Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

CIII.

VIERDE REEKS.

IV.

Daarom, gelijk door ééoen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood; en alzoo de dood tot alle menseben doorgegaan is, in welken allen gezondigd hebben. Rom. 5 : 12.

De namelooze verwarring, die thans debegrippea van verreweg de meestea met opzicht tot het sterven en wat daarna komt, oatreddert, is alzoo een gevolg van het feit, dat de op elkaar volgende geslachten niet tot aan den oordeeisdag tos samea op deze aarde blijven leven, maar, na hoogstens met twee geslachten te hebben samen geleefd, van hier scheiden, van hier verdwijnen, als we zoo mogen zeggen, voor tal van eeuwen schuil gaan, en pas v/eer aan de orde komen, als de Christus wederkomt, en het oordeel ingaat, om de eeuwiga beslissing die daarna komen moet, in te luiden. Zij, die ons voorgingen in het graf, worden aan ons oog onttrokken, ze worde» voor ons verborgen, en eerst in het eind der dagen zullen ze weer voor ons zichtbaar worden. Ia i Thess. IV : 14 staat 't met zoovele woorden: Indien wij gelooven. dat Jezus gestorven is en opgestaan, aisco zal God degenen die ontslapen zijn in Jezus, wederbrengen met hem"; iets wat dan aldus zal toegaan, dat „de Heere zelf met eer. geroep, met de stem des archangels, en niet de bazuin Gods zal nederdalen vast den hemel, en die in Christus gestorves zgn, zullen eerst opstaan". Deze vroeger ontslapenen waren derhalve geheel uit het gezicht van wie nog op aarde vertoefden, verdwenen — God had ze in zija heilige handen bewaard — en dit duurt zoo voort, tot dat Christus op de wolken wederkomt, en alsdan zullen de vroeger in Jezus ont slapenen op eenmaal weer in 't leven verschenen, om met de dan nog levende Christenen één in Christus te zrjo. Ze verdwenen tijdelijk en ze komen weer terug; iets wat hier alleen vermeid staat omtrent degenen die in Jezus oatslapen zgn. Van de anderen, die verloren gaan, wordt hier in dit verband met geen woord melding gemaakt. Het hoogstbelangrijke van dta apostolische uitspraak ligt dan ook niet io wat hcj hier omtrent de reeds vroeger ontslapenen, maar in datgene wat hij hier omtrent hen zegt, die bij Jezus' wederkomst nog hier op aarde leven zullen, en alzoo btj Jezus wederkomst tegenwoordig zullen zijn.

Dit toch zgn dan die geioovigen die niet gestorven ea begraven zijn, maar b^ de eindgebeurtenfs tegenwoordig ZUUCE zija, ze beleven zullen, en omtrentdfzinspreekt nu de apostel het uit, dat ze zonder dood en zander sterven in de eeuwige toskomst zullen ov^gaan; iets wat van zelf aan het gebeurde met Henoch en Elia doet deuken, linmers hij zegt 't zoo nadrukkelijk: „Daarna zullen wij, die levend overgebleven zijn, te zamen met hen opgenomen worden in de wolken, den Heere tegemoet, in de lucht, en alzoo zullen wij altoos met den Heere wezen.“

