Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXV.

VIERDE REEKS.

XVI.

Uie zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven, en zij alle zullen als een kleed verouden. Gij zult ze veranderen als een gewaad, en zij zullen veranderd zijn. Ps. 102 : 27.

Is het één, onderling verwant, leven, dat in plant, dier en mensch ritselt, en vloeit hieruit vanzelf voort, dat we het plantenrijk en dierenrijk niet onverschillig bejegenen mogen, doch er tot op zekere hoogte zelfs mee moeten saamleven, dan dringt zich vanzelf de vraag aan ons op, wat die twee rijken van plant en dier ons omtrent de Voleinding van het leven te zeggen hebben. Draagt het creatuurlijke leven een eeuwigdurend of een tijdelijk en voorbijgaand karakter? Op die vraag neemt de Kerk in haar bedehuis gedurig dit sombere antwoord uit den psalmbundel over: »Als een kleed zal 't al verouden, niets. kan hier zijn stand behouden ; wat uit stof is, neemt een end, door den tijd die 't alles schendt«, en stelt daartegenover in dezer voege haar belijdenis van het leven in God: »Maar Gij hebt o. Opperwezen, geen verandering te vreezen; Gij, die de eeuwen telt als de uren, zult al d'eeuwigheid verduren*. Op dit antwoord drukt nu nog altoos geheel de natuur die ons omgeeft, het zegel, even beslist als de geestelijke inspraak in ons hart hier steeds en. onveranderlijke het eeuwige dat in God is, ; - tegeirovcr ulijfi'steiuïn." loch verliezen we'' ons ook hierbij gedurig in raadselen, die we niet kunnen oplossen, en zulks reeds aanstonds door de onzekerheid, in hoeverre • planten-en dierenrijk oorspronkelijk al dan niet een andere gedaante vertoonden dan thans, 't Meest neigen we er toe, om ons de oorspronkelijke Schepping als zonder vlek of smet voor te stellen. De velerlei krankheid, het veelsoortig gebrek, en de onderlinge verslinding, die thans van het dierenrijk onafscheidelijk zijn, en die ten deele ook aan het plantenrijk afbreuk doen, voeden steeds nog de overtuiging, dat beide rijken oorspronkelijk een minder gebrekkige gedaante vertoond hebben, en dat de vloek die den gevallen mensch trof, zich ook tot de natuur die hem omringde en bij hem hoorde, heeft uitgestrekt. Doch al is dit zoo, in de natuur die ons thans omringt, is de oorspronkelijke volkomenheid der natuur niet meer waar te nemen, en de indruk dien we van haar ontvangen, werkt niet voor ons uit wat ze eerst was, maar enkel wat ze nu is. En zoo nu genomen, is de indruk dien de natuur in beide deze rijken op ons maakt, metterdaad een sombere. Kort gezegd, komt die indruk toch hierop neer, dat al wat ons in de bezielde natuur omringt, de kiem des doods in zich draagt, en na korter of na langer duur zijn leven inboet, opgelost wordt en door de materie, waaruit 't alles opkwam, opnieuw aan zich gelijk wordt gemaakt. Zelfs gaat de troost dien men vaak gaf, dat ja de individuen verdwijnen, maar de soorten dan toch blijven, volstrekt niet meer in volstrekten zin op. De paleontologie toch ontdekte in de aardkorst of in de aardholen tal van overblijfselen van voorwereldlijke dieren, en daaronder van zeer kolossale dieren die in een vroegere periode op onze aarde moeten geleefd hebben, en nu ganschelijk zijn uitgestorven. Alwie onze oudheidkundige Musea bezocht, zag daar de geraamten of stukken er van, die ons nog de reusachtige afmetingen van deze nu uitgestorven dieren voor oogen toonen; 't meest bekend in Mastodont en Mammoet. Nu weer hoort men uit Afrika, dat de giraffen op het punt staan om te verdwijnen, meest door jagershand. Doch ook al blijven de soorten, ja, al nemen ze in aantal toe door gestadige voortteling, voor wat ~de individuen betreft gaat dan toch de vaste regel door, dat ze opkomen, korter of langer tijd zich vertoonen, doch dan ook spoorloos verdwijnen door wegsterving in den dood.

