Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Cl.

VIERDE REEKS.

II.

Want uit Hem, en door Hem, en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen. Romeinen ii : 36.

Staat nu als eerste hoofdpunt vast, dat het Gods Almachtigheid is waaruit liet begin, de voortgang en het einde alomvattend te verklaren is; en als tweede hoofdpunt, dat Gods Almacht de dingen niet in voltooiden vorm schiep, maar ze bestemde om door ontwikkeling en ontplooiing eerst allengs hun eindvorm te erlangen; dan moet thans als derde hoofdpunt met nadruk vastgesteld, dat deze onze aarde, en op die aarde de mensch, van meet af als het middenpunt van heel Gods Schepping is bedoeld. Dat de sterrenkunde tot resultaten komt, die met dit feit, schijnbaar althans, in lijnrechten strijd zijn, is niet door ons verheeld. Wie eenmaal weet, hoe klein en onbeduidend de aardbol In vergelijking met veel reusachtiger gesternten is, kan 't zich dan ook nauwelijks voorstellen, dat machtige hemellichamen als onze zon en andere even groote en nog grootere gesternten, door onze altoos betrekkelijk kleine aarde geheel in de schaduw worden gesteld, zoodra we op het doel van de gansche Schepping ingaan. Zelfs onder de planeten^ die evenals osze aarde zich om de zon wentelen, zijn er die in grootte en machtsinvloed zeer verre on? ; en aardbol overtrt fifju.

Zelfs heel ons zonnestelsel maakt, zoo ge het met andere, veel machtiger zonnestelsels vergelijkt, een zoo bijna onbeduidenden indruk. Ia de onmetelijke starrenwereld met haar ongekende machten schijat niet aiUen onze aarde, maar zelfs heel 't zonnestelsel waartoe we behooren, tot de zeer kleine grootheden te behooren, en wie er zich ook maar eenige malen aan gewend heeft, om de reusachtig groote sterrebeelden te begluren, moet wel, ook b^ het gebruik van slechts matige telescopen, den indruk hebbeu ontvangen, dat er daar verre boven ons nog heel andere werelden schitteren, zoo schier onmetelijk onze aarde in afmetingen te boven gaande, dat onze kleine aardbol ter nauwernood meetelt. At weet men nu ook van meer dan een star, dat ze slechts een woest en wild bseld vertoont, gemeenlijk kan men toch niet aannemen, dat dit met heel de starrenwereld het geval zou zijn, en zelfs wie de beteekenis van onzen aardbol hoog wenscht te steikn, pleegt toch aan te nemen, of 't althans voar mogelijk te houden, dat er ook andere, veel machtiger gesternten zijn, die een r^k, eigen leven dragen, dat, geheel van 't onze verschillend, toch In belangrijkheid voor het leven op onze aarde niet onderdoet. Heel andere wezens dan wij menschen z^n, zouden dan deze gesternten bevolken. Sommigen hebben de engelenwereld met zulke gesternten in verband gezet. Ojk zijn er wel fantasisten, die er de gestorvenen van onze planeet naar verhuizen lieten. En althans met het krasse denkbeeld, dat heel deze sterrenwereld niets dragen zou, dat in belangrijkheid met onze aarde wed^veren of haar overtreffen zou, konden zij, die de H. Schrift ter zgde lieten, zich niet vereenigen. Men hield 't er voor, dat zu'k een aan onze kleine aarde toegekende uitnemendheid stand kon houden, zoolang de telescoop de sterrenwereld nog niet doorg!uurd had, maar dat ze vanzelf wegviel en moest pr^sgegeven, zoodra de sterrekunde had vastgesteld, dat onze aarde slechts een der kleinere planeten van ons kleine zonnestelsel was, en uit dien hoofde in het massale geheel der sterrenwereld nauwel^'ks kon meerekenen. Heel de aloude voorstelling viel hier mede. Zeer wel was aan te nemen, dat ook op andere gesternten zich een hoog leven ontwikkeld had, zooal niet van menschen, dan van andere geestcl^k hoogstaande wezens, en een tijd lang heeft men zelfs in de verwachting geleefd, dat 't ons gelukken zou, door den telescoop de uitingen van zulk een leven op andere sterren te ontdekken. Nu wel niet op starren die eindeloos ver van ons af liggen, maar dan toch op die enkele starren, die men onze zuster-starren zou kunnen noemen, omdat ze met onze aarde zich als planeten wentelen om onze eigen zon. Eindeloos heeft men door de sterkste verrekijkers getuurd, om te zien of geen teeken van leven te ontdekken viel. Met de Maan sloeg dit tegen. Ojk Venus en Mercurius stelden teleur, maar op de planeet Mars waande men dan toch eindelijk het met zoo sterke spanning ingewachte bew^s van een eigen leven ontdekt te hebben.