Er blijft dus geen de minste twijfel over, of op zich zeif ware het zeer wel deckbaar geweest, dat de achtereenvolgende geslachten samen hier waren blijven leven es voortleven tot op den dsg van Jezus' wederkomst. Op zich zelf ware er geen de minste reden, waarom de wederkomst van Jezus niet reeds voorlaag, zeg drie, vierhonderd jaar na zijn hemelvaart, had kunnen plaats grijpen. De eerste Christenen hadden die wederkomst zelfs nog veel vroeger verwacht, en de apostel Fdulus rekende er zdf min of meer op, blijkens het zoo even van hem aangehaalde woord, dat het allicht nog bij z^n leven zou gebeuren. Ook Faulus stelde zich dus, toen hij den tweeden brief naar Thessalonica schreef, voor, dat hij niet zou sterven, en niet zou begraven worden, maar er nog zijn zou, en nog in leven zou wezen b^' Jezus' wederkoosst. Doch al rekte zich nu de historie, zoodat er zelfs nog eeuwen verliepen, eer het einde intrad, er lag op zich zelf toch allerminst eenige onwaarschgnlijkheid in, dat de groote gebeurtenis van Jezus' wederkomst binnen het verloop van drie, vier eeuwen zou intreden. Ware dus aan den apostel en aan de eerste Christenen een levensduur gegund, gelijk de eerste oudvaders dien voor een periode van b^'na tien eeuwen ontvingen, zoo zou er van sterven en begraven worden geen sprake meer zijn geweest; zouden alle Christenen in 't leven zijn gebleven tot op den grooten dag; en alsdan zouden z^', gelijk Faulus 't voor zichzelf verwachtte, zonder sterven in de heerlijkheid zijn ingegaan.

Het sterven en begraven worden had alzoo voor hen die in Christus geloofden, alle beteekeuis verloren. Als straf voor de zoude had 't sterven opgehouden te werken. Anders toch had de apostel niet alzoo kunnen schrijven. Dat desniettemin de dood toch nog intrad, en ook de Christenen, geslacht na geslacht, ten grave worden uitgedragen, is alzoo gevolg van een providentieels beschikking, maar was allerminst een ethische noodzakelijkheid. Oaze Catechismus belijdt 't dan ook zos duidelijk in het antwoord op vraag 41: „Oaze doodisgaen betaling voor onze zonde (l.w.z. is geen straf meet) maar alleen een afsterving van de zonde, en een doorgang tot het eeuwige leven". Hiervoor echter was de dood niet noodzakelijk geweest, zoo de levensduur der eerste oudvaders ook aan de Christenheid ware gegund. Dan toch had dat afsterven van de zonde, en dat ingaan in het eeuwige leven, bg en voor alle Christenen kuanec plaats grijpen, gelijk Faulus zegt, dat het nu nog zal plaats hebben b^ hen die Jezus' wederkomst beleven zullen, d.w.z. zonder te sterven, en meer op de manier zooals Henoch en Eüa uit dit leven gescheiden zijn. Op zichzelf had 't ook anders kunsen z^n, dan het nu is, en mag door ons in da wgze waarop het nu toegaat, geen inklevende noodzakeigkheid worden gezien.

Had Jezus' wederkomst binnen etti: l(jke jaren na z^'a hemelvaart plaats gegrepaa, zoo ware het zeer we! aannemeigk geweest, dat niet één enkel in Christus geloovige nog gestorven ware. .Nu was de pro^ide& tieele beschikking zeer zeker anders. Het getal der geslachten, die in deze bijoa tweeduizend jaren op eikaar gevolgd zijn, is nu reeds veel grootcr geworden, dan mes zich destijds voorstelde. Msn wachtte toentertijd het einde bianen eng omschreven tijdperk. Zelfs van het aantal miliioeren levende wezens, waarin ons menschelijk geslacht zich allengs zou uitzetten, gel!}k 't nu reeds over de 1500 mlüioen beloopt, had men in de dagen der apostelen nog de zwakste voorstelling nist. Ea ten leste kwam er iets bg, waarvan in de apostolische literatuur geen de minste notitie wordt genomen. Al de schatten namelijk van ontwikkeling en ontplooide krachten, voorzoover die physiek en intellectueel ia de gegevens van deze aarde en va. ons mc: £ischelijk geslacht verborgen lagen, en ia wier uitkomen Gods mejesteit zich wilde verheerlijken, eischten een tijdsverloop in het leven van ons geslacht, veel, veel grooter dan men 't zich eerst had voorgesteld.