Juist dit nu is de groote spil, waar het bij alle voleinding om gaat. Nam men toch aan, dat ook in onze menschenwereld wel alle personen te niet gaan en verdwijnen, maar dat toch door telkens nieuwe geboorten de rassen en volkeren konden bestendigd worden, zoo zou ons persoonlijk gevoel geheel onvoldaan blijven, zou de stroom van het leven eeuw na eeuw blijven doorgaan gelijk thans, en zou er van een eindconclusie van de historie der wereld, d. i. van een Voleinding, geen sprake kunnen wezen. Een voleinding, in wat zin dan ook, ware dan ondenkbaar. Ondenkbaar .y^o^ _, ons individucel persoonlijk bestaan, want verdwenen we eenvoudig gelijk we nu zijn, zoo zou er wel een einde aan ons bestaan zijn gemaakt, maar zulk een einde door vernietiging ware vlak het tegendeel van voleindhio-. Voleinding immers is de verwerkelijking van het groote einddoel, waar geheel het proces van ons leven zich heenbewoog. Niet een ophouden van ons bestaan, maar de volmaking van ons aanzijn. En geheel hetzelfde wat voor ons als persoon geldt, zou evenzoo doorgaan voor heel ons geslacht en voor de wereld met haar historie. Ook hier zouden we niet krijgen een historisch proces, gericht op een hooger heerlijkheid als einddoel, maar een eindeloos neerdruppelen van den waterval in de bedding van den levensstroom. De vraag is daarom niet te ontwijken, of de natuur in de twee rijken waarin een aan het onze verwant leven ritselt, metterdaad ons een proces doet zien, dat op een einddoel afgaat, dan wel, of 't leven van plant en dier, althans individueel, naar vasten regel opkomt, en er wel een tijdlang is, maar dan ook onherroepelijk te niet gaat. Iets waarbij men er wel mee rekene, dat de Evolutieleer, hoe beslist ze ook moet worden tegengestaan, ons er toch steeds aan herinnert, hoe dat men dusver veel te weinig aandacht schonk aan het overeenkomstige dat, bij alle principieele ongelijkheid, toch altoos tusschen het leven van den mensch en het leven van plant en dier bestaan blijft. Vooral op het cardinale punt van het tenietgaan en het zich tot hoogeren trap ontwikkelen van het leven, is het letten op den samenhang tusschen ons en de beide andere rijken 'daarom geboden.

