Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

19 minuten leestijd Arcering uitzetten

CIX.

VIERDE REEKS.

X.

Met vel en vleesch hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten. Job 10 : 11.

Een veel-aandurvend beweren, dat ook wel tot onze lezers doordrong, acht nu het feit te kunnen vaststellen, dat de scheikunde in staat zou zijn gebleken, om zelve uit wat levenloos is, iets wat leeft te maken. Men gaat dan uit van de onderstelling, dat er eerst niets dan het levenlooze kan geweest zijn, en dat uit dat levenlooze van zelf het levende is opgekomen; en nu acht men dat de scheikunde er wel achter zal komen, om uit te vinden, hoe dit is toegegaan, en zoodra men hier achter is, het eerst gebeurde te herhalen. Op het eerste is niets aan te merken. Ook het Scheppingsbericht toch spreekt duidelijk uit, dat er eerst alleen het levenlooze was, en dat eerst daarna uit de levenlooze stof der aarde de plant uitsproot, het dier opkwam, en de menscK geformeerd is. Er staat niet, dat God krachtens zijn Almachtigheid op de gereedliggende aarde planten aangebracht, dieren neergezet, en menschen geplaatst heeft, maar dat de drie groepen van het levende uit wat er was moesten te voorschijn treden. In Genesis 1 : 11 lezen we toch : »En God z& \d& : at de aarde uitsckiete grasscheutjens, kruid zaadzaaiende, en vruchtbaar geboomte, vrucht dragende naar zijn aard»; en daarop bericht het 12e vers: En de aarde bracht voort grasscheutjes enz.< En verder lezen we in vers 20: Dat de wateren overvloediglijk zouden voortbrengen een gewemel van levende zielen*; en wederom in vers 24: T)e. diaxée. brengevoort levende zielen naar haren aard, vee en kruipend en wild gedierte». En ten slotte meldt ons Gen. 2 : 7: En de Heere God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzoo werd de mensch tot een levende ziel*. Er blijft dus geen zweem van twijfel over, of al wat lichamelijk is aan plant, of dier of mensch, is opgebouwd uit stoffen, die in de aarde, na haar schepping, voorhanden waren. Bij ontbinding ziet men dan ook, dat deze stoffen, die in plant, dier of mensch gebonden waren, weer loskomen, zich vrij maken, uiteen vallen, en als nu opgenomen worden in het aardrijk. Dit nu zoo zijnde, is het alleszins begrijpelijk, dat wie geen oog voor de scheppende tusschenkomst hierbij van Gods Almachtigheid heeft, zich de vraag stelt, of ook hij zelf niet, door de stoffen eerst te scheiden, en dan naar het levende model te verbinden, een levend wezen zou kunnen scheppen. Zoodra men tot de overtuiging komt, dat de pottenbakker nog iets anders dan het leem aanwendt om zijn sierkan te maken, t. w. de drijfkracht van zijn rad en zijn eigen kunsttalent, beseft men, dat niet de stoffen alleen, noch alleen ook de verbinding met de in haar inwonende krachten, plant, dier of mensch hebben voortgebracht, maar dat integendeel deze stoffen en krachten niet anders zijn geweest dan het materiaal, als we ons zoo mogen uitdrukken, dat God gebruikt heeft, om er het leven in te doen dalen. Maar juist dit Goddelijk Scheppingsvermogen bedoelt men thans buiten rekening te laten, en poogt het te vervangen door het combinatie-talent van den scheikundige.

