Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Onze Koning is van den Heilige Israels”.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Onze Koning is van den Heilige Israels”.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

[KE R S T F E E S T 1913].

Want ons schild is van den HEERE, en onze koning is van den Heilige Israels. Psalm 89 : 19.

Onder alle hooge Jubeldagen gold het Kerstfeest van oudsher steeds als het rijkste. Meer nog dan in de Paaschvreugde of in het Pinkster-jolijt, kan in den Kerstjubel heel het Gezin, tot zelfs het jonge kind met blij gelach deelen. Steeds weer bleek het zoo waar wat Vondel zong: »o, Kerstnacht, schooner dan de dagen«, om te genieten in »het Licht dat in onze duisternisse blonk«. Zelfs de ongeloovige wereld gaf op der Christenen jubelzang haar echo. Elke bladzijde van het Kerst-Evangelie was even boeiend. Die Engelen in Efrata's velden, en straks hun Engelenzang. Die herders die de nachtwacht hielden bij hun kudde. Die stal is de uitgehouwen rots, en in dien stal de Kribbe. Bij die Kribbe de Moedermaagd, de gezegendste onder de Vrouwen, en in die Kribbe het Goddelijk Kindeke, gewonden in doeken en neergevlijd op 't stroo. En dan schikten zich hierom nog in tweede orde die Wijzen uit het Oosten met hun schat van goud en myrrhe, en daartegenover de donkere slagschaduw van Herodes, zijn kindermoord in Bethlehem, en die bange vlucht naar Eg)-pte. Novellen en romans verslindt men, maar zijn ze genoten, dan bergt men ze weg, doch hier is een poëzie in. feiten van zoo altoos te bovengaande levensweelde, dat, al komt 't Kerstfeest elk jaar terug, het u altoos opnieuw trekt, boeit en bezielen blijft. Vraag u af, wat het van leven rijkst tintelend moment in het Christelijk gezinsleven elk jaar js, en niemand aarzelt in de keuze, en van allen kant gaat in blijden toon het geroep op: -^Ons Kerstfeest!.

Als in de donkerheid van 't straks scheidend jaar, de hemelsche glans over Bethlehem weer opgaat, zingt ge als van zelf mee, als 't »o, Groote Christus, eeuwig Licht* wordt ingezet, en ge zingt door: »Niets is bedekt voor uw gezicht, die ons bestraalt waar wij ook gaan, al schijnt geen zon, al licht geen maan!« Ge hoort 't van verre, en het ontroert u: »Nog juicht ons toe die zaalge nacht, waarin 't gestamt met nieuwe pracht en 't Englenheir met nieuwe vreugd zich over Jezus komst verheugt». Het is altoos weer de Christus, altoos weer Jezus die opnieuw het middenpunt van aller zielsbeweging wordt, en in warmen toon gaat 't lied van het heilig koor op:

Middelpunt van ons verlangen, Trooster van 't ontrust gemoed, Jezus, onze dankbre zangen Loven uwen Liefdegloed. Gij woudt van den hemel dalen. Op deez' diep bedorven aard, En voor ons de schuld betalen. Die ons bang gemoed bezwaart.

Liefde, in U is al ons leven, Gij, Gij zijt ons hoogste goed, Ja, uw Kruis heeft ons gegeven. Wat ons eeuwig juichen doet. o, Hoe zijn we aan U verbonden, Jezus, Redder, 's Vaders Zoon, Onze harten, onze monden, Juichen dankbaar tot uw Troon.

D^t is de Kerststemming, dat de toon uit 't hart, die vanzelf in u opkomt, zoo ge in geheiligde verbeelding weer op de kribbe van Bethlehem toetreedt.

De zoo overvloedige vervulling van alle beden en wehschen van uw vertsaagd gemoed. Nog in niets ontplooid die rijke vervulling, nog alles in kern en kiem besloten. Een Kindeke dat nog zwijgt, u wel tegenlacht maar u nog niets zeggen kan, zoodat 't Engelenlied u het mysterie van dat heilig Kindeke moet komen vertolken. Maar toch weet ge 't bij die kribbe reeds, dat er uit heel het Engelenlied niets door uw ziel zal vloeien, of hier in die kribbe ligt van dat heil het uitgangspunt.