Veel vond men wel niet. Het kwam ten slotte neer op het zich vertoonen van zware, machtige dwarsstrepen over deze planeet, waarvan men den indruk ontving dat ze zich verlegden, maar hierin meende men dan toch het bewijs te mogen zien, dat Mars bewoond was, en velen voegden er zelfs aan toe, dat de bewoners van Mars deze strepen bl^'kbaar uitgroeven, om aan de bewoners van ocze aarde een teeken van leven te geven.

Natuurlijk denken we er niet aan, zulke waarnemingen te willen beperken. Laat de sterrekundige zoo scherp, zoo alomvattend den sterrenhemel onderzoeken als z^n instrument en zfjn waarnemingsvermogen hem dit mogelijk maken. Oi^er elke nieuwe vondst, die hij metterdaad kan vaststellen, zullen we ons met warme belangstelling verblijden, en in ernste kan 't niet genoeg geprezen, zoo scherpzinnig als men nu reeds door waarneming zich zekerheid wist te verschaffen omtrent het bestaan, de afstanden, de onderlinge verhoudingen, de stcffsn en lichtwerkingen van bet onmetelijke starrenheir.

Doch uit al wat dusver gevonden, waargenomen, en zoo men wil ontdekt werd, is niet één enkel gegeven met wisse zekerheid kunnen worden vastgesteld ten bewijze, dat behalve op onze aarde, op andere hemelboUen zich een even hoog staand of nog hooger creatuurlijk leven zou ontwikkeld hebben. Uit het talloos aantal, uit de massale hemelgrootte, en wat dies meer zij, Is natuurlek ten faveure van deza andere sterren in hooger geestelijken zin niets hoegenaamd af te lelden. Het hart van een olifant telt, wat grootte en gewicht betreft, zoo ge het vergelijkt met de grootte en het gewicht van heel het logge dier, ter nauwernood mth, en toch zijn ook voor dit massale dier de uitgangen van zijn leven In dit kleine, nietige hart besloten. Ojk ons eigen hart telt, vergeleken bij heel ons lichaam, in grootte en wicht nauwel^ks meê, entochIs 't ook bij ons het hart, dat heel ons bestaan beheerscht. B^ heele kilo's worden soms aan een ongelukkige armen en beenen afgezet, dat toch zijn leven ongedeerd blijft; doch raak niet aan zQn o, zoo kleine hart, of het leven Is weg.

Grootte, wicht, afstand kunnen ook bij onze aarde, in haar verhouding tot de andere hemellichamen, geen beslissing aanbrengen.

Wat is deze ocz^ kkiue aarde, zoo ge ze maar vergelijkt bij de Zon ? En toch staat 't wel vast, dat in de gloedmassa van de brandende zon van geen hooger creatuurlijk leven als hier op onze aarde ontlook, sprake kan zijn. De kleinheid van onze aarde doet er dus niets toe. Dat ze slechts planeet in een der vele zonnestelsels is, kan geen beslissing geven. En dan eerst zou onze aarde afstand moeten doen van de eere om middenpunt van heel Gods Schepping te zijn, Indien metterdaad op onomstootelijke manier te bewijzen viel, dat op nog andere sterren een even hoogstaand of nog hooger ontwikkeld leven te constatacren was. Zoolang zelfs het fl tuwste spoor van zulk een bewijs uitbleef, kon de sterrekunde ons omtrent de essentieele beteekenis van oczs aarde, In verhouding tot heel de starrenwereld, niets leeren; en staat hier nu tegenover, dat in de ons toegekomen Openbaring de Schepper zelf van 't heelal ons' de geheel eenige beteekenis van deze aarde niet slechts met woorden, maar veel meer nog met machtige feiten, heeft voorgesteld, dan laat de geloovige de sterrekunde haar paden sfi; open, en bewondert haar vondsten, maar vraagt niet aan haar, maar aan de Openbaring Gods, wat we te denken hebben omtrent dezen onzen aardbol, wat zqn beteekenis voor het heelal betreft.