Providentieel laat 't zich uit dien hoofde zeer wel begrijpsn, dat de duur van de historie van ons geslacht veel langer moest gerekt worden, en nog altoos 't eicde niet bereikte. Maar hoe als vanzelf dit ook het lacggerekte verloop der historie voo? ons begrijpelijk maakt, dit alles bracht zonder meer nog ia 't minst geen noodzakelijkheid mede, om telkens de nieuwopgekomsn geslachten te laten Vifegsterven. Een vernieuwing en herhaliiog van wat met de eerste oudvaders van Aiam tot Noach had plaats gegrepen, ware zeer wel denkbaar geweest, en de voorstelliog alsof alle Christenen uit de op elkander volgende geslachten, eeuw na eeuw, hun existentie hadden voortgezet, om allen saam de wederkomst des Heeren in te wachten, zou, afgezien nu van 't providentieele bestel, in 't minst niec ongerijmd zijn geweest. Het feit dat de dood inmiddels is doorgegaan, dat geslacht na geslacht der Christenen ten grave is gedaald, en dat het sterven nog altoos de gewone afloop van 't leven is geworden, mag alzoo geenszins ais een noodzakelijk gevolg van de zonde worden beschouwd. Althans voor de verlosten en heiligen viel die noodzakelijkheid ten cenenmale weg. De dood heerscht niet meer over hen.

Juist dit echter is in den loop der eeuwen door de Christenheid niet meer verstaan. Wel in den eersten aatloop, toen men lofzingend en dankend, met ontstoken vreugdetoortsen, zijn in Christus ontslapen broeder of zuster ten grave uitdroeg. Iti de latere periode daarentegen is het sterven ook onder de Christenen weer als noodzakelijk gevolg der zonde opgevat, esi is al wat van de macht des Doods, als gevolg van de zonde, ten onzen laste geboekt staat, weer betuigd en uitgelegd als sloeg 't op de scheiding van ziel en lichaam bg het uitblazen van den iaatsten adem. Dit nu leidde er toe, dat men al spoedig in 't gemeen, zoo dikwijls men van dood en van sterven sprak, in de eerste plaats en bijna uitsluitend bedoelde de afsngding van onzen aardschen levensdraad, wat dan gevolgd werd door OEze uitdraging naar het graf. Wel geeft men dan toe, dat men ook spreken kan van een geesiJök doodzijn, van een zedelgk wegsterven, van een innerl^k versterven, maar hierin ziet men dan feitelijk niet anders dan overdrachtelqke beeldspraak. Het uitblazen van den adem op zijn sterfbed is voor de meesten 't begin van den eigenlijken dood, en het is eeniglijk bq wijze van vergelijking, dat men dit ook op 't leven van den geest overbrengt. Om van wedergeboorte te kunnen gewagen, voelt men wel, dat wie wedsrom geboren zil worden, eerst weggestorven moet zijn, maar dit alles verstaat 't gev/one spraakgebruik niet in eigenlijken, doch veeleer in oneigenlijken zin. Feltelqk is er voor de publieke opinie maar één dood ea maar éen sterven, en dit is het sterven dat plaats grijpt, als ons lichaam verstijfti onze pols stilstaat en de ademhaling uit onze longen wegblijft.