Nog niets ontwaart ge van den Leeuw uit Juda's stam, ge ziet nog den Held niet die satan's kop zal verpletteren, er straalt nog geen wilskracht uit. Van 't Kruis ontdekt ge zelfs de schaduw nog niet, van de Koningskroon is zelfs 't teerste schijnsel op dat driemaal gewijde kinderkopje niette ontdekken. En toch is er meer dan een Kindeken des menschen, het is het leven Gods dat achter dat kinderoog schuilt, niaar er toch doorheenglinstert. Het, is Gods eigen lieve Zoon, die in dat Kindeken van Maria zich tot in uw eigen vleesch en bloed aan u aandient. Het is uw God niet maar van verre, maar uw God van nabij. De Zone Gods en de zoon des menschen in dit wondere, in dit heilige Kind, om nimmer te scheiden, één.

En toch doe de vrome bezieling, die de kribbe zoo onweerstaanbaar in u wekt, u nimmer de maat der voorzichtigheid uit het oog verliezen. Vooral in de 18e eeuw vergat men dit ten onzent maar al te zeer. De Kerk der vaderen had de bloem aan haar levensstam laten verdorren, en toen was als reactie hiertegen, ook onder de bezieling, die van Hernhut uitging, in tal van kringen, een Jezus-vereering opgekomen, die, hoe innig ze ook genieten deed, en hoe oprecht ze ook bedoeld was, toch een sluier vallen deed over de zalige aanbidding van God Drieëenig. In de dagen onzer Vaderen sloot de Avondzang met de trilogie: »o. Vader dat uw liefde ons blijk, o, Zoon maak ons uw beeld gelijk, o, Geest zend uwen troost ons neer. Drieëenig God u zij al de eer!«. Maar in de eeuw van de jammerlijke Revolutie, die de geesten verwarde, was de stille, aanbiddende ziel bij ons al te veel van den Drieëenigen God op den Christus overgeschoven. Dit verzwakte de vrome spierkracht van de Gemeente. Dit deed rijpen voor verderen afval. En het is niet 't minst daaraan toe te schrijven, dat, toen heel Europa onderstboven werd gekeerd, de Kerk van Christus bleek geen heulsap te kunnen aandragen, tot tenslotte het Reveil reeds veel herstelde, en eerst in 't eind der 19e eeuw de oude veerkracht van 't geloof der Vaderen weer trekken ging.

Steeds maant daarom vooral op 't Kerstfeest 't heilig gebod dat-ge God met heel uw hart en heel 'uw ziel zult liefhebben, van onvoorzichtige toon en taal af. In 't lied dat we aanhaalden, is zelfs 't zeggen tot Jezus : »Gij, gij zijt ons hoogste goed« niet van eenzijdige overdrijving vrij te pleiten. Jezus zelf zou 't ons nooit zoo hebben voorgezongen.

Het voorwierp - van onze nooit eindigende aanbidding blijft nu en voor eeuwig altoos God Drieëenig, en altoos weer leidt de Zoon onze ziel en zinnen tot den Vader op. »Alle dingen zijn den Christus onderworpen*, maar nooit anders dan met dien verstande, dat »Wanneer den Zoon alle dingen, zullen onderworpen zijn, ook de Zoon zelf onderworpen zal worden aan Dien, die hem alle dingen onderworpen heeft, opdat God zij alles en in allen«. Immers : »Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de heerlijkheid tot in der eeuwigheid. Amen«. Verlies dit nu uit het oog, gelijk men dit in die dagen van 't week gevoel en van aan ernst arme vroomheid gedaan heeft, en wat anders bereikt men daardoor, dan dat een min-juiste Christusvereering vanzelf ten slotte in haar tegendeel omsloeg, en toen juist de inensch in Jezus zoo eenzijdig op den voorgrond trad, tot al spoedig elk geloof in zijn heilig Zoonschap te loor ging.

Eerst viel toen het Koningschap van Christus, en bleef men schier alleen nog hangen aan zijn schuldverzoenend sterven. Het Kruis werd 't een en al. Troon en Kroon van den Christus geraakten op den achtergrond. Dat hij onze hoogste Leeraar was, werd al spoedig ganschelijk vergeten. Zoo dreef het Methodisme ons geloof den eenzijdigen weg van de offerande op. En toen, nu niet zoo lange jaren daarna, de verdoolde geesten van schuldbesef al minder in de eigen conscientie ontwaarden, van een ander die voor ons zou sterven, niets meer aan konden nemen, en zoo al spoedig in het sterven aan het Kruis niet anders dan den Martelaarsdood van een religieus genie eerden, gleed men al sneller langs de helling van het ongeloof af, en hield men niets ten slotte over, dan dat Jezus ons in reinheid en liefde voorging, en door zijn heilig voorbeeld ook ons tot liefde en. tot reinheid verwekte.