Dit onderzoek nu laat voor twijfel geen plaats. In de Heilige Schrift is met zoo stellige zekerheid de centrale beteekenis van deze onze aarde vastgesteld, dat wie aan deze beteekenis pok maar tw^filde, zoo hg doordacht, vanzelf het centrale machtspunt In onzï belijdenis verliezen zou. Dat centrale machtspunt In onze belijdenis ligt toch In den Christus, en wel nader In het onomstootelijk feit, dat in hem God als mensch verscheen. Hooger openbaring van hoog en heilig leven Is niet denkbaar, dan zoo de Godheid zichzelf geeft, zelf tot het creatuur komt, en ten slotte zelf in het creatuurlijk leven ingaat. Boven alle creatuur laat zich steeds een nog hooger creatuur denken, maar boven de idee zelfs van God kan nooit iets uitgaan. Het creatuur nu, dat in staat blijkt te zijn, om in zijn natuur het leven Gods persoonlijk op te nemen, moet dus vanzelf het hoogst denkbare leven z^n, waarboven iilets zich denken iaat of bestaan kan. De Vleeschwording van 't Woord, 't geboren worden van den Zone Gods als 't kindeke van de Moedermaagd, is alzoo het voor geen tegenspraak vatbaar bew^'s, dat 't hoogst denkbare creatuur door God op deze aarde Ingezet Is. Dit drukt de Schrift uit, door te zeggen, dat de mensch geschapen Is naar Gods beeld en naar Gods gelijkenis. Ia dit geschapen zijn naar Gods beeld en gelijkenis wa.^ toch de mogelQkheid gegeven van de mesxhwording Gods en de Vleeschwording van 't Woord. Wat dan ook op aarde sterven, leven of zich bewegen moge, nooit kan 't In innerlijke waard^ het creatuur dat op onze aarde de kroon der Schepping is, d. i. de mensch, in beteekenis en rijkdom van bestaan te boven gaan. Een engel zelfs staat lager en niet hooger dan de mensch. Wel in zqn aanbegin. Een engel In zijn volkomenheid staat boven ons, maar zoo niet heeft God ons met eere en heerlijkheid gekroond, of de mensch stijgt verre boven de engelen uit. (Psalm VIII:6). Weten we nu van de overige sterren niets, en staat vast, dat op deze onze aarde de hoogste creatuurlijke levensuiting te aanschouwen is, dan valt reeds hieruit af te lelden, dat In gansch 't heelal onze aarde de centrale positie inneemt.

Tot de verstoring door de zonde doen we thans 't zwijgen, we nemen ditmaal de aarde, gelijk ze voor God lag, met het nog ongeschonden paradijs. Toen het machtwoord uitging : „Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis", toen klom de Scheppingsactie In haar zenith. Mser, hooger, rijker kon niet. Het alles overtreffende en te bovengaande was bereikt. En nu houde men wel In het oog, dat hiermede twee andere feiten samenhingen. In de eerste plaats, gelijk we zagen, dat in dit hoogste, rijkst begaafde schepsel vanzelf de mogelijkheid gegeven was, om de Vleeschwording van 't Woord tot stand te doen komen. Alleen brj een alles in rangorde te bovengaaid schepsel was een ingaan van God-: : eIf ii de natuur van dat schepsel bestaanbaar. Maar hierbij blijft het niet. Oak benedenwK^r.'J gaat de Irju door. De mensch Is als wonderproduct niet maar zoo op een hem vreemde aarde nedergezet.