Nu kunnen we bij det onderzoek de microscopische wereld, als we ons zoo mogen uitdrukken, rusten laten. We weten van deze minimale wereld te weinig af, om op wat we meenen te vinden, te kunen bouwen. Van een individueel bestaan kunnen we ons in de wereld der Protisten zelfs de flauwste voorstelling niet vormen. En wat alles afdoet, van deze onzichtbare en daarom onwaarneembare wereld ontvangt onze geest in het gewone leven geen indruk. Een indruk ontvangen we alleen van die planten en dieren, met welke we zelf te doen kregen, die ons althans min of meer boeien, en wier opkomen en verdwijnen we kunnen nagaan. Al wat daar beneden blijft, spreekt ons niet toe, en al wat hiertoe behoort, het kan daarom in de geloofsbeschouwing voor ons niet mederekenen. Meer nog, het is door God in zulk een minimalen vorm besteld, dat 't niet kan bestemd zijn, om ons een vast gegeven in te prenten. Doch laten we nu deze, voor het bloote oog niet waarneembare, wereld varen, om ons te bepalen tot die planten en dieren, die onder het rechtstreeksch bereik van onze ongewapende waarneming vallen — dan kan de indruk die zich aan ons opdringt, wel geen andere zijn, dan dat metterdaad het leven, gelijk het in deze beide rijken van plant en dier opkomt en zich een tijdlang vertoont, straks zich oplost en geheel teniet gaat. Vooral in de dierenwereld loopt de levensduur sterk uiteen. De Ephemeriden, of ééndags-dieren, zijn er naar genoemd, dat ze slechts één dag leven; iets wat bij de ééndags-vliegen letteriijk alzoo is, en bij tal van andere insecten wel op twee, drie dagen uitdijt, maar toch in elk geval nauwelijks stand houdt, en uiterst snel voorbijgaat'. En daartegenover staan dan wel, naar men meent vooral onder de vis.schen, dieren die een zeer hoogen ouderdom bereiken, maar de regel is toch, dat vooral die dieren waarmede we het meest omgaan, zelfs den duur van het menschelijk leven niet halen, en veel spoediger dan de mensch hun levenskracht hebben uitgeput. Ook al poogt men uit gehechtheid een paard of een huisdier zoo lang mogelijk in het leven te houden, na afloop van den gewonen termijn boet het toch zijn kracht in, verliest zijn uiterlijk schoon, en wordt een last, in stee dat 't vroeger een lust voor den bezitter was. Vooral bij dieren die in den handel zijn, wordt met deze vergankelijkheid dan ook zeer bepaaldelijk gerekend. IBij het koopen van een paard komt 't er alles op aan, om stiptelijk zijn ouderdom te bepalen, en het dier dat over die grens heengleed, verliest zijn waarde.

Veel gelukkiger is in dit opzicht het plantenrijk. Een enkele boomsoort, en met name de ceder, overleeft duizenden van jaren. Honderden van jaren is voor zwaar, hoog geboomte een gewone levensduur. En ook de lagere plantensoorten leven jarenlang met elke lentezon weer op. Maar toch is ook hier het einde optering, verzwakking, vermolming, verdorring en te niet gruin. IIcv gCiicïf* eigenaardige hierbij is, dat niet weinige, plan en tot op den bodem kunnen afgesneden wirden, zonder daarom te sterven, en dat ze, 8 zoolang de wortel in den boderK'%1' leven blijft, telkens opnieuw uitschieten, gelijk dit zelfs reeds bij het gras in onze weiden na het afmaaien te zien is. Toch staat dit verschijnsel niet op zichzelf Immers het afvallen van bloesem en blad bij de boomsoorten, die op lager terrein tieren (in de bergstreken is dit met de den en spar anders), brengt teweeg, dat bij het ingaan van den winter geheel de stam met zijn takken als een le.5|'", nloos geraamte voor u staat. Het leven ii^den boom werkt dan niet meer naar buiten. Het rust in wortel, stam e'n tak, en waclit in dien ruststand zachter klimaat af, om eerst dan opnieuw de beweging van een nieuv, ' opleven te beginnen. Een verschijnsel op botanisch gebied dat cngetwijfeld niet ong'eschikt is, om de gedachte aan een leven, dat blijft al viel zijn tooisel weg, begrijpelijk te maken. Ten deele komt dit verschijnsel overeen rrtet den winterslaap van veel dieren, en met het rusten van de dierkern in de pop, waarin de rups overging, en waaruit straks de kapel zal opvliegen. Maar al is deze winterslaap van boom en beer een zeer opmerkelijke, aanduiding, hoe leven, dat te niet schijnt te zijn gegaan, toch nog zeer wel leven kan, toch doet dit niets te kort aan dt: sombere slotsom, dat ook in het plantenrijk het leven van de plant slechts een bepaalde periode doorloopt, en na afloop van die periode ophoudt. Bij de zeer oude ceders doet zich dan ook het verschijnsel voor, dat ze ten slotte gesteund en gestut moeten worden, zullen de takk : n niet neerslaan. Bestendige levensuuui' '^is ook aan het plantenrijk in zijn geheelen omvang ontzegd. Het leven draagt ook in de plantenwereld nooit anders dan een tijdelijk karakter, en j tenslotte wordt de vonk van het leven ook in het plantenrijk uitgebluscht. Dat ook hierbij de inwerking van vernielende krachten, die van buiten komen, meespreekt, behoeft geen nadere aanwijzing. Roofplanten, vooral van de klimmende soort, kunnen het leven in andere planten vermoorden, giftige elementen kunnen het leven bedreigen, ongedierte kan het leven van de plant belagen, menschenhand kan stain, tak of wortel wonden, en al kan zelfs de afgehouwen tronk nog door nieuwe scheut opbloeien, ten les te ontbreekt toch ook daarvoor de kracht. Zelfs slecht snoeien kan het leven van den boom bedreigen. Doch dit neemt niet weg, dat; ook waar 't niet deze plagen van buitenzijn, die het leven van den boom aanranden, de levensduur van de plant toch aan zekere grens gebonden is. Duurzaam leeft het leven ook in de plantenwereld niet.