De kloeke Belijdenis onzer vaderen sneed dat sentiment's geritsel, dat zich verliest in het weeke gevoel, deze eenzijdige opvatting van Christus verschijning, en hiermee zoowél de overdrijving als de onderschatting in de vereering van den Christus af. Hun vastheid lag in het drieërlei ambt geklonken. De Christus onze Leeraar en Profeet, onze Hoogepriester en onze Koning. Deze drie, en wel deze drie tegelijk. Niet eerst later, maar reeds in de voorafschaduwing der profetie, in kiem gerealiseerd in de Kribbe van Bethlehem, en straks met klimmende spanning in zijn leven en lijden, in zijn verrijzen en opvaren ten hemel ontloken en verwerkelijkt. Vanzelf komt dan ook de Kribbe in den glans van den Troon te staan. Wat ons in de Kribbe van Bethlehem toelacht is een majesteit. De majesteit van het Koningskind, dat straks slechts drie jaren op deze aarde zal omwandelen als Profeet en Leeraar, slechts één enkelen dag op Golgotha zal lijden, op den derden dag zal opstaan, na veertig dagen ten'hemel zal o[, )v.'; -en, maar sinds reeds tvree duizend jaren als Koning zijn heerschappij uitoefent, en die zal blijven uitoefenen, tot hij wederkomt om al wat nog leeft of reeds wegstierf, te oordeelen, en ons te zaligen. En daarom juist is het zoo tegen geheel de Christusverschijning ingaan, zoo men in eigen bespiegeling of prediking soms van niets anders weet dan van die enkele jaren en dagen die aan Jezus hemelvaart voorafgingen, en met dat Koningschap van 'tKoning.skindeken, dat nu reeds twintig .eeuwen verduurt, nauwelijks rekent.

Zoo licht toch treedt hier in de aanbidding geestelijke verwarring in. Men aanbidt God, men voelt dat men in alles aan God Almachtig onderworpen is, men verwacht van God hoede en heil, en nu verklaart men 't niet, hoe hiermee het Koningschap van Christus zou zijn overeen te brengen. Zoo God 't al regeert en alles doet, hoe kan hiernaast dan plaats zijn voor een tweede Koningschap, dat dan niet Godès zou zijn, maar van Christus. Toch is ook hier wat de Schrift ons openbaart, zoo helder en zoo duidelijk. Zal een kind, omdat 't zijn God leert aanbidden, en steeds meer indringt in de waarheid, dat 't alle heil en leven van zijn God heeft te verwachten, daarom de schuldige gehoorzaamheid aan zijn ouders verzaken, en zich zelven diets gaan maken, dat met 't zeggenschap van zijn God over heel zijn persoon, het zeggenschap van zijn ouders over zijn opvoeding onbestaanbaar is? Vanzelf niet. Een ieder toch verstaat 't uitnemend wql, hoe 't onzen God, die in „alles o\'er ons gebiedt, believen en behagen kan, ons onder het gezag van onze ouders te doen geboren worden, ons door onze ouders te laten verzorgen en opvoeden, en hoe 't juist deze heerschappij van onze ouders over ons was, die ons Gods heerschappij over onze persoon, ons leven, en onze toekomst leerde verstaan. Gerekend met 't kind onder zijn ouders of voogden, vindt niemand er iets vreemds of raadselachtigs in, dat God 't voorwerp van onze aanbidding is en blijft, en dat juist in dit verband onze God ouders over ons aanstelde, en ons door hen regeert. Geheel ditzelfde geldt evenzoo van onze leeraars, het geldt van den arts, het geldt van den magistraat, en 't geldt van den Koning die op aarde, over ons regeert. Al te gader instrumenten, die God zelf ingesteld heeft, om door hen zijn heerschappij over ons te doen gelden. En is dit zoo, wat vreemds of raadselachtigs is er dan in, dat diezelfde God, maar nu in alomvattenden zin, den Christus over u als Koning gezalfd heeft, en dat die Christus het ook u door zijn apostelen en evangelisten liet toeroepen: »Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde«. Het u door zijn psalmist liet betuigen: »lk heb toch mijn Koning gezalfd over Sion, den berg mijner heiligheid*. En 't u in schier nog beslister taal deed aanzeggen, dat aan den van God gezalfden Koning »«//^ dingen onderworpe^i zijn’t.