De mensch had niet precies evengoed op Saturnus of op Mercurlus kunnen geschapen zijn. Deze aarde hoort bfj hem en hij bij dese aarde. Hij draagt voor deze aarde de kroon. Heel 't rigke leven op deze aarde In haar planten-en dierenwereld, heel de stcfïelQke formatie van dit aardrijk, alle krachten en elementen die op en In en boven haar werken, leveren te zaam het resultaat om 't leven van den mensch hier mogel^k te maken. De mensch zou niet naar een andere ster kunnen verhulzen, of op dit andere gesternte zou een soortgelijke bestaanssfeer als op onze aarde aanwezig moeten z^n. Geocentrisch Is dan ook heel de voorstelling der Schrift, en onze Christelijke belijdenis kan geen wereldbeschouwing aanvaarden, waarin aan deze aarde haar centrale beteekenis voor het heelal ontnomen werd. De voleinding van deze onze aarde moet tegelijk de Voleinding zgn van 't heelal.

Het vierde hoofdpunt, dat zich vanzelf hierbij aansluit. Is de wijziging die in de Voleinding komt als gevolg van de breuke, die door de zonde in 't aanzijn van 't creatuurlgk leven Is aangebracht. Ook hierbij blijft onze aarde in haar natuurlek verband met 't leven van de overige Schepping. De zondeval is geen op zichzelf staande gebeurtenis die op deze aarde plaats grqpt, maar een diep ingrijpende stoornis, die 't aanz^n van heel de Schepping ontzet. De zonde is niet op deze aarde ontstaan.

Daar stond onze aarde te hoog voor. Ze kon op onze aarde niet anders dan in den mensch opkomen, en de mensch als naar Gods beeld geschapen, kon niet aan zichzelf ontvallen. De zonde is dan ook uit satan, uit de demonenwercH, uit een elders reeds aan God ontzonken deel der Schepping In deze wereld en met name in het Paradgs ingekomen. A< leen wat, verleid, valt, kan teruggeleid worden. Doch hieruit volgt dan ook drieërlei. Ten eerste, dat de ge valhn mensch voor verlossing vatbaar bleef. Ten tweede, dat zijn val, en zoo ook zijn mogel^ke verzoening, niet enkel hem, maar heel onze aarde, en door onze aarde heel de Schepping raakte. Is de aarde 't middenpunt der gansche Schepping, en de mensch het middenpunt van deze aarde, dan moet scheef buiging van 's menschen adel wel heel onze menschelijke natuur, heel het bestand van deze aarde, en In verband hiermede heel 't bestand van de gansche Schepping, t^delijk verstoren. Vandaar dat de verlossing er op uitgaat, niet alleen om enkele zielen te redden, maar om ons menschelgk geslacht opnieuw, en nog sterker dan in de Schepping, geestelijk vast te zetten, met het oog hierop deze aarde tot hooger bestand te verheffen, en in verband wederom met deze aarde het gansche heelal tot hooger heerlijkheid te verheffen

Versta de centrale positie van deze aarde, en van den 'mensch op deze aarde, toch klaar en helder, dan eerst toch gaat 't licht voor u op, hoe 's menschen val In zonde 't alles ontzet heeft, maar ook hoe de verzoening in Christus er op uitgaat volstrekt niet alleen om enkele personen te redden, maar om uit heel Gods Schepping alle sporen van den val in zonde weg te nemen, en de geheele Schepping alsnu In zulk een stand te zetten, dat zs niet meer verstoord worden kan. Dit toch eerst Is de Voleinding. Tweeërlei onderschelde men hier dus wel. Het groote proces gaat In Gods Schepping door, geheel afgezien van alle zonde in de wereld der demonen of In de wereld der menschenkindcren. Wat in 't oorspronkelijk Scheppingsplan ontworpen was, komt er, onverschillig of er stoornis Intreedt, dan wel uitbl^ft. Zoo beschouwd, is de zonde b^' haar Inkomen In het geestelijk heelal niet dan een stoornis, een krombuiging van wat recht was, en geschiedt er niet anders, dan dat dat kromgebogene weer recht gebogen wordt, om alsnu het oorspronkelijk proces weer te doen doorgaan en te doen voortschrijden tot de Voleinding. Maar ook in de tweede plaats, de door den val in zonde aan het geheele lichaam der Schepping toegebrachte wonde laat geen litteeken achter, maar heeft omgekeerd tot effect, dat de redding, de verzoening, de verlossing en hooger stand tot aanzijn roept, zoodat in de Voleinding een hoogere heerlijkheid uitkomt dan waartoe de natuurlgke ontwikkeling uit het Parades zou geleid hebben.