Men begint dan met vast te stellen, dat er voor dit doel een verbinding moet samengesteld van wat men in het algemeen •ieiwitstoffen*, noemt, natuurlijk niet te verwarren met het eiwit in het ei, dat den dooier insluit. Men was hierop bedacht, omdat deze »eiwitstoffen» in deze haar verbinding, voor zoover men weet, alleen gevonden werden in dingen of voorwerpen, die de gewone kenteekenen van het leven vertoonden, waarbij men dan als kenteeken van het leven aannam beweeglijkheid, groei, voortplanting, erfelijkheid, assimilatie, dissimilatie en prikkelbaarheid, d. i. gevoeligheid voor prikkels, Wijl men nu deze 5. eiwitstoffen" alleen aantrof waar kiemen van 't leven aanwezig waren, en deze kiemen met de actie van 't leven in rechtstreeksch verband stonden, meende men ook zelf leven te zullen kunnen voortbrengen, indien het maar gelukte deze »eiwitstoffen" te maken en in onderling verband te zetten. Daarop heeft men ook gezonnen en gepeinsd, en er sinds Wöhler tal van hypothesen op uitgedacht, die tenslotte anno 1906 in Fischer's vondst tot een niet ongewenscht resultaat schenen geleid te hebben. Natuurlijk zal het onderzoek worden voortgezet, en op zich zelf verbiedt niets ons de mogelijkheid toe te geven, dat eerlang op nog vaster voet het doen ontstaan van eigen beweging in zekere verbinding slagen zal. Hiermee echter zou men het voorgestelde doel om 't leven te verklaren dan alleen bereikt hebben, indien bij plant, dier en mensch bleek, dat in hun ontstaan niet anders aan het licht trad dan chemische scheiding of verbinding van stoffen. Dan ja, zou men in de scheikundige laboratoria het leven in allerlei vorm produceeren kunnen, en wie weet of men dan ten slotte niet eens een roos, een nachtegaal en een koningskindeke als product van louter scheikundige actie zou kunnen begroeten. Tot dusver echter is er nog volstrekt niets aan het licht gekomen, dat ook maar in de verste verte zulk een uitkomst vermoeden doet, veel min beloopt. Al wat men immers aldus meent verkregen te hebben, is de mogelijkheid om de allereerste en allereenvoudigste beweging in de stof te kunnen opwekken. En zelfs hierbij stellen de beste deskundigen nog steeds een vraagteeken, en achten de mogelijkheid van zelfbedrog bij deze onderstelde vondst allerminst uitgesloten. Bij strenge keur bleek toch, ook bij de gunstigste onderstelling, dusver nog niet anders, dan dat zoodanige stoffen de aanwendbaarheid bezitten voor de opbouwing van eenig levend lichaam, maar tusschen de aanwendbaarheid van 't marmer voor 't standbeeld en de kunst van den beeldhouwer die 't voor zijn beeltenis aanwendt, ligt nog altoos een afgrond.

Nu is het opmerkelijk, hoe de Heilige Schrift, die zich anders weinig met natuurkundige problemen inlaat, juist op dit punt zoo klaar licht heeft gespreid. Een voldragen kind is bij zijn geboorte af. Het is niet maar een massa stofdeeltjes, maar die stofdeeltjes zijn zóó saamgevoegd, dat ze lichaamsdeelen, dat ze organen, dat ze vleesch en sappen, dat ze weeke en harde deelen vormen, been en vleesch, zenuw en spieren, en wat al meer deel van 't menschelijk lichaam uitmaakt; en alle deze deelen zijn dan zoo in elkaar gezet, dat 't saèm een voor leven vatbaar lichaam uitmaakt, dat straks adem haalt, het hart zijn actie laat volbrengen, de moederborst drinken kan, en onder het opgroeien een eigen wezen, met eigen gelaatstrekken vertoont. Men is er dus nog in 't minst niet, of men al «eiwitstoffen» in actie kan afleveren ; om 't leven te verklaren, en de mogelijkheid van eigen productie van 't leven te bewijzen, zou, na het in gereedheid brengen van de stoffen, in de tweede .plaats moeten uitgevonden worden, hoe deze stofmassa zich alsnu naar een vast plan zou voegen en zoo in elkaar zou gaan zitten, dat tenslotte dit plan aan het voortplantende leven beantwoordde, en dat de stoffen tot de voor dit plan geeischte »zichzelf beweging* in staat bleken. Reeds in den moederschoot zetten enkele stofdeeltjes zich ineen tot de hardheid van been en nagel, terwijl anderen week blijven, als 't vleesch om borst, gelaat en buikholte. Die stofdeeltjes moeten zich dan zoo vanzelf ineenzetten, dat er een keel zich vorme, dat die keel weer met de longen in verband sta, en dat eien ragfijn aderweefsel heel het wezen overdekke. Wie brengt dit nu alles aan? Wie beschikt 't alles aldus, dat dit er uit voortkome ? En wie richt dit alles alzoo in, dat 't eenmaal gevormde lichaam, onder het groeien, deze zijn grondgestalte beware, in stand blijve en bij geleden schade zich zelf herstellen kunne?