Hierin nu verraadt zich de onduldbare oppervlakkigheid van het gewone denken en van het gewone spraakgebruik, en deze ondiepe opvatting van den dood is niet anders dan 't noodzakelqk gevolg van de ondiepe opvatting vaa het leven. Het principieele onderscheid tusschcn den herder en zijn hond of schaap treedt hierbij maar al te zeer op den achtergrond. Dat de mensch eea geheel ander innerlijk b: staan heeft dan 't dier, wordt hierbij maar al te zeer uit het oog verloren. Hoe hoog men het instinctieve leven van enkele üjabewerktuigde dieren ook schatten moge, voor ons staat vast, dat de trouwste hond die verdroak, weg is, en dat er ciets van zijn inserlijk wezen overblijft. Ea nu geefi men in 't gemeen wi toe, dat dit bij den mensch anders staat, omdat de mensch gelijk men das zegt een ziel hseit, en die ziel het afsterven van het lichaam ovesla^en kan, maar feitelijk vat men gemeenlgk 't leven ook van den mensch geheel stcff.: iijk en werktuigel^k op, en weet 't eigenigke sterven van den mensch niet anders dan daarin te stellen, dat het lichaam, waarin en waardoor zijn leven zich uitte, den crganischea samenhang van zrjn deelen verliest, en dientengevolge tot ontbinding overgaat. En hier nu schuilt de schuldige fout, die de publieke opinie ook maar al te zeer onder de Christenesi op het dwaalspoor heeft geleid. Het is toch nietaizoo, dat het leven van den mensch zga Iaatsten ea diepsten grond in de bewerktuiging vaa het lichaam zou hebben, en derhalve met de desorganisatie en ontbinding van deze bewerktuiging, ia den dood zou ingaan. Het aüesbeheerscbende onderscheid toch tusschen al wat buiten den mensch op deze aarde leeft, ea den mensch, bestaat hierin, dat de mer.sch voortspint aaa eea levensdraad die van uit den Geest Gods geweven werd. Dit is 't hoofdmoment z; : ifs vaa 't geschapen zijn van den mensch naar Gods beeld en gelijkenis. Wei heeft men dit beeld en die geigkenis Gods veelal uitsluitend van de hoedanigheden van 's menschen geest opgevat, en zulks ia verband met de-0^«^^^» Gods, die daa op eindige, d. i. creatuunijke wijze ia den mensch zich zouden afspiegelen, doch dit kan niet en is niet vol te houden. Wie zoo oordeelt, heeft zija begrip van God zelf te herzien. M^n kent die onware voorsteiling vaa het eeuwige Wezen, die ia den Heere onzen God tusschen Zij o Wezen en Zijn Diugden op geheel meoschelijke wijze onderscheidde, ahof die deugden eik voor z'ch een afzonderlijk iastrument vormden, waardoor de Almacht Gods zija wil realiseerde. Doch juist wij. Gereformeerden, hebbea ons tegen deze averechtsche voorstelling steeds met klem en kracht veszet.

Er is in God niets gescheidens. Het licht is éen, en de zoo varieerende kleureo vaa den regenboog ontstaan door de afspiegeling in de wolken, maar komen niet uit de zon naar de wolken toe. En zoo is 't ook hier.

De eenheid Gods mag ia aiets door ons gebroken wordea. Wezen en eigenschappen zijn in God onlosmakelgk één. Waar alzoo sprake is van Gods beeld en Gods gelijkenisse, doelt dit alltrtiiinst op afgetrokkee onderscheidingen in de hoedanigheden, maar is hiermee verwezen naar uitstralingen uit het ééne Wezen, zoodat ge noodzakelijkerwijs ook bij dea engel en bij den mensch, de trekken van gelijkheid met 't Goddelijke, in 'c leven zelf van 't creatuur moet vinden.

Het is dit wat de apostel te Athene zoo beslist uitsprak, beamende wat^elfsGrieksche dichters betuigd hadden: „Want wij zijn ook Gods geslacht". Is 't nu opmerkelijk, dat zelfs heidensche dichters deze beschamend diepe opvatting koesterden, er behoeft wel nauwelijks te worden bijgevoegd, dat het Evangelie en de Christelijke beigdenis deze zelfde gedachte nog veel dieper gepeild hebben in de erkentenis van het Vaderschap Gods, van het kindschapder geioovigen, en in de wedergeboorte als de tusschenschakel, die uit de armen van den geeste-IQken dood in het geestelqke leven overleidt.

De zoo stuitend oppervlakkige manier van voorstellen, alsof 't eigenlijke sterven in 't uitblazen van dea adem ware te zoeken, en alsof van geestelijk levea slechts in beeldsprakigen zin kon gewaagd worden, druischt daarom rechtdraads èn tegen het Evangelie èa tegen heel onze Christelqke bsl^denis in. Met plant en dier staat de mensch, naar iuid van Gods Woord, wat het wezen aangaat in 't miost niet op éen iija. In het sterven wedervaart aan beiden, gelijk de Prediker zegt, eenerlei, maar als 't aankomt op de vraag, wat 't leven in den mensch is, en hoe dit leven telkens teloor kan gaan, en, na voleind ts zgn, herwonnen kan worden, gaat de lijn altoos op God zelf terug en is 'c in de bezegelde of in de ontbonden gemeenschap van den mensch met z^n God, dat voor hem 't raadsel vaa leven en dood zijn vei klaring moet vladen.