Ook al stond dit nu in Gods heilig Woord u .slechts één enkel maal betuigd, dan nog zou elke twijfel uit uw hart te bannen zijn, en zoudt ge, staande bij de Kribbe, en ziende op dit heilig Kindeken, het in vollen omvang voor uzelf-te realiseeren hebben: at Kindeken dat ons daar uit de Kribbe toelacht, is bekleed met alle macht in hemel en op aarde, ook over mij en over mijn leven. Maar zoo staat 't niet. Dat groote, machtige feit, dat het Kindeken in de Kribbe een Koningskindeken is en als Koning ook over u heerscht, wordt u keer op keer in de H. Schrift betuigd. Het is alsof de H. Geest vooruit gevoelde, hoe 't u wel licht zou vallen in Christus uw hoogsten Leeraar en uw heiligen Hoogepriester te zien, maar dat 't o, zoo'moeilijk in uw ziel te verwerken zou zijn, dat diezelfde Christus tevens met Goddelijke macht in alle dingen over u heerscht. Vandaar die gedurig wederkeerende constateering van dit ééne zelfde feit. Hij is niet maar de Waarheid, maar ook de weg der verzoening, en ook is er het leven onder zijn scepter; Reeds wezen we op wat we in 1 Cor. XV : 27 zoo ampel en stellig voor ons is neergeschreven. Doch geheel 't zelfde beluistert ge nogmaals van Jezus eigen lippen, als ge in Matth. XI : 27 leest: Al!e dingen zijn mij overgegeven van mijnen Vader, en niemand kent den Zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de Zoon, en dien het de Zoon wil openbaren*. Of ook, als 't uit het groote Gebed van Jezus u tegenklinkt: Gelijkerwijs Gij hem macht gegeven hebt over alle vleesch.« Het was dan ook geen eigen verzinning, maar een geheel afgaan op Jezus eigen woord, toen onder de leiding van den Heiligen Geest, de apostel aan de Kerk van Efeze schreef, dat de sterkte van Gods macht juist daarin schittert »dat Hij den Christus gezet heeft aan zijn rechterhand in den hemel, verre boven alle overheid en macht en kracht en heerschappij, en alle naam die genoemd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende*. Een betuiging die u ontzetten kon, en daarom nogmaals wordt saamgevat in deze ééne betuiging: en heeft alle dingen zijn voeten onderworpen, en hem aan zijn kerk gegeven tot een Hoofd boven alle dingen*. De klem van alle deze betuigingen en verklaringen ligt vooral daarin, dat er telkens gesproken wordt van alle dingen, zoodat geen enkele uitzondering is toegelaten; iets wat niet eens hieruit eerst door ons besloten behoeft te worden, daar het in Hebr. II : 8 er uitdrukkelijk bijstaat: iAlle dingen hebt Gij zijnen voeten onderworpen; want daarin dat Hij hem alle dingen onderworpen heeft, heeft Hj niets uitgelaten, dat Hem niet ondenvorpen ziji.. Ook al zien wij 't nog niet, toch is het zoo, en ons geloof moet nu reeds voor stellige waarheid en zekerheid weten te grijpen, wat nog schuilt in het mj'sterie. Vandaar dat er bij staat: Nu zien we nog wel niet, dat hem alle dingen onderworpen zijn*, maar dit belet niet dat we, opziende naar den Troon Gods, nu reeds in het geloof onzen Jesus met heerlijkheid en eere gekroond zien. Neem dit alles nu saam en versta, hoe 't in zijn volmaking op het Kindeken in de Kribbe doelt, en dan eerst zult ge uw hart in u van vreugde voelen opspringen over wat dit Kindeken u brengt, u profeteert en in zijn eigen wezen u waarborgt. Zeker, dit heilig Kindeken zal eens blijken ook het Lam - Gods te zijn, dat de" zonde der wereld wegneemt. En evenzoo zal van de lippen van dat Kindeken eens dat heerlijke Evangelie worden opgevangen, wat nog uw ziel verrukt. Maar de hoogste glans straalt toch van die Kribbe uit, zoo ge hoort, .gelooft en belijdt, dat aan dat Kindeke in doeken gewonden en liggende in de Kri'obe, na zijn opvaren ten hemel, eens gegeven zal worden alle macht in hemel en op aarde. Nu in de windselen gewonden en gebed op stroo in een voerkribbe, maar straks «verhoogd als God, ja uitermate verhoogd, met een naam boven alle namen, opdat in den naam van Jesus zich buigen zou alle knie dergenen, die in den hemel en die op de aarde, en onder de aarde zijn, en dat alle tong zou belijden, dat Jesus Christus aller dingen heer en meester is, tot heerlijkheid Gods des Vaders*. Ge gevoelt zelf, rijker, ernstiger, vollediger, meeromvattend kan geen Koningschap uitgeteekend en uitgebeeld worden dan 't hier met dit Koningschap van Christus geschiedt, en toch is het dat Koningschap van den Christus, dat gedurig meer naar den achtergrond wordt gedrongen, en dat men ja wel formeel belijdt, maar waar men niet uit leeft, waar de vroomheid niet in geniet, waar nauwlijks mee gerekend wordt, en dat althans geen beheerschende plaats in de overtuiging der gedoopten meer inneemt. Niets, volstrekt niets is er, wat aan de Koninklijke macht van den Christus onthouden is. Noch in de natuur, die Hij met zijn wondermacht reeds beheerschte toen hij op aarde was, noch in den mensch, dien hij doorzag en beheerschte, noch in de elementen die hij onderwierp aan zijn oppermacht. Niets moogt ge uitsluiten. Dus ook niet het verloop der historie, ook niet het alzijdig gebeuren in ons leven, ook niet uw persoonlijk levenslot, 't zij dat naar het lichaam of naar de ziel, of wat uitwendig uw toestand beheerscht. Natuurlijk doelt die Koninklijke heerschappij van den Christus op 't eindoel. Zijn scepter wijst straks op de uitzuivering uit Gods Schepping van alle zonde en alle ongerechtigheid. Het dringt alles naar het oordeel, om dan eens de definitieve scheiding te brengen. Het stuwt alles naar het ondergaan van wat nu is, en het daaruit opkomen van wat weer zijn zal het door niets meer gestoorde rijk van God Drieëenig in eindelooze zaligheid.