De zonde In de engelenwereld begonnen, stoort het centrale leven op deze aarde, maar verstoort het niet; veeleer wordt dat centrale leven, In Christus opgenomen, dank zij de verzoening aan het Kruis en de daarop gevolgde verheerlijking, verhoogd. Ook bij die verhooging echter Is 't altoos het oorspronkelijk Scheppingsplan dat doorgaat en verwezenl^kt wordt, en de Voleinding Is en blgft het volledig bereiken van het einddoel, waartoe 't God beliefd had deze geheele Schepping tot aanz^n te roepen.

Het vijfde, niet minder belangrijke hoofdpunt, dat de Voleinding beheerscht, is de hooge beteekenis van de zienlijke wereld. Door vaak schier uitsluitend aan zgn eigen zaligheid te denken, en heel het begrip van de Voleinding te laten varen. Is ook dat hoofdpunt maar al te zeer In het gedrang gekomen. Zonder overdrijving mag gezegd, dat er ook onder de Gereformeerden tientallen van jaren doorleefd zijn, dat men allen zin voor de beteekenis van de zienlijke wereld ten eenenmale verloren had. Men zag z^n sterven aankomen, voelde dat men In dat sterven van al 't zlenl^'ke te schelden had, tot zelfs van zijn eigen lichaam, en dat ziende aankomen, was men op niet anders bedacht dan op de zaligheid, die de ziel In de ongeziene geestenwereld genieten zou. Slechts één punt hield men hierbij vast, namcl^k dat er een opstanding des vleesches te wachten stond, dat Jezus wederkomst ons geprofeteerd was, en dat er een oordeel komende was. Maar al schoof men dit niet weg, toch bleef dit alles meer een stuk van leerstellige belijdenis, dan een geestelijk Ideaal waarin men zich vermeide. Ia de predicatie, in de liederen, In stichtelijke lectuur en in gesprekken kon men het altoos weer merken, dat men eigenlijk dacht: Na mijn sterven ben ik In 't Vaderhuls, bij m^'n God en Christus, met alle gezaligden, en wat zou mg dan nog te wenschen overblijven? Op dit standpunt kon dit ook niet anders. De zienlijke wereld in dit leven had eer geschaad dan gebaat. Ia die zienli^'ke wereld school veelal de verleiding tot zonde. Ea afgezien nu nog van 't lijden en de s nart, die deze zienlijke wereld ons vaak aandeed, bleef steeds de gedachte in ons bovendrgven, om de reinheid van ons geestelijk leven te bevorderen, door tegen het zienlijke in te gaan, voor het zienlijke onverschillig te worden, en er bij ons sterven eens van te scheiden. Het verlangen om straks in die zlenlgke wereld terug te keeren, was dan ook meestal uiterst üiuw. Als de ziel, gezaligd in Christus, eenmaal in 't Vaderhuis met zQn vele woningen het eeuwige licht en het eeuwige leven genoot, wat ter wereld zou ons dan naar het zienlijke doen terug erlangen? Zoo kwam het valsche spiritualisme In Christus' Kerk op. Y^s. dorst, het verlangen naar opstanding sprak steeds zwakker. Ds ziel ging toch boven alles, en de ziel kon Immers niet hooger, niet r^'ker en niet beter genieten dan In de geestel^ke zaligheid b^ haar God. Nu j%, mei> loochende dan wel niet, dat er vroeg of. laat een wederkomst van Jezus, een opstanding der dooden en een jongste oordeel zou zijn, maar al beleed men dit alles trouw, het leefde toch in de ziel niet in. Men nam 't aan, omdat 't er nu eenmaal stond, maar anders, wie zou, als h^* In 't Vaderhuis bij Jezus was, nog naar Jezus wederkomst verlangen? Zoo zon men, zoo dacht men, en alle band tusschen de ^iel en de Voleinding ging te loor. De Voleinding had men voor zichzelf reeds b^' zijn sterven, als men 't Vaderhuls inging. Aan wat verdere Voleinding zou men dan nog behoefte gevoelen.