Uit deze diepere levenskera, die voor al wie msasch heet, ia zijn levensoorsprong uit de gemeenschap met den levenden God schuilt, ontplooit zich dan alle verdere leven. Het zijn geen twee, drie onderscheiden levens, die in den mensch ah in elkaar geschoven zijn, of naast elkander p'.aats in hem hebben gevonden. Hoe onderscheiden ook de uitingen van het leven in dea mensch zga mogen, zoodat wa 't niet anders kunnen opvatten, of het leven draagt velerlei levensvorm, toch is al 't leven vanden mensch slechts één saamhangend leven, dat in ai sijn uitingen steeds zijn eenheid bewaart. M; n mag daarom z^er wel in den mensch onderscheiden een geestelijk leven, een gemoedsleven, een verstandelijk levea, een leven in kunstzin, een leven dat zich op 't aardrijk werpt, een leven dat bij saam met zija natuurgenooten doorleeft, en zelfs eea leven dat hij gemeen heeft met de dierenwereld, ter oorzake van de eischen van het lichaam; maar hoe onderscheiden die levensuitingen en het besef ervan zich ook voordoen, toch is en blijft 't altoos 't ééne zelfde wezen in den mensch, dat in al onze levensuitingen zich kond doet, in allerlei contact treedt met wat buiten ons is, en ia allerlei verhoudingen tot bewustzijn, wilskeus en daad komt. Ia ons menschelijk leven teekeaen zich dientengevolge deze onderscheidene verhoudingeo zeer scherp af. Er is allereerst de principieele verhouding vaa den mensch tot God, die rust ia de gemeeaschap met God ea opkomt uil zija geschapen zija naar Gods beeld en gelijkenis. Er is in de tweede plaats eea verhoudiag, waaria de mensch tot de wereld der eeuwige dicgen staat. Er is in de derde plaats een verhouding, waarin de mensch zich bevindt tot zija menscheüjke omgeving, in engeren en nauweren zia genomen. Er is in de vierde plaats een verhouding, waarin de measch staat tot het overige creatuur, te middea waarvaa hij zich beweegt. Ea ia ds laatste plaats is er eea verhouding, waarin in den measch-zslf zijn innerlijk ik staat tot het lichaam dat hem als iastrument dient. Trok ea werkte nu deze zijn verhouding tot de gemeenschap met God, met de geestenwereld, met de wereld der meoschcnkinderen, met de stcff^lijke wereld, inclusief zijn lichaam, en tensotte met de meascaenwereld van 't ideale, dan uit zijn leven zich vol ea krachtig ia vollea omvaag eu zou er geea adem des doods over hem gsau. Is 't daarentegen, dat ia ééo of in meerdere van deze verhcudiagen de werking en uiting, en daardoor het bewustzijn vaa 't leven, verslapt, daa treedt voor elk vaa deze oaderscheidea terreinea eerst krankheid en straks dood ia, ea het is hieroaar dat 't zoo onderscheiden begrip van dood zich regelt ea door oos te verstaan is.

Leven en dood rekenen hier dus voor de onderscheidene sferen dis ia aanmerking komen, van boven af. Treedt er bederf eerst, ea straks verderf io, daa heeft dit in de allereerste plaats zijn noodlottig gevolg voor de gemeenschap van dea mensch met zija God. Tusschen z^a God ea hem bestond en werkte, krachtens zijn Goddelijke schepping naar Gods beeld, eea veerkrachtig, heilig ziele/ez'é»; doch breekt nu de draad waardoor dit leven werkt af, daa treedt hier aaastoads de dood ia. Dat was 't wat dea eerstea mensch dan ook werd aaa2; ezegd: Zoo ge vaa God af> /alt, zult ge den dood sterven, op dien eigen dag. Dat was de principieele dood. Alles leefde in Adam door God, nu op eenmaal werd 't in hem door God alles dood. Hierdoor openbaarde de dood zich in 's menschen diepste levenskern, en zoo dczs innerlqke verwording niet gestuit ware, maar deze losscheuring van 't leven al verder en vanzelf doorgegaan was, dan zou ten slotte geheel 't leven in den mensch in dea dood verzwolgen zijn, gelijk 't bij hen die verloren gaan, ook metterdaad het geval zal zgo. Geen vernietiging, maar een omslaan in zijn tegendeel.

