelaten, wanneer de ouders niet voor den Kerkeraad of predikant verklaard hadden, dat zij aan deze doopgetuigen de macht en bevoegdheid schonken om toe te zien, dat het kind in de Gereformeerde eer werd opgevoed.

Nu staat het vra^stuk thans eeker anders an in de dagen van Calvin en onze vaderen, mdat men nu niet meer te doen heeft v e h et half roomsche ouders, en het gevaar, at zulk een in onze Kerken gedoopt kind oomsch zal worden opgevoed, wei zeer elden zal voorkomen. Het gevaar dreigt an geheel anderen kant. Voer zoover het iet afleggen van bel^'denis des geloofs oortkomt uit zekere reilgieuse ocverschil. igheid, bestaat er gevaar, dat zulke ouders un gedoopte kinderen niet naar de hrlstelqke, maar naar de godsdienstlooze penbare school zullen zenden en de catehisatie door hen geheel zal worden ver< uimd ook voor hun kinderen. Tegen dat evaar moet de Kerk de door haar ge> oopte kinderen beschermen, en vandaar at de doopgetuigen, voordat z^ de doop» belofte afleggen, zich verzekeren moeten, dat de ouders bereid z^n hun kinderen naar de Chrlstelqke school en de catechisatie der Kerk te zenden. Deze doopgetuigen hebben dan voorts bij het opwassen der kinderen toe te zien, dat hun opvoeding in Gereformeerden geest geschiedt, en de ouders te vermanen, wanneer ze hierin on» trouw bevonden werden. Een absolute waar» borg Is dit natuurlijk niet; maar de belofte van de ouders zelf is dit evenmin. De Kerk moet zich altoos tevreden stellen met relatieve zekerheid, en deze wordt haar door de belofte der doopgetuigen geboden, mits deze doopgetuigen niet pro forma optreden, maar faun taak en roeping verstaan.

Het zal daarom ook gewenscht wezen, gelijk Voetlus in de tweede plaats opmerkt, dat men als doopgetulgrn liefst neemt personen, die tot de naaste bloedverwanten van het te doopen kind behooren, zooals de grootouders, de oudooms of-tantes of de ooms en tantes van het te doopen kind, omdat deze door hun familierelatie den meesten invloed op de opvoeding kunnen uitoefenen. Alleen indien deze naaste bloedverwanten ontbreken of indien ze geen lidmaat der Geref. Kerk zqn, of ook onwillig blijken om dezen liefdedienst te vervullen, moeten de ouders wel omzien naar vrienden of kennissen uit hun omgeving, die ze verzoeken als doopgetuigen op te treden; waarb^' het dan wel vanzelf spreekt, dat deze doopgetuigen liefst op dezelfde plaats moeten wonen en als ernstige en vrome menschen moeten bekend staan. Indien echter niet alleen de bloedverwanten ontbreken, maar ook de vrienden weigeren om als doopgetuigen op te treden, oordeelt Voetius, dat dan als laatste hulpmiddel de Kerkeraad zelf b^ monde van een der ambtsdragers de zorg voor de opvoeding op zich moet nemen en de doopbelofte moet afleggen (t. 3. p. p. 706), Dit laatste Is niet zoo vreemd als het schijnt, maar gaat uit van de volkomen juiste gedachte, dat elk kind des verbonds een „zaad der Kerk" is en de geheele gemeente daarom voor de Christelijke opvoeding mede aansprakelijk Is. Zooals oudtijds een kind uit het huis van Oranje, wanneer de vader vroeg te overlijden kwam, tot „kind van Staat" werd aangenomen ea de Staat voor de opvoeding van den erfprins zorgde, zoo Is het ook hier. Ieder kind des verbonds is een „kind vandeKerk", en wanneer de ouders geen getuigen kunnen vinden, die voor de opvoeding van het kind borg willen staan, dan moeten degenen, die de Kerk representeeren, d. w. z. de ambtsdragers, de zorg voor de opvoeding op zich nemen. Ia geen geval mag zulk een kind ongedoopt blijven, omdat de ouders geen getuigen vinden kunnen; de Kerkeraad zelf heeft dan voor zulk een getuige te zorgen, opdat het kind als zaad der Kerk den doop moge ontvangen.

Ten slotte zij nog opgemerkt, dat de naam doopgetuigen voor deze personen, die In plaats van de ouders de stipulatiëa bij den doop aangaan, niet juist Is, tot verwarring van denkbeelden aanleiding geeft en daarom liever vermeden had moeten worden. Die naam doopgetuigen past alleen voor de vroeger in gebruik zijnde doopgetuigen, die met de ouders ten doop kwamen om getuigenis aangaande het geloof der ouders of aangaande het plaats hebben van den doop af te leggen. Maar die naam past niet voor de thans in zwang zijnde doopgetuigen, omdat deze b^* den doop niet komen om te getuigen, maar om borg te staan voor de opvoeding van het te doopen kind. De oude naam van sponsor, fidejussor, of In het Hollandsch borg, zou daarom de alleen juiste wezen; desnoods zou men ze, gel^k Voetius doet, curatores, d. w. z. de verzorgers, kunnen noemen van het kind, maar de naam doopgetuige is een dwaasheid. Wanneer dan ook in ons doopformulier gevraagd wordt: waarvan gij vader of getuige zijt, behoeft men dit slechts nadef te omschrijven: van welk kind gij getuige z^'t, om te voelen, dat dit niet gaat. Men kan getuige zijn van een handeling, maar getuige van een persoon kan men niet wezen.

Nu is het zeker niet gemakkelijk om dit woord „doopgetuige", dat door eeuwenlang spraakgebruik zich vastgezet heeft, uit onze kerkelijke taal weer weg te nemen; maar het zou toch overweging verdienen om althans in de aanspraaie b^ den doop dit woord niet meer te gebruiken, omdat het hier slot noch zin heeft. Het gemakkelijkst zou dit kunnen geschieden, wanneer de grootouders of eeolg ander familielid optreedt om de doopbelofte af te leggen, door hen dan te noemen met den naam, die de relatie tot het te doopen kind uitdrukt; b. v. „waarvan gij grootvader of grootmoeder zijl". Vooral wanneer men vasthoudt aan de gedachte, dat het Genadeverbond tot het derde geslacht doorgaat en dus ook de kinderen onzer kinderen omvat, ligt het In den aard der zaak, dat de grootvader of grootmoeder in dit qualiteit en niet als „getuige", welk woord niets zegt, bij den doop van het kleinkind optreedt en de doopbelofte sflegt. Meer moeilpheld zou het geval opleveren, wanneer niet de grootouders of een bloederwant, maar een vriend der ouders of en kerkel^k ambtsdrager de doopvragen eeft te beantwoorden. Het woord „borg“

zou thani te vreemd klinken, terw^l ook de oude uitdrukking „gevader" of „peter" en „meter" evenmin de bedoeling juist zou uitdrukken. Misschien ware de beste oplossing deze, dat men in dergel^ke gevallen vroeg: „ten derde of gfj niet belooft en u voorneemt, dit kind, waarvoor glJ de zorg op u genomen hebt, in de voorzeide leer naar uw vermogen te onderwijzen of te doen onderwazen"? De gedachte, die in het sponsor of borg ligt 'Opgesloten, zou daardoor veel beter tot uitdrukking komen, dan door het thans gebruikelijke „getuige“.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Ouders of getuigen ?

Bekijk de hele uitgave van zondag 22 juni 1913

De Heraut | 4 Pagina's