Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXVII.

VIERDE REEKS.

XXVIII.

En Jezus zeide tot hem: Voorwaar zeg ik u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn. Lucas 23 ? 43.

In verband met het dusver betoogde ereischt hetgeen omtrent het Paradijs in e Heih'ge Schriftuur vermeld staat, eene adere bespreking. De naam Paradijs omt in dezen bepaalden vorm slechts riemalen in de Schrift voor. Eens in het . Testament, en tweemalen in het Nieuwe. ok bij dit woord wijkt het gemeene spraakebruik van het Schriftgebruik af. Zoo dikwijls onder ons van Paradijs gesproken ordt, duidt een ieder dat woord op den of van Eden, waarin Adam optrad, en aaruit hij na den val met Eva door cien ngel des Heeren verjaagd en door Gods ordeel verbannen werd. In Genesis daarntegen is dit gebruik van het woord aradijs ten eenenmale onbekend. Wat wij hans het Paradijs noemen, heet in Genesis: Hof, waarvan we in Genesis 2 : 8 ezen: gt; Ook had God de Heere een Hof eplant, in Eden, tegen het Oosten. Van ien Hof wordt dan een uitvoerige beschrijing gegeven, zoo wat zijn geographische igging, zijn doorsnijding met rivieren, en zijn plantsoen betreft. Na den val, zoo ezen we in Gen. 3 : 23, verzond God Adam n Eva uit den Hof, zeggende: Nu dan, at hij (Adam) zijn hand niet uitstrekke, en neme ooft van den boom des levens, n ete, ei^ leve in eeuwigheid". Zoodan > dreef de Heere God den mensch uit, en stelde Cherubims tegen het Oosten des Hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, om te bewaren den weg van den boom des levens." Van Paradijs is bij dit alles met geen woord sprake. Dit Woord »Paradijs" is zelfs niet van Israëlitischen, maar van oud-Perzischen oorsprong, en beteekende een somtuinde Hof«, d. i. een lusthof die door hooge muren van al 't overige was afgescheiden. In de dagen van Jezus en zijn Apostelen was nu dat vreemde woord blijkbaar in het volksgebruik opgenomen; de apostelen namen het over; de apostolische vaders, en de latere Kerkvaders, deden desgelijks, en zoo is het te verklaren, dat dit vreemde woord in heel de Christelijke Kerk in zwang is gekomen, en nu wel voor goed en altoos de uitdrukking zal blijven voor den lusthof, waarin Adam geschapen werd. In afkorting onder den vorm Pardes vinden we ditzelfde woord in gewijzigden vorm terug in Nehemia 2:8 en Pred. 2 : S. In Nehemia is sprake van het groote Buitenverblijf van Koning Arthasasthra. Nehemia toch vroeg om een brief van den Koning aan Azaf, »den bewaarder van den Lusthof dien de Koning heeft*. En evenzoo spreekt Salomo in Pred. 2 : 5 ervan, dat hij hoven en lusthoven maakte. Zoo was het vreemde woord Pardes, dat met het woord Paradijs op 't nauwste samenhangt, in gemeen gebruik gekomen. Sinds nu wordt door Paradijs en door Pardes bedoeld, niet een vanzelf opgekomen plaatsweelde of natuurtafereel, maar altoos een Hof, of Lusthof, die in een anders minder weelderige streek, door den cigenag.!: an die streek geplant is.

