Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Pers.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Pers.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onder den titel Professorale onbegrijpelijkheia, schrijft een medewerker van de Waarheidsvriend het volgende over de inaugureele oratie van Prof. Obbink:

Gelijk sommige lezers van uw geacht orgaan zich nog wel herinneren zullen, heb ik getracht de benoeming van Jhr. Mr. B. C. de Savomin Lohman tot professor in het staatsrecht aan de Utrechtsche Universiteit met verschillende argumenten te verdedigen 1). Of ik daarin geslaagd ben, blijve aan het oordeel van hen, die mijn stukske onder de oogen kregen. Met groote belangstelling ben ik in de maand December des vorigen jaars naar Utrecht getogen, om den nieuwen professor zijn inaugureele rede te hooren houden, gelijk ik die een paar maanden te voren van Prof. Noordtzij had bijgewoond en in de laatstleden Junimaand Prof Ovink hoorde oreeren, — maar met de allergrootste belangstelling heb ik mij den voorlaatsten Maandag naar de stad der kerkhoven opgemaakt om naar Prof Obbink te luisteren — de man van de palstaanders en frontmakers, nu ja ge weet wel waarvoor, voor een zeker artikel, dat in verkiezingsdagen door de liberalen eilacy soms met goed succes wordt gehanteerd: het artikel van de Ned. Herv. Kerk. Toch heb ik mij nimmer goed de redenen kunnen indenken, waarom hij een katheder te Amsterdam voor dien te Utrecht verwisselde, of liever — waarom velen, niet alleen van de ethische, maar ook van de confessioneele richting, zoo gaarne hem van de hoofdstad des lands naar de hoofdstad van het Sticht zagen trekken. Wanneer men hen n.l. hoort, dan is al .wat orthodox is, één in Jezus: ut omnes unum sint, gelijk in het kamp der N. C. S. V. met groote letters wordt kond gedaan, maar dan is men, volgens hen, door eenfundamenteelekloof van de modernen, die de beteekenis der groote heilsfeiten loochenen, gescheiden. Indien dit het geval is, dan moest men het toejuichen, dat Prof Obbink in Amsterdam de vaan der orthodoxie sou blijven hooghouden te midden van zijn ultraradicale collega's: immers Utrecht is orthodox, dus Iaat hem daar in Amsterdam als een episcopus in partibus infidelium (bisschop in het gebied der ongeloovigen). Doch nu heeft men het vreemde verschijnsel gezien, dat de ethischen van alle schakeering, met vele confessioneelen, geen middel onbeproefd hebben gelaten om hem van dat heerlijke zendingsgebied weg te halen en naar Utrecht over te brengen, hoewel ze op hun vingers konden natellen, dat er in Amsterdam hoogstwaarschijnlijk, om niet te zeggen zeker, een moderne in zijn plaats zal komen en in Utrecht in elk geval een orthodoxe zou worden benoemd, van welke nuance dan ook. Ik voor mij kan dat niet heel goed in overeenstemming brengen, hoewel mij gelukkig toch daarover een nader licht is opgegaan in de toespraken van Prof Obbink, na zijn rede gehouden, dat hij n.l. in 't bijzonder begeerde de a.s. predikanten der Ned. Herv. Kerk te onderwijzen.

Al dadelijk trof mij, wat de-belangstelling betrof, het betrekkelijk leege der aula. De banken én stoelen waren lang niet alle bezet. Dat was anders, toen Prof Visscher bijna een tiental jaren geleden zijn inaugureele rede zou houden — de deuren moesten bij die gelegenheid lang voor het aanvangsuur gesloten worden, of toen Prof. Noordtzij het vorige jaar zijn rede hield: alle plaatsen waren een kwartier voor tijd ingenomen, gelijk er ook zeer velen waren opgekomen om Prof v. Leeuwen te hooren. De Utrechtsche predikanten schitterden dezen keer door afwezigheid; wij hebben hen ten minste niet opgemerkt, maar 't kan zijn dat we hen over het hoofd gezien hebben. En nu zou nog wel de redder in den nood zich laten hooren, wiens komst zoo vurig was verbeid, doch die kwam zonder dat het bleek dat hij begeerd was. Onwillekeurig dacht ik: is het verschil in belangstelling •bij de intreerede van Gereform. en die van minder rechtzinnige hoogleeraren soms niet een symptoom, een teeken van het feit, dat de eerste gedragen worden door een groote groep, de tweede door een Ideine coterie, die steeds meer in het gedrang raakt ?