Zoo heerscht deze Koning in zijn Kerk, wier Hoofd hij is. Zoo heerscht hij in alle land en volk. Zoo heerscht hij in alle geslacht en gezin. Zoo heerscht hij in aller levenslot en zielsbestemming. Niets gaat buiten hem om. Alles staat onder zijn bestel. En al wat als historische golfslag zich rimpelt en zich voortbeweegt, beweegt zich voort onder zijn ademtocht, en zal eens uitloopen op de verwezenlijking van zijn plan, de uitvoering van zijn voornemen, de realiseering van zijn wil. Uw Koning is bij dit alles niet alleen zelf instrument van den Drieëenigen God, maar gebruikt ook op zijn beurt 't creatuur als instrument om zijn toeleg, de verwezenlijking van zijn wil te volbrengen. Ook gij zult op tiw plek en plaatse en in uw orde en op uw beurt als zulk een instrument dienst mr eten doen. Vandaar dat Jezus Koningsschap reeds uit de Kribbe u niet alleen oproept om dezen uw Koning eere en liefde en toewijding toe te dragen, maar dat dit Koningskindeke u evenzoo persoonlijk in zijn dienst stelt en van u eischt, dat ge uit dank voor uw verlossing en uit wederliefde volvaardig tot zijn diepst zult ingaan, en in dien dienst ook u zelf innerlijke bevrediging zult zoeken. Niet enkel, gelijk van zelf spreekt, is die bijzondere dienst de philanthropie of missie ; dan toch zou 't slechts van enkelen gelden; maar in heel uw optreden in de wereld, met alle u verleende talenten en krachten, op elke plek die in 't gezin of op de publieke markt des levens u wordt toevertrouwd. Een Koning moet niet alleen toegejuicht met handgeklap, en voor uw Koning moet ge niet alleen de vreugdelichten ontsteken, want dat alles zou zelfs ongemeend en onoprecht zijn, zoo 't niet gepaard ging met een nimmer aflatende toewijding van uw kracht en talent aan zijn dienst; ook in het brengen van 't offer van uw goed. Doch ook hierbij blijft 't niet. Ook tot in uw persoonlijke zielsopenbaring moet dat gezag, dat merk van het Koningskindeke van Bethlehem, doordringen. Het staat er zoo met nadruk en zoo rijk, dat onze Koning ons gegeven is van den Heilig Israels, en ook dat bijvoegsel heeft diepen zin. Israël staat onder de volken apart. Israël de fakkel, waaruit het licht der heilige Openbaring glansde. Dezen fakkel droeg Israël alleen, ook voor zich zelf, maar toch in veel rijkeren zin nog, voor heel ons geslacht. Toen het Evangelie de wereld inging, waren het. allen saam kinderen Israels, die als apostelen deze toortsen de wereld indroegen. Niet één enkele uit de Heidenwereld was er bij. Alle apostelen, met Paulus incluis, waren uit 't zaad der Patriarchen. Niet dat er ook onder de andere volken geen religie was. Wat de apostel op den Areopagus uitriep, dat in Athene de Heidenen zelfs overgodsdienstig waren, heeft steeds gegolden en geldt nog. Wat men onder ons vindt, volstrekte geloofloosheid en een leven buiten God, vindt men .onder de Heidenen zeldzaam. Alleen maar, ze gaan af op eigen verzinning, ze maken zich goden naar ^igen zin en lust, en den Heilige kennen 'ze niet. Die Heilige is alleen aan Israel verschenen, en daarom is het alleen de Heilige Israels die in Jezus, die in het Kindeken van Bethlehem, aan de wereld haar Koning schenken kon.