Laat een schram u aan uw hand wonden, en zie, aanstonds maken allerlei stofdeeltjes zich op, - om 't geen zijn oorspronkelijkén vorm verloor, in dien oorspronkelijkén vorm te herstellen. Dit alles levert niet 't minste bezwaar op, zoo ge zegt, dat 't God is die deze stofdeeltjes beheerscht, en gebruikt voor een doel dat Hij zich heeft voorgesteld. Er zijn dan in het levend lichaam niet alleen stofjens, «eiwitstoffen" of wat dan ook, maar ook openbaart zich in het levend lichaam een macht die deze stofkeus gebruikt juist zooals de metselaar de steenen opstapelt, niet opdat die steenen uit zich zelf 't huis zouden bouwen, maar zoo, dat hij ze telkens van den stapel afneemt, en inzet en plaatst en vastmetselt waar hij wil. En hierbij komt dan ten slotte, dat hij, om den bouw te voltooien, hierbij niet naar willekeur kan te werk gaan, maar een vooraf vaststaand plan moet volgen. Het geheel, dat er uit komen zal, moet hem van meetaf voor den geest staan, eer hij bouwen gaat, en 't is conform dat eerst op het papier voor hem liggend plan, dat 't geheele gebouw moet worden opgetrokken. Brengt men dit nu op 't lichaam van plant, dier of mensch over, zoo volgt hieruit, dat de stofdeelkens, met de eigenschappen die hun eigen zijn, zonder meer nooit tot een bouw geraken kunnen, maar dat zeer '.vel deze stofdeelen de eigenschappen kur .en bezitten, die de bouwmeester er in vinden moet om door zijn actie den bouw te doen gelukken. Zeer wel kan men dus aannemen, dat in deze stofdeelkens, en zeer bijzonder in de stofdeelen die 't levend lichaam plegen saam te stellen, eigenschappen voorhanden zijn, die zekere beweging van eigen aard toelaten en met zich brengen, maar dan volgt hieruit nog nooit iets anders, dan dat God de Heere, wiens wil en plan het was, de lichamen van plant, dier en mensch uit deze stofdeelkens op te bouwen, in zijn scheppen van die stofdeelkens hun zulke eigenschappen had verleend, dat ze straks voor de bpbouwing van 't levende lichaam dienst konden doen.

We moeten er daarom nooit op uit zijn, om op zulke vondsten van de natuurwetenschap af te dingen; slechts moeten we ons door zulke nietsbeslissende ontdekkingen niet laten misleiden, en nooit laten afhouden van de groote vraag, van waar het plan voor den opbouw van het lichaam komt, en van waar de directie opdaagt die de stofdeelen zich naar dit plan zich doet saamvoegen. In verband hiermede nu is hetgeen ons in Psalm 139 over de opbouwing van het menschelijk lichaam geopenbaard is, van alles afdoende beteekenis, en daarom moet hier op hee] de zinsnede, die in Psalm 139 over de wording van het menschelijk leven handelt, nader worden ingegaan. Slechts wachte men zich hierbij voor de fout, om deze zinsnede uit 't verband van den geheelen psalm los te maken. Reeds in den aanhef toch komt 't ten duidelijkste uit, dat deze psalm niet bedoelt een mededeeling over de schepping van den mensch te doen. Doel van den ""psUlfflllst is7 • Gods Alwetendheid in bezielde taal uit te spreken en op zichzelf toe te passen. Reeds het eerste vers: > Heere, Gij doorgrondt en kent mij», levert hiervoor afdoend bewijs; en wat dan volgt: Gij weet mijn zitten en mijn staan. Gij verstaat van verre mijn gedachten», en ook: »als er nog geen woord op mijn tong is, zie, Heere, Gij weet 't aU, — bevestigt dit ten volle. Wachier geloofd, aangebeden en bezongen wordt, is niet de scheppingsdaad zelve, maar de Alwetendheid Gods, die mede in die schepping haar grond vindt.