Over de rede zelve een oordeel uit te spreken, die handelde over oud-Egyptische voorstellingen van leven en dood, vermeet ik mij niet. Oude herinneringen echter werden er door opgefrischt, in zoover als ik voor mijn semi-candidaatsexamen een dictaat van Prof Visscher over de Egyptische religie naarstiglijk bestudeerd' heb. Of nu de Ka — het kan ook de Ba zijn, want dat kan ik alles zoo precies niet onderscheiden — het gepersonifieerde levensprincipe van den mensch is, aldus Prof Obbink •— die (dit tusschen haakjes) zijn rede zoo vlug voorlas, dat we in het begin moeite hadden hem te volgen — dan wel of de Ka de dubbelganger van den mensch is, interesseert ons minder: na ons semi-candidaatsexamen hebben we de Egyptologische en Assyriologische godsdienststudie zonder heimwee aan kant gedaan. Laat ons het er voor houden, dat beide waar is, dat nl. de Ka, zooals we dit van Osiris mochten vernemen, is alles. Wij laten dus de rede verder rusten, aan Prof Obbinks bekwaamheid om Egyptologie en Assyriologie en aanverwante vakken te doceeren, natuurlijk in het minst niet twijfelend.

Waar ik echter hoofdzakelijk om gekomen was — gelijk de menschen naar een kerkelijke huwelijksinzegening gaan minder om den dominé te hooren, dan wel om de bruid en haar toilet te zien — zoo kwam ik om de toespraken: want zoo'n inaugureele oratie over het een of ander onderdeel der godsdienstgeschiedenis gaat toch boven mijn verstand. De juistheid daarvan kan ik niet narekenen. Maar waar het me dan om te doen was, dat bleef precies weg.

Ik had n.l. gehoopt, dat Prof Obbink eens duidelijk zou uiteenzetten — zij het dan ook in korte bewoordingen — welk standpunt hij in theologicis inneemt en wat we dus van hem te verwachten hebben. Maar jawel: hij liet ons even wijs als wi waren. Indien wij ons goed herinneren, zei Prof Obbink in de eerste plaats, dat hij er zich in verblijdde, dat thans een vijfde hoogleeraar in de faculteit der godgeleerdheid aan de Utrechtsche universiteit is aangesteld (een faculteit, die jarenlang meer studenten telde dan die aan de andere s hoogescholen tezamen), een blijdschap, waarin ook wij deelen, schoon deze nu niet bepaald onvermengd is; in de tweede plaats, dat er een groote verandering in die faculteit is gekomen sinds hij aldaar studeerde: Kleyn overleden, Cramer, zijn opvolger Baljon, Lamers, van Leeuwen, Valeton: alleen Cannegieter nog over, hetgeen wij alles reeds wisten; om dan in de derde — de voornaamste — plaats er op te wijzen, dat niet al zijn ambtgenooten zijn komst hadden begeerd — hetgeen wij overigens al hadden vermoed — en nu komt het: »dat er tusschen sommigen van hen en hem diepgaande verschillen zijn»: iets wat wij ook wel eens beweerd hebben, dat er n.l. tusschen gereformeerden en ethischen een principieel verschil bestaat 2) en dit is de clou der zaak — dat voor het predikambt in de Ned. Herv. Kerk nog wat anders noodig is dan een stuk sluitende theologie, dat wij.niet alleen schrandere theologen moeten vormen». Dat is dus, wat Prof Obbink niet wil. Ik ben aan het prakkiseeren gegaan om te weten te komen, wat Prof Obbink wel wil en ik dacht eer§t, dit bij intuitie — wilt ge, bij kristallisatie: misschien hebt Ge het artikel daarover in een pas verschenen aflevering van het Tijdschrift voor wijsbegeerte wel gelezen — gevonden te hebben. »Nog wat^nders dan een stuk sluitende theologie, niet alleen schrandere theologen». Ja, ja, wè kennen die phrasen en dan volgt er meestal zoo iets van: het leven, het leven waarop het aankomt. We wilden eerst dit bij de woorden van Prof Obbink bijdenken, we herinneren ons niet zeker, 3) of hij zoo iets gezegd heeft, doch vroegen oogenblikkelijk ons af: maar wie wil dat dan wel? »De religie is een centraal verschijnsel», belijden wij gereformeerden zonder uitzondering: »een zaak van den geheelen mensch». Heeft Prof Obbink soms bedoeld, dat een stelsel van godgeleerdheid, dat buiten ons hart omgaat, niet voldoende en er iets anders noodig is? Dan zegt hij wat de meest doodgewone rechtzinnige dominee zijn catechisanten en gemeente jaar en dag voorhoudt, dat er onderscheid bestaat tusschen het historische en het zaligmakende geloof Nu zijn, beweert Dr. van Eeden, predikanten menschen, die verhard zijn in het zeggen van gemeenplaatsen; ik laat dit daar, maar ik neem niet aan, ja ik weerspreek ten stelligste, dat dit met theologische professoren zelfs in de toespraken hunner inaugureele rede het geval is. Een gemeenplaats als die bovengenoemd kan Prof Obbink niet bedoeld, laat staan van gezegd hebben. Doch dan nog eens: wat dan wel ?