Zoo ziet men, hoe de sluiting van het oog voor de waardij en beteekenis van de zienlijke wereld, de geloovigen blind maakte voor de beteekenis en de waard^ van de Voleinding; en dit nu heeft op z'^n beurt weer geen andere oorzaak, dan dat men de Voleinding losmaakte van de Schepping en van de Almachtigheid Gods. Zoo 't geheele doen Gods geen ander doel beoogt, dan om zeker aantal uitverkoren zielen der eeuwige geestelijke zaligheid deelachtig te maken, waartoe is dan heel onze zichtbare Schepping tot aanz^n geroepen? Die zichtbare Schepping toch zou dan ophouden beteekenis te hebben. En zoo maar alle uitverkorenen in de eeuwige zaligheid waren ingegaan, kon veilig aUe zichtbare Schepping te niet gaan. Tegen heel deze voorstelling kan daarom ^et ernstig genoeg protest worden Ingediend.

Voleinding eischt en onderstelt, dat er een begin van den weg Is, dat 't op dien weg voortgaat, en dat aan 't eind van dien weg een uitkomst verkregen zij, die 't begin en den voortgang rechtvaardigt. Gaat men nu op Gen. I: i terug, dan begint alles niet met de schepping der geestenwereld, maar juist met de schepping van 't zlenlgke. „Ia den beginne schiep God hemel en aarde" doelt niet op 't geestelijke, maar op wat In den hemel en op de aarde voor oogen Is. God heeft in de schepping van die zichtbare wereld z^n eigen glorie bedoeld. De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel zijn handen werk, en ook op deze aarde zingt de Iseuwrik en de nachtegaal en pr^kft ceder en eik met stam en loover om God te verheerl^'ken. Niet in den engel, maar in den mensch komt dan ook het hoogste geestelijk wezen tot stand, juist omdat in den mensch ziel en lichaam saam optreden, zoo zelfs, dat eerst het lichaam geschapen wordt, en in dat lichaam eerst de ziel. In de Vleeschwording van het Woord is die zichtbare wereld dan ook selfs tot in het Goddelijke opgenomen. Op Tabor en in de Openbaring schittert het zlenlgke aan Jezus uit. Ea In 't eind vaart hij met zijn verheerlijkt lichaam ten hemel op. De groote daad der Almachtigheid is dan ook niet, dat God die een Gïest is, zich in de engelenwereld geesten schept, maar veeleer hierin, dat Hij, als de Onzienlijke, een zienlijk Heelal tot aanz^n roept, dit zienl^k Heelal doordringt met 't geestelijke, en nu in den eindtriomf de heerlijkheid van't zienlijke met de zaligheid van het onzienlijke vereenigt. Eerst zoo is er dan ook vaneen Voleinding sprake, en die Voleinding bestaat juist hierin, dat wie gezaligd was, nu ook verheerlijkt wordt. De zichtbare Schepping gaat niet onder, maar wordt uitgezuiverd en zal dan schitteren In haar voleinden, voltooiden en volmaakten vorm.