En ziehier nu het verschil en de tegenstelling tusschen hetgeen vóór en na die Kribbe van den Heilige Israels uitging. Vóór die Kribbe een volstrekt heilige prediking van Gods wet en wil. Een toetreden op het volk met een openbaring van zijn majesteit, waarvoor alle ziel bezweek. En dan die bezwijkende ziel bedreigd met vloek en dood. Zoo was 't onder het Testament der dienstbaarheid, en het kon niet anders zijn. Of 't Heidendom al tuurde, of het op dien hoogen eisch van Gods wil niet kon afdingen, al dit pogen liep in den dood. Er mocht van Gods heilige wet geen tittel en geen jota worden weggevijld. Dat gedoogde Gods heiligheid niet. De Heilige Israels zou niet alleen eigen eere verloren, maar ook zijn hoogste creatuur verlaagd hebben, zoo met gedeeltelijke wetsvolbrenging vrede ware genomen. Dit mocht, dit kon niet. Elke schending van Gods heiligheid ware inzinking van heel de Schepping geweest. Maar, en dit is nu het aanbiddelijke: In Israel .stond naast de heilige wet van meet af de profetie der heilige verzoening, en der oprichting van 't geestelijk Koninkrijk. En nu is dit de heerlijkheid van 't Kerstfeest, dat het ons telken jare weer verkondt, hoe eindelijk, eindelijk dan toch de profetie in vérvulling is gegaan, en hoé in het Kindeken van Bethlehem die vervulling voor toen en nu en voor eeuwig bezegeld ligt.

Vóór de Kribbe de heerschappij van den vloek, en nu na de Kribbe, zie 't maar, nu komen de heiligen. Gedurig in zijn brieven is dit de naam dien Paulus aan de gedoopte Christenen geeft. Vóór de Kribbe ontbraken ze, nu komen de heiligen opdagen, oiTidat dit heilig Kindeken straks als 't Lam Gods al hun zonden bedekt, en ze stelt in een heilige positie, als hadden ze nooit zonde gehad of gedaan, ja als hadden ze 't al volbracht wat Christus voor hen volbracht heeft, voor zoover ze dit met een geloovig hart aannemen.

Zoo is hier in die Kribbe de oplossing van het groote wereldraadsel door dit Kindeken uit Eva's bloed, uit Noach's en Abraham's stam, uit Davids geslacht en

uit Marias moederschoot gegeven. Xu toch i.s er tweeërlei. Het Lam Gods dat de Verzoening brengt en kan heiligen, maar ook de Koning die zijn verlosten in 't heilig spoor doet wandelen.

Vóór de Kribbe al te gader dienstknechten, die te kort schoten, en bezweken, en na de Kribbe al te zaam kinderen Gods, die roemen in 't Abba lieve Vader.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's

„Onze Koning is van den Heilige Israels”.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1913

De Heraut | 4 Pagina's