«Doordringen tot den religieuzen grond der dingen», maar hoe ? Welke moet de maatstaf wezen, die over het al of niet ware, het religieuze en vooral het pseudo-religieuze beslist?

Ik ben weer aan het prakkiseeren en nadenken gegaan, maar het einde is: »ik en weet het niet» en ben toen ineens tot de verrassende ontdekking gekomen, dat zoodanige onbegrijpelijkheid tegenwoordig in de mode schijnt te wezen. Talleyrand heeft wel voor een eeuw al gezegd, dat woorden dienen om onze gedachten te verbergen, maar in 't bijzonder in de laatste weken worden we van die waarheid steeds-meer overtuigd. Want wat is tegenwoordig b.v. de overeenkomst tusschen de sociale paragraaf van een troonrede en de toespraak na de inaugureele rede van een theologisch professor, waarin ook hij zijn program van actie nederlegt? Deze n.l., dat zij aan een rebus, een raadsel schier gelijk zijn. Prof Ovink, een professor in de philosophic, getuigde in zijn rede over het Kritisch Idealisme: »dat het Christendom met steeds grooter beslistheid — en naar onze overtuiging met noodwendigheid — stelt het geloof in een God, die als de Schepper der wereld boven haar staat, een Heilige Persoonlijkheid, die zich op bijzondere wijze in Christus openbarend, ons van onze zonden wil verlossen, geestelijk vernieuwen en door Zijn genade ons met Hem in gemeenschap wil doen leven». 4) Prof Obbink, een hoogleeraar in de theologie, heeft het alleen over het principieèle verschil, dat wat in "^^y^t^physiek bedoeld wordt, in het Nieuwe Testament zedelijk religieus wordt opgevat en over de innerlijke levenskracht van het oudste Christendom, dat het, van oude denkvormen zich bedienende, zijn geheel eenig en zelfstandig karakter heeft bewaard. Een vriend van me meent opgemerkt te hebben, dat bij het hooren der vermelde woorden van Prof Ovink, Prof. Cannegieter van kleur verschoot: een hoogleeraar in de wijsbegeerte, die het heeft over God, zich op bijzondere wijze in Christus openbarend, over zonde en genade.... 't is te erg: gelukkig, dat dit door de rede van Prof Obbink is vergoed. Hier was geen kleursverandering van noode, hier kon men als moderne rustig onder blijven zitten: ja werd .de hoogleeraar in kwestie niet met name genoemd als degene, die wel niet als de Benjamin onder zijn leermeesters aan Prof Obbink was overgebleven — immers Prof Cannegieter is ouder dan Prof Kleyn en Baljon zouden zijn geweest — maar die toch de eenige is uit den ouden tijd, toen het in Utrecht nog zoo goed was.

Doch om terug te keeren tot datgene, wat ik zoo gaarne gehoord had, ja waarom ik mij de reis naar Utrecht wel niet onder hageljacht en stormgeloei, maar toch tusschen de buien door heb'getroost, doch waarop ik vergeefs wachtte: het einde der geschiedenis dan is dit, dat ik ook na de intreerede en toespraken schuchter de vraag moet stellen: «Wat zal toch deze Professor wezen ? " Hij is — om een beeld te ontleenen aan zijn eigen studievak, hetwelk wijlen Prof Ritter zoo gaarne en zoo dikwijls gebruikte — als de gesluierde Isis voor mij blijven staan en ik, die wel niet met Faust kan zeggen, dat ik philosophic, juristerij, medicijnen en theologie door en door bestudeerd heb met brandenden ijver, ik moet nolens volens met Faust getuigen:

Da steh' ich nun, ich armer Thor! Und bin so klug als wie zuvor. (Daar sta ik nu, ik arme dwaas, En ben zoo wijs gebleven als ik was).

1) Zie De Waarheidsvriend, 11 Oct. 1912.

2) Zie De Waarheidsvriend van 3 Jan. 1913.

3) Bij het corrigeeren van de drukproef krijgen we juist Prof Obbinks rede in handen en lezen daar, dat hij wil doordringen tot den religieuzen grond der dingen, waar niet (uw) denkend brein alleen, maar uwe heele ziel in actie komt, waar de heilige bezieling geboren wordt, die U niet alleen tot schrandere theologen maakt, maar bovenal tot levende predikers van het Evangelie.

4) a. w. blz. 34.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Uit de Pers.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1913

De Heraut | 4 Pagina's