En nu tenslotte het zesde en laatste hoofdpunt dat vast moet staan, zuUen we in de Voleinding tot een klaar Inzicht geraken, t. w. de organische samenhang viAitln al 't geschapene onderling staat, en waarin ook wg ons bsvinden, tot het geheel. Naast het Spiritualisme is het niet minder het eenz^dige Individualisme, dat alle juist inzicht in de Voleinding zoo in toenemende mate verduisterd heeft. Verreweg de meesten, als ze aan bet einde denken, denken aan hun eigen einde en aan het einde van hun lieve dooden. Van twee kanten verviel men hierin. Ten eerste van den kant der gevoelsmenschen, die voor den samenhang van het geheel schier niets gevoelden, maar steeds bezig waren met wat ze ten grave hadden uitgedragen, en dan, in verband hiermee, ook dachten aan het eigen sterven. Ia het graf vonden ze de belichaming van hun gedachtenwereld. En nu kwam het er maar op aan, om alzoo op die graven in de eeuwigheid In te leven, zoo mogelijk mït OEze lieve dooden rapport te onderhouden, en vooral op 't weerzien bedacht te zijn. Zoo bleef de eigen toekomst van het heelal losgemaakt, en schier eenigigk gebonden aan den kleinen kring van wie men op 't sterfbed zich had zien ontnemen. En naast den grafpathos van deze gevoelslieden leidde tot gelijke uitkomst een van al 't overige losgemaakt geloof aan de uitverkiezing. Het ging dan al te gader om die uitverkorenen, om die op zichzelf staande personen, en wel niet om hun uitwendig geluk, maar om hun zieleheil, en om hun elgen

zaligheid. Het overige deed er dus niet toe.

Al dat overige ging tocti verloren en werd prooi des verderfs. Hier ijsde men wel van, maar 't vormde geen onderwerp van verder indenken. Men sprak er wel eens over, maar bekreunde er zich verder niet om. En alle doel des levens was maar, om bi^ zijn sterven, met zekerheid der hope, de eeuwigheid in te gaan. Zoo verloor men allen samenhang uit het oog. Men nam zich zelf, en wie met hem uitverkoren waren, elk op zichzelf. Het was een chaos van heiligen, die van deze aarde de eeuwigheid inging, en dan, eens samen in 't Vaderhuis vereenigd, eeuwiglijk zijn God en zijn Heiland verheerlijken zou, en zoo ging't al ten slotte op in een eeuwig, eindeloos Halleluja. Doch uit wat oorzaak ook opgekomen, dit ver waarloozen van het organisch verband, waar' in God zelf ons gesteld had, moest wel steeds meer alle besef van de Voleinding doen te loor gaan. Op die wijs toch werd het hoogste en uiterste einddoel in de zaliging der enkele personen gesteld, en'voelde men steeds minder er van, dat 't einddoel steeds blijven moest de verheerlQking van onzen God in zgn Almachtigheid. Dit toch was niet anders te bereiken dan door het tot zijn volle recht doen komen van het verband, waarin God ons met alle dingen krachtens zijn eeuwig bestel geplaatst had.

Voleinding kan niet anders zijn dan 't ten slotte volkomen reëel worden van datgene wat God bewoog, als we ons zoo met eerbied mogen uitdrukken, om 't groote werk der Schepping te ondernemen. Van eeuwigheid tot eeuwigheid was die Schepping enkel gedachtenbseld. Eerst daarna trad ze in, en toen trad ze in met het eenig doel, om de majesteit en heerlQkheid van God Drieëenig te doen uitschitteren en te verhoogen. Dat dit er uit voort zou komen, was beslist in 't plan zeli, waarnaar alles ontworpen en tot aanzijn geroepen was. Maar dan moest dit alles ook ten slotte uitkomen in het onderling verband waarin God 't ontworpen had. Zoo eerst toch en zoo alleen kan zijn majesteit als de majesteit van den Almachtige er zich zelf in verheerlijken. Voor wat u zelf aangaat, moogt gij dan ook uw eigen zaligheid nooit anders dan in dit verband inroepen en u voorstellen. Al wat hieraan te kort doet, zoekt het einddoel in uzelf en niet in uw God, en alleen zoo in de hope die u bezielt, dit organisch verband alles saambindt en vereenigt, staat ook in de hope des eeuwigen levens niet uw zaligheid, maar Gods eere, gelijk 't zijn moet, op den voorgrond.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 september 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 september 1913

De Heraut | 4 Pagina's