Zoo nu genomen, verkeerde ook na de Schepping onze aarde, als geheel gedacht, nog in lager staat van cultuur. Althans wat de Schrift ons meldt, geeft op alle manier den indruk, dat het Paradijs een veel weelderiger en rijker natuur vertoonde, dan het overige land, dat er om heen lag. Niet, dat we ons dit overige land van meet af in den primitieven toestand hébben te denken, waarin Adam het vond, toen hij uit het Paradijs vluchtte. Toen toch was het gevolg van den val reeds ingetreden. De aarde was vervloekt, en het vonnis was uitgegaan, dat ze voortaan doornen en distelen zou voortbrengen, en harde bewerking van den mensch zou moeten ondergaan, om vrucht voort te brengen. Maar ook al nemen we aan, dat vóór den val en vóór den vloek, de natuur veel schooner tafereel vertoonde, toch stond het Paradijs te midden van die natuur als bekleed met een nog rijker weelde. Een inwoner van Groenland, die Java bezocht, en de natuur van zijn eigen land met de natuurweelde van Java vergeleek, zou zich een voorstelling kunnen vormen van het verschil tusschen de eerste natuur van heel deze aarde en de weelde van het Paradijs, gelijk God dit oorspronkelijk tot aanzijn riep. Maar al stond destijds de paradijsweelde hoog boven de natuur van het overige aardrijk, toch was wat het Paradijs vertoonde, nog volstrekt de heerlijkheid niet. Het Paradijs stond in natuurweelde hooger dan het overige aardrijk, maar daarom volstrekt nog niet op' den hoogsten trap. Ware dan ook geen zonde ingetreden, en had de rijke ontwikkeling, die eerst na de Schepping beginnen kon, rustig kunnen doorgaan, zoo zou, als de ure, ' door God daarvoor bepaald, gekomen was, de eerste trap van Paradijsweelde van zelf in een hooger en straks in den hoogsten trap van vi'eelde, d. i. in de heerUjkheid, zijn overgegaan. »Heerlijkheid* toch is het vaste woord, dat in de Schrift gebezigd wordt om de rijkste weeldeontplooiing in het zienlijke te doen uitgaan. Het Onze Vader besluit daarom met de belijdenis, dat God Drieëenig de Koning der koningen is, die door zijn Goddelijke kracht ons die volle Heerlijkheid zal doen opbloeien. Dit nu hangt saam met de verrijking die ook 's menschen uitwendige gedaante ondergaan zal. Denk slechts aan Tabor en de verheerlijking van Jezus' zichtbare gestalte. De verschijning van Jezus op Pathmos toont die verheerlijkte gestalte van den Christus in nog hooger majesteit. En zoo ook wijst alles wat ons van den eindstaat van Gods kinderen geprofeteerd wordt, op een verheerlijkt lichaam, dat in majesteit onze aardsche gestalte zeer verre zal te boven gaan. De nieuwe hemel en de nieuwe aarde komen voort uit de oude aarde en den ouden hemel, maar ze vertoonen ons beiden op veel hooger trap van majestueuse ontwikkeling.