Na dit nadrukkelijk op den voorgrond te hebben gesteld, moet nu gewezen op de beroemde zinsnede in vs. 13—16. Hier toch wordt aangegeven, waarom de mensch niets voor God bedekken kan, en de reden hiervan wordt daarin gezocht, dat God heel 't bestaan van den mensch, reeds van zijn eerste wording in den moederschoot af, niet alleen kent en doorgrondt, maar in 's moeders schoot zelf conform een voorafstaand plan tot aanzijn riep. De geheele zinsnede luidt:

Gij bezit mijne nieren. Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt.

»Ik loof U, omdat ik op eene heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben.

Mijn gebeente was voor U niet verholen, als ik in het verborgene gemaakt ben, en als een borduursel gewrocht ben in de benedenste deelen der aarde.

»Uwe oogen hebben mijnen ongevormden klomp gezien.

En alle deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd worden zouden, toen nog geen van die was.

»Daarom, hoe kostelijk zijn mij uwe gedachten! Hoe machtig vele zijn hare sommen!»

Gelijk nauwelijks behoeft opgemerkt, valt hier de nadruk, voor wat ons onderwerp aangaat, op de woorden »en alle deze dingen waren in uw boek geschreven, de dagen als zij geformeerd worden zouden, toen nog geen van die was». Dit toch doelt niet, gelijk 't soms verstaan wordt, op de praedestinatie van hetgeen in iemands leven met hem gebeuren zou, maar op de formatie van zijn lichaam en van het leven zelf. Onze berijmer heeft dit verkeerd verstaan, en er bepaling van iemands levenshistorie in gelezen. Hij zong toch: »Ja, Gij, wiens wijsheid nimmer faalt, hadt mijn geboortestond bepaald; eer iets in mij begon te leven, werd alles in uw boek geschreven». Voor hem was dus hoofdzaak de bepaling van den dag, waarop David geboren werd, iets waarvan in het oorspronkelijke niets staat. Een vervalsching van den tekst daarom te onverschoonlijker, omdat reeds lang eer deze berijmer naar de harp greep, de juiste beteekenis van deze woorden werd ingezien. Ook Calvijn heeft in zijn Commentaar geen oogenblik mis getast, maar op vs. 16 volkomen juist geschreven, dat hetgeen hier van den dichter gezegd wordt, beduidt, dat de geheele orde der schepping van het lichaam voor God vooruit vaststond; en hij voegt er bij, dat dit niet alleen zeggen wilde, > hoe alle deelen en stukken van de schepping van den mensch, en bepaaldelijk van zijn ontvangenis, dracht en geboorte vooruit bij God vaststonden, maar hoe ook de volgorde waarin 't alles geschieden zou, door God bepaald was. Eerst de bevruchting, dan het embryo in vormloosheid, daarop in dat embryo zich de deelen vormend en organen ontwikkelend, en eindelijk het lichaam zelf voltooid, om als voldragen vrucht in het levenslicht te kunnen uitgaan».

Hierin nu ligt zoo duidelijk als 't slechts kan uitgesproken, dat aan de opbouwing van het lichaam des menschen een ontwerp, een plan ten grondslag ligt; dat dit plan voor ieder mensch verschilt, en dat er het persoonlijk stempel door God zelf op gedrukt wordt. De stof alleen doet het dus niet. Wel moet in de stofdeelkens de kracht aanwezig zijn, om te maken dat ze bij de opbouwing van het lichaam kunnen worden gebruikt en aangewend, maar de opbouwing roept, behalve om die stofdeelkens, bovendien en niets minder, om het plan voor den bouw, en zoo nu de stofdeelkens en het plan er zijn, moet in de derde plaats nog de kracht en het talent aanwezig zijn, om uit die stofdeelkens, conform dat plan, het lichaam op te bouwen. Ook de uitvoerigheid der teekening dient den Psalmist om dit hier ten volle te doen uitkomen. Eerst is er niets dan de »ongevormde klomp» of het embryo, en eerst daarna beginnen zich uit dat embryo de deelen en organen afzonderlijk te vertoonen. Schoon wordt dit uitgedrukt door te zeggen, dat in den moederschoot het lichaam van het kindeke dat ze draagt, »als een borduursel gewrocht wordt», iets wat vanzelf doelt op 't aderweefsel, het zenuwweefsel en het spierweefsel. En de saamwerking van deze drie:1». de stofdeelkens, 2°. de aflezing van het plan, en 3". de wil, het talent en de kracht, waardoor uit die stofdeelkens, conform dit plan, het lichaam voltooid wordt, maakt op den Psalmist zoo diepen indruk, dat hij belijdt, hoe hij > heel vreeslijk en wonderbaarlijk gemaakt is».