Salomo, die vooral in de natuurkunde een meester was en ten aanhoore van zijn wijzen redenen hield over het plantenrijk en dierenrijk, eenerzijds over alle gewas van den ceder op den Libanon tot op de h}"zop, die aan den wand uitwast, en anderzijds over het vee, het gevogelte, het kruipend e gedierte en de visschen, maande dan dok zijn volk zeer ernstig aan, op dit reddeloos vergaan van plant 'en dier zijn opmerkzaamheid te richten, Hij vooral wees er op, dat de verwantschap, die tusschen ons menschen en die beide andere rijken bestaat, b ons maant, om vooral op wat 't dier betreft, scherp toe te zien, en wel te verstaan dat ons eigen lot hiermee samenhangt. Zij die hem hoorden, moesten inzien, dat ze zelve als de beesten zijn, want, zoo vraagt hij, wat t de kinderen der menschen wedervaart, dat wedervaart immers ook aan de beesten, en eenerlei wedervaart hun beiden. Gelijk die sterft, alzoo sterft deze, en zij allen hebben eenerlei adem, en de uitnemendheid der menschen boven de beesten-is geene; want allen zijn zij ijdelheid; zij gaan allen naar ééne plaats. Zij zijn allen uit het stof, en ze keeren allen weder tot het stof. Wie toch merkt dat de adem van de kinderen der menschen opvaart naar boven, en de adem der beesten nederwaarts vaart in de aarde ? « (Pred. III : 18—21). Nu moet deze Salomonische vraag uiteraard volmondig bevestigend beantwoord worden. Ook bij het sterven van den mensch zien we, voor wat het lichamelijke aangaat, niet anders dan uitblazing van den levensadem, gevolgd door verstijving en verlies van levenswarm te. Zullen we derhalve den moed hebben om een blik in de eeuwige toekomst te werpen, dan moet eerst onze verwantschap met de dieren het duidelijk voor ons maken, dat ook bij ons physiek niets van een voortzetting van het leven valt waar te nemen, en dat 't juist daarom zoo van 't hoogste gewicht is, vast te stellen, dat 't plantenen dierenrijk elke gedachte aan het voortbestaan van het individueele leven uitsluit. Zelfs de levensverjonging die '"'de lente in het planteni-ijk brengt, kennen wij als menschen niet. Niet, alsof te loochenen viel, dat de lente gemeenlijk ook ons een zonniger levensgevoel schenkt, en alsof niet nog telkens de profetie bewaarheid werd, dat het God believen kan onze jeugd te vernieuwen als eens arends jeugd, maar beide deze verschijnselen vormen slechts een zwak, en een lang niet altijd doorgaand, afschijnsel van wat in het plantenrijk strijk en zet voorkomt, en bij vergelijking van herfst en lente steeds weer valt waar te nemen. De taal die uit het sterven der natuur tot ons komt, beluisterd in haar volle realiteit, is daarom zoo in hooge mate ernstig, omdat het vooral bij het plantenrijk den indruk maakt, rt/jö/wj? ' bij de plant achterstaan.