Verwoesting ea dood bewegen zich dan ook al verder door al de sferen van de meoschelijke existentie. Het begint met verzwakking en afsterving van het geestelijke leven, dat den mensch in gemeenschap met zijn God plaatste. Dit is de eerste, de principieele, de allesbeheerschende dood, die all< ; verder leven in den men5ch met dood en ondergang bedreigt. Zoo openbaart zich successievelijk zedelijke dood, verwoesting en ondergang van de gemeenschap met de hoogere wereld, een te loor gaan van de gemeenschap met de ideale existentie, vetflauwing en begin van wegsterving van de gemeenschap met de msdcmenschen, en zoo ook ten slotte verzwakking eerst ia krankheid en straks de dood in een teloorgaan van de gemeenschap die de mensch van nature door z^n lichaam met deze zichtbare wereld had. Deze lichamelijke dood, dit afsterven van de gemeenschap met dez3 zichtbare wereld, staat alzoo allerminst op den voorgrond; is niet 't eerste, maar veeleer het laatste verschijnsel; en een verschijnsel dat, hoe gewichtig ook, nooit de eindbeslissing kan brengea. Dat is wel zoo b^ het dier dat geea faooger leven bezit ea slechts eea afgeleid bestaan ontving, maar niet bij den mensch, die bovea alle andere creaturen stond door zija geschapen zijn naar Gods beeld en door de levensgemeenschap die hij teagevolge hiervan met zijn God bezat. Het is ook alzoo bij de plant, die, op nog lager levensniveau staande, alle aanzet zelfs tot eigen icitiatief miste, maar kon niet alzoo bij émsn. mensch zijn, voor wien de lichameiijke verschfjaing slechts als middel dleust deed om hem contact en gemeenschap te geven met Gods zienlijke creatuur en om zelf door zija geheel eenige verschijning die prachtwereld van Gods zienlijke creatuur te kronen.

In omgekeerde orde is er soms een afsterving bij den mensch voorkomend, die strekken kan om oas het oaderscheid toe te lichten. De measch kan tengevolge van vorst, verwonding of ongeval een of meer van zija ledematen verliezen, zoodat ze van hem afstetvea; maar ook al stierf been voorheen ea arm voor arm af, zoo & < & mensch innerlijk gezond bleef, stierf hij daardoor zelf nog niet, maar bleef leven. Ea zoo ook kan de mensch door misdadig gedrag afsterven aan zijn omgeving en zedelijk dood worden verklaard. Kortom, op allerlei w^'s kan er ia zgn uitweadig levea versterf iatredea, maar zoo dat hij toch innerlqk blijft voortleven ea z^a existentie nog niet inboet. En zoo nu kan den mensch op aarde alles, ja ten slotte zelfs het lichaam ontvallen, zonder dat daarom ons ianerlijk leven wordt aangetast.

Is 't daarentegen, dat de geestelgke Ie veesdraad, die ons ianerlijk wezen aan God bindt, eerst uitgerafeld wordt ea daa losscheurt, dan is ons leven principieel aangetast, en beweegt zich de dood vaa uit 't middenpunt van ons aanzijn ai verder naar den omtrek, tot hij tea slotte heel onsen levcnskring overspant. Uitgangspunt vaa aile levea ligt dus voor den messch in zijn gemeenschap met den Almachtige, en uitgangspunt van allen dood voor den measch iigt evenzoo eeniglgk ia de verbreking van die gemeeaschap. Het overige leven kan, nadat deze versterving van de kern intrad, zich nog wel tgdeiijk voortzetten, zooals men dit ook ziet bij wie op doodelijke wijze vergiftigd werd, en toch nog dagen zqn levea rekte, maar 't noodzakelijk eiade is niet meer af te weren. Uit de kern van zijn wezen gaat de dood al verder door, en het einde is, dat ook de dood van 't lichaam volgen moet, en tea slotte de eeuwige dood moet iatredea, altoos teazij de genade, die een Almachtig karakter draagt, de macht van den dood breekt, en de levenskern in de gemeenschap met God zelf herstelt.