Iets wat te sterker spreekt, daar hij 't alles persoonlijk op zichzelf toepast. Hij zegt niet van den mensch in 't gemeen, hoe de mensch ontvangen, gedragen en geboren wordt, maar hij handelt steeds over zichzelf: -iMijn gebeente was voor u niet verholen, als ik in het verborgen gemaakt ben, en uw oogen hebben mijn ongevormden klomp gezien". Het is alzoo alles persoonlijk genomen. Het is de ontvangenis en geboorte van David, waarop 't hier aankomt. En dit is juist het rijkaesthetische, dat. er niet sprake is van een model, maar dat in Gods bouw en ontwerp van eiken persoon afzonderlijk gehandeld wordt. Ook de bijzondere gesteldheid van het lichaam heeft later zoo machtigen invloed op de vorming van 't karakter, En daarom is er in Psalm 139 geen sprake van algemeene beschouwingen, maar eeniglijk van 'tgeen persoonlijk een iegelijk mensch op onderscheiden manier en op eigen wijs raakt. In het groote plan Gods was, als we ons zoo mogen uitdrukken, van meet af een volledige plaatbundel gegeven met de portretten van alle personen die God in 't leven zou roepen. Aller wezen, vorm en verschijning was vooruit bepaald. De beeltenis van ieder mensch die straks geboren zou worden, was niet alleen door God afgeteekend, maar ontworpen en vastgesteld en afgewerkt van alle eeuwen her. Van ieder een volledig portret, in-en uitwendig tot op den diepsten grond aangevend hoe elk mensch zijn zou. En dit nu indenkende, voelt David hoe volstrekt onmogelijk het zou zijn, dat er voor God iets verborgen bleef van wat in hem omging. God heeft hem gekend, eer hij zichzelf kende. En nu nog doorziet en doorschouwt God hem veel beter, dan hij zichzelf doorzien kan.

Het is in Psalm 139 geheel dezelfde gedachte als die de apostel in het beeld van den pottenbakker heeft uitgewerkt, en die Elihu reeds aan Job voorhield, toen hij in Job 33 : 4—6, het voor Job uitsprak: De Geest Gods heeft mij gemaakt, en de adem des Almachtigen heeft mij levend gemaakt. Zoo gij kunt, antwoord mij, schik u voor mijn aangezicht en stel u. Zie, ik ben Godes gelijk gij, ook ik ben uit het leem afgesneden». Ook in Job 10 : 9, 10 spreekt Job zelf gelijke gedachte uit, als hij tot God zegt: Gedenk toch dat Gij mij als leem bereid hebt«. En nog altoos blijft de dracht van het nog ongeboren kindeke even wonderbaar. De Prediker zegt 't daarom zoo met nadruk: gt; Gelijk gij niet weet, hoedanig de beenderen zijn in de buik van een zwangere vrouw, alzoo weet Gij het werk Gods niet, die 't alles maakt«. Het is in Jezaja's profetie dat dit beeld van den pottebakker ons zoo rijk aangeduid wordt, niet 't minst in den prachtigen uitroep: gt; Doch nu, HEERE, Gij zijt onze Vader. Wij zijn leem en Gij zijt onze pottebakker, en wij allen zijn uwer handen werk» (64 : 8). Ook Jeremia heeft 't zelfde beeld aangewend, maar Jezaja is toch ook hier het rijkst en gaat 't diepst. Profeten en Apostelen mogen dus gezegd worden gedurig weer op ditzelfde beeld terug te komen, om toch op alle manier het duidelijk te doen uitkomen, dat niet de stofdeelkens het doen, > eiwitstoffen" of wat dan ook, niet, want dat die stofdeelkens nog niets dan het vormlooze leem zijn, en dat uit leem zonder meer op zichzelf niets komt. Dat behalve het leem de schijven er moeten zijn. Behalve de schijven het voorbeeld. En behalve het voorbeeld de kunst van den pottebakker om 't rechte beeld te kiezen, en het leem in den vorm van dit beeld om te zetten.