Ook bij de dieren staan we in zooverre wel achter, dat er in het adelaarsnest vaak hoogbejaarde gasten nestelen, en dat ook de wateren zeer oude exemplaren van visschen dragen kunnen; ma'ar met die vergrijsde adelaars en oude vischexemplaren hebben we geen omgang. Die impressioneeren ons niet; Niet dan uiterst zelden komen we er mêe in aanraking. We slaan ze in hun levensverloop niet gade. En daarom deren ze ons niet. De gewone dieren daarentegen uit stal en weide, uit kooi en huiskamer tellen gemeenlijk minder jaren dan het hoofd van het gezin, en zoo kunnen we bij ons verkeer met deze gewone dieren, altoos nog zeker soort van superioriteit gevoelen. Maar ten aanzien van de plantenwereld is dit zoo geheel anders. Geen laan kunnen we doorgaan, of de lange reeks van zware stammen die aan beide zijden van den weg ons overschaduwen, , zeggen on'•i„hoe ze er meest reeds waren toen wij geboren werden, en, kapt men ze niet weg, ons straks overleven zullen. Dat altoos weer doen verongen van wat eerst half verdorde, kunnen wij niet. Van jaar tot jaar nemen we, als eens de afgang van ons leven intrad, aldoor af. Maai de velden af, waarop het gras in hooi verdorren zou, en straks schiet groen en frisch het gras weer uit den bodem, terwijl om uw eigen schedel het hoofdhaar afneemt in veelheid en verkleurt tot grauw en grijs. Hierbij komt dan, dat de plantenwereld veel machtiger indruk op ons maakt. Alleen van de kapellen heeft men duizenden soorten geteld, en ook het dierenrijk treedt in eindelooze weelde op, maar toch, als ge van verre een landstreek overziet, neemt ge nauwelijks hier en daar een enkele vogel en een zwerm insecten waar, of ziet in de verte enkele runderen, paarden en schapen weiden. De plantenwereld daarentegen ondervlijt en omzoomt heel het tafereel. Het is niet een machtige menagerie met enkele bloemperken er tusschen in, maar, heel anders, één alles in zich opsluitende en alles vervullende gaarde, waar hier en daar enkele insecten, vogels en andere dieren in fladderen of grazen. En evenmin valt te ontkennen, dat "we, wat levensduur aangaat, wel tegenover het dierenrijk als de meerdere staan, maar even sterk gevoelen, hoe het plantenrijk een wereld vormt, die ons op haar erf toelaat n ons ontvangt, maar, wat levensduur aangaat, het verre van ons wint.