Op zich zelf schuilt hierin niet de minste onklaarheid. Het is evenals bij den lichamelijken dood met het proces van den dood ia het lichaam. Wondt een schot het hart van dea mensch doodelijk, daa treedt de dood onmiddellijk in zija hart ia. Dit neemt echter niet weg, dat de levenswarmte ea de werking vaa enkele organen nog eenige oogenblikken zich voort kunnen zetten; zelfs b^ dieren neemt men dit soms op hinderlijke wijze waar. Het is gezien dat een kip, aa afsnijding van haar kop, nog een eindweegs voortliep. Het proces van den dood is volstrekt niet altoos op eens voleind. Het kan zekeren duur hebben. En zoo nu is 't ook hier. Is het gif eenmaal in de kern van ons leven, d. i. in wat onze gemeenschap met 't leven Gods raakt, ingeslopen, dan kan daardoor de verdere

toestel van onze existentie, als we ons Eoo mogen uitdrukken, nog wel een tijdlang bi^ven voortgaan, maar liet proces vanden dood gaat daarom toch onverbiddelgk door, en de dood zal, 't eene voor 't andere na, elk terrein van onze menschelijke existentie besluipen en het leven op elk terrein verslinden.

Een onwedergeboren mensch kan voor u staan als een toonbeeld van lichamelijke kracht, als een wondere openbaring van energie en denkvermogen, ja, als een u nog boeiende verschijning van veel liefs dat u aantrekt, en toch is deze mensch dood. Hg moet niet nog eerst sterven, maar hij is gestorven. En als er geen reddende en wederbarende, d.i. het leven terug gevende, . geiaade tusschenbeide treedt, zal alles in dien mensch verzwakken, en straks in den dood te niet gaan. Niet, omdat hij dan eerst sterven zal, maar omdat hij nu reeds dood is, en omdat de dood in dien man, die nog als een toonbeeld van kracht voor u staat, rusteloos doorwerkt, om hem in 't eind geheel als z^n prooi zich toe te eigenen. Bij doodelijke vergiftiging is dit in het laboratorium zoo vaak gezien. De ongelukkige stond dan nog als een krasse, gezonde figuur voor u, maar het feit lag er toe, het doodelijk gif was in 't bloed geslopen, h^ droeg den dood reeds in zich, en niet lang meer of de dood werkte door en sloopte heel zijn krachtige verschijning. En zoo nu ook was het met den mensch. De zonde bracht het doodelijk gif aan. Zoo droeg hij den dood in 't hart en was dood voor God. Maar inmiddels vertoonde hg zich nog in volle levenskracht, tot de dood ten leste in heel zijn wezen doorwerkte, en h^ geheel wegstierf uit dit leven.

Zoo leert de Schrift 't ons, en zoo is ’t.

Zoo leert 't het Oude Testament en het Nieuwe. Het kan niet anders zijn. En het ongeluk is nu maar, dat zelfs de Kerk van Christus in haar belijdenis deze on veranderlijke waarheid niet diep en klaar genoeg betuigde. Daaraan toch alleen is het te w^ten en toe te schrijven, dat in 't gemeene leven bijna niemand 't verstaat, dat h^ dood geboren is, en tot.aan zijn wedergeboorte dood bleef, om eerst daarna ten leven te komen. In stee toch van deze klare belgdenis in haar rechten zin op te vatten, ziet men dit alles voor beeldspraak aan, en blijft voortleven in den waan, alsof al wie nog adem heeft, nog altoos het ongeschonden leven in zich draagt, en alsof de dood eerst komt op 't sterfbed, en het sterven ons eerst vermeestert, als het lichaam van ons gescheurd wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's