Wat 't leven ons toont en wat de Schrift openbaart, strookt dus geheel. De chemische ontleding van de stoffen van het levend lichaam geeft niet de Schrift, doch de natuurkundige wetenschap, en haar danken we het, dat we thans van de ons samenstellende stoffen, in haar assimilatie en dissimilatie, zooveel meer weten dan vroeger. Nu toch blijkt, dat in de opbouwing van het lichaam van plant, dier en mensch niet maar onderscheidenlijk allerlei stofdeelkens gebezigd zijn en gebezigd worden, maar dat de daartoe besterade stofdeelkens in meer dan één opzicht een eigen karakter vertoonen, en eigenschappen van bijzondere soort hebben, gelijk dit met name van de »eitwitstoffen" thans wel vast staat. Nog eer van de schepping van het levende lichaam sprake was, bevond zich alzoo reeds in de aanwezige levenlooze stof al datgene wat noodig was, om later het levend lichaam eruit te kunnen bouwen. Doch meer is van die levenlooze stof dan ook niet te zeggen. Ze bezit bijzondere eigenschappen, die haar geschikt maken om drager van het leven te zijn, en ze is op dit doel aangelegd. Ook kan ze buiten het levend lichaam iets hiervan merken laten. Maar meer doet die stof niet, en verder kan ze het niet brengen. Zal er een levend wezen komen, dan moet er eerst het ontwerp, het plan, het beeld, het portret voor dat levend wezen zijn. Het moet vooruit vaststaan, hoe 't worden moet en hoe 't zijn zal. Is er nu de stof, en staat 't plan vast, dan moet in de derde plaats een van de stof onafhankelijke macht zich aankondigen, die naar dit plan de stofdeelkens kan samenvoegen, en er zoo het levend beeld uit kan doen opkomen.

Die macht, die kracht kan geen onbewuste natuurkracht zijn, want ze moet 't beeld van het plan verstaan, ze moet dit plan doorzien; iets wat buiten bewustzijn niet kan. En eindelijk moet in die kracht of macht het talent gevonden worden om het beeld in zuiverheid en volkomenheid uit de stofdeelkens zoo te doen opkomen, dat 't zelf 't leven in zich draagt, conform dit plan kan doen werken, en het in gelijkheid kan doen voortbestaan. Immers niet om een sprekend portret, niet om een gelijkend beeld is het te doen, maar om een beeld dat zelf leeft, en zijn leven kan voortzetten. In 't leven zonder meer moge uit zichzelf ecnige trekking en beweging zijn, maar op zichzelf komt uit 't leven niets. Het leven blijft leven, en wordt uit zichzelf niets anders. Zal de porceleinkast straks met keur van kan en schaal pronken kunnen, dan moet de pottebakker het leem hanteeren. En die pottebakker is hier nooit anders, en kan nooit anders zijn, dan Hij, in Wien alleen de Fontein van 't leven ritselt. In zooverre zou men zelfs kunnen zeggen, dat er in gansch Gods Schepping niets is en niets zijn kan, dat niet drager van het leven is dat uit God welt, en dit juist heeft zoo menigeen bewogen, om in donder en bliksem, in orkaan en stormwind, in waterval en storm altemaal uiting en openbaring van leven te zien; en in gansch algemeenen zin kan dit ook wel gezegd worden. Maar werpt men eenmaal de tegenstelling tusschen het levende - èn het levenlooze op, dan blijft altoos het onderscheid tusschen de directe en indirecte uitvloeiing van het leven uit God deze tegenstelling beheerschen. Den donder en het weerlicht werkt Gods eigen hand rechtstreeks, en ook het kind ontvangt 't leven natuurlijk niet anders dan uit God, maar nooit anders

dan door zijn vader en uit zijn moeder. En aan dien tusschenschakel hangt hier 't wezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1913

De Heraut | 4 Pagina's