Leeren nu intusschen natuur en Schrift eiden, dat desniettemin ook dit ons verwante leven, dat in die rijkbedeelde plantenwereld tiert, tenslotte niet tegen de vernieling van den tijd bestand is, en toch in het eind ondergaat, dan is het juist die planenwereld, die zelfs meer nog dan het dierenrijk ons de broosheid en vergankelijkheid van het leven predikt. Vandaar, dat in de Schrift de beeldspraak voor de broosheid van het leven schier uitsluitend aan de plantenwereld, en niet aan het dierenrijk ontleend is. Velen klonk Salomo's krasse uitspraak in den Prediker zelfs als al te eenzijdig in de ooren, en niet zelden was men geneigd op die uitspraak exceptie te pleiten ; en toch zou ons dit juist in het verkeerde spoor leiden. Voluit veeleer moeten natuur en Schrift het ons inscherpen, dat ons physiek bestaan, gelijk't thans is, elke mogelijkheid van onafgebroken voortbestaan uitsluit. Noch het plantenrijk noch het dierenrijk gedoogen, wat dit punt betreft, ook maar den minsten twijfel. In hoeverre ons eigen ph> 'siek bestaan vatbaar is, om, zonder dood, zijn tegenwoordig kleed af te werpen en in gewaad van hooger orde op te treden, gelijk Henoch en Tabor ons hiervan verhalen, blijft volkomen gewaardeerd, ook al leggen we vollen nadruk op Salomo's betuiging. De waarheid dat 't leven, dat thans aan plant en dier en mensch gemeen is, geen bestendig, maar een voorbijgaand karakter di'aagt, moet zonder eenige beperking beleden worden; de volle, onvoorwaardelijke gelding ervan moet helder ingezien en zonder voorbehoud beleden worden ; en juist dit is het, wat het samenleven met de beide andere rijken, dat ons is opgelegd, bedoelt. Elk afdingen hierop brengt ons op 't dwaalspoor. Met wat het in Eden zou geweest zijn, hebben we nu niet meer te doen. Die toestand bestaat niet meer. Niet meer voor ons, en evenmin voor plant en dier. De val en de vloek liggen er tusschen. En in ons huidig bestaan hebben we niet te rekenen met wat was en wegviel, maar met den toestand van mensch, dier en plant, gelijk deze thans onderling in aanraking komen en naar Gods bestel in gedurige aanraking, ons ter onderwijzing, moeten zijn.

Eerst toch als dit vast staat, en, wat de uitwendige verschijning betreft, krachtens onze verwantschap met plant en dier, de vergankelijkheid van het thans door ons genoten leven onherroepelijk vast staat, kunnen we uit principieel geestelijk motief tot de superioriteit van Gods kind over den dood concludeeren. Helder de rauwe werkelijkheid onder de oogen ziende, erkent dan de mensch in tal van opzichten zijn minderheid, zoo ge zijn existentie met die van het rijkste, edelste en machtigste in het plantenrijk en dierenrijk vergelijkt. Wat is zijn figuur bij de figuur van den Palmboom? Wat is zijn kracht, vergeleken bij de kracht van leeuw en krokodil? Wat is zijn. levensduur, afgemeten naar den levensduur van den ceder? De samenvatting van de resultaten van elke vergelijking geeft altoos tot slotsom, dat de mensch de mindere is. En toch, al ligt het pasgeboren wicht hulpeloos aan moeders borst, toch is dit schijnbaar nietige wezen de heer en meester van de raachten der natuur. In het eind is er niets in het plantenrijk, en niets in het dierenrijk, dat zich niet aan den mensch als zijn meerdere te onderwerpen heeft. Het is de mensch, die in 't plantenrijk de lelie en in het dierenrijk het paard veredelt en op hooger peil brengt, maar toch, hoe bang ook onze worsteling met het wild gedierte zij, aan den mensch blijft de heerschappij over al wat op de aarde leeft geschonken; iets wat zelfs tot in de naamgeving der dieren uitkomt. Zoo werd het in het paradijs den mensch van God geschonken, en zoo is het, in weerwil van val en vloek, uitgekomen. Niet-de plant en het dier heerschen over den mensch, maar de mensch over die beiden. In den mensch moet alzoo een geheel ander element schuilen, dat plant en dier missen, en dat in den mensch tot zijn wezen behoort. Hierin nu daagt het uitgangspunt voor een geheel andere verhouding tegenover de vergankelijkheid van het leven, dan bij plant en dier tot volstrekte vernietiging leidt. Lichamelijk aan plant en dier verwant, is de mensch door dit heel andere element, dat hij bezit maar zij missen, van hen onderscheiden en afgezonderd, en hierin nu ligt de openbaring die God zelf ons in de natuur geeft, dat, waar wegsterft wat we met plant en dier gemeen hebben, ons blijft wat bij hen niet kon blijven, omdat 't nooit tot hun wezen heeft behoord,

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 januari 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 11 januari 1914

De Heraut | 4 Pagina's