Ditzelfde nu geldt ook van het Paradijs. Het stond bij de Schepping in graad en trap van weelde hoog boven hetoverige aardrijk, maar het stond daarom nog volstrekt niet op den hoogsten trap, die door het woord: heerlijkheid, wordt aangeduid, en was bestemd tot nóg veel hooger gelukstaat op te klimmen. Van dien hoogen en hoogsten gelukstaat, waarin tenslotte de heerlijkheid zich openbaarde, biedt nu het laatste kapittel der Heilige Schrift ons de teekening. In Openbaring 21 werd eindelijk de sluier van voor het groote eindtafereel weggeschoven, en zoo zag Johannes »den nieuwen hemel" en de «nieuwe aarde", want, zoo staat er bij, »de eerste hemel en de eerste aarde waren voorbijgegaan, en de zee was niet meer". Hier nu keert het Paradijs, dat door den val teloor ging, terug, maar staande op veel hooger trap, en alsnu de volle heerlijkheid uitstralende. De engel toonde aan Johannes seen zuiver rivier van het water des levens, klaar als kristal, voortkomende uit den troon Gods en van't Lam". En nu heet 't verder : »In het midden van hare straat, en op de eene en andere zijde der rivier, was de Boom des Levens, voortbrengende twaalf vruchten, van maand tot maand gevende zijn vrucht; en de bladen des Booms waren tot genezing der Heidenen". En dan, »aldaar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen licht der zon van noode hebben, want de Heere God verlicht hen, en zij zullen als Koningen heerschen in alle eeuwigheid". Dat hier op den Hof van Eden, d.i. op wat wij thans noemen het Paradijs, wordt teruggegaan, is duidelijk. De vermelding van den Boom des Levens bewijst dit. Maar hoe groot is niet het onderscheid ? In het Paradijs een enkele Boom des Levens, hier geheele reeksen van dit heilig plantsoen, aan beide zijden van de rivier des heiligen waters. En niet alleen dat de Boom des Levens nu heel den Hof vervult, maar wat nog veel meer zegt, de kracht van het gewas is vertwaalfvoudigd. Anders één vrucht in 't jaar, nu een nieuwe vrucht elke maand. Daar nu twaalf een heilig en volstrekt getal is, wijl 3 X 4 in de drie het Goddelijk machtsinitiatief, en in de vier, naar de vier hemelstreken, het erf der natuur aanduidt, wijst dit cijfer van 12 op de voleinding der heerlijkheid, die alsnu bereikt is. En hier komt dan nog bij, dat in de oorspronkelijke Schepping nog telkens de dag met den nacht afwisselt, zoodat 't licht in de donkerheid ondergaat, maar dat hier in het Paradijs, op zijn hoogsten trap van luister, ook die afwisseling is weggevallen. Er is nu een altijddurende toestand ingetreden, en die eind-toestand biedt niets minder dan 't licht van het leven, uitstralende uit God zelf

Over den eersten en den laatsten toestand van het 'Paradijs kan dan ook geen onzekerheid bestaan. De oorspronkelijke toestand werd ons. in beeld gebracht door de teekening van den Hof van Eden, en de toestand van voleinde heerlijkheid in het prachtbeeld van Openbaringen 22. Nu echter ontstaat de vraag, wat daartusschen lig-t? De vraag of er al dan niet een overgang is geweest. Het probleem, of het Paradijs na den val eenvoudig verdween, en in de eindbedeeHng weer zal herschapen worden, en dan op hooger trap, dan wel, of ook hier metterdaad een tiisschenstaat intrad. En deze vraag nu kan beantwoord worden in bevestigenden zin. Om der zonde wil werd de mensch uit h..'Paradijs gezet; zoodra hij, eens en voor ge.'d nu, met de zonde breekt en van de zonde wordt afgesneden, vervalt ook de' oorzaak en reden, waarom hij nog buiten het Paradijs zou blijven. Daar nu de door Christus verloste in den dood yeen af sterving van de sonde" vindt, is hij met zijn sterven van de zonde af, en kan alzoo onmiddellijk daarop de verloren Paradijstoestand terstond voor hem terugkeeren, en het was hierop doelende, dat Jezus tot den medekruiseling zeide: »Heden zult ge met mij in het Paradijs zijn." Zoo komen we dus te staan voor drieërlei graad van Paradijs. Het eerste was dan de Hof van Eden. Het rijkste en hoogste in heerlijkheid kornt eerst na het jongste oordeel, als de Voleinding ingaat. En tusschen die beide in ligt de Paradijstoestand, voor wie wel zaliglijk stierf, maar het eindoordeel na de opstanding nog wacht. Van dit eerste Paradijs handelt dan Gen. 2—3. Van dit Paradijs der Voleinding Openbaringen 21—22. En van den Paradijstoestand, die tusschen deze beide in staat, sprak dan Jezus, toen hij aan het Kruis hing, tot den moordenaar. Jezus kon tot dien medekruiseling nog niet spreken van het Paradijs der Voleinding. Dat Paradijs toch komt pas op na den jongsten dag, en onderstelt de opstanding der dooden, en den ondergang der oude wereld. Evenmin kon Jezus*, toen hij van het Paradijs sprak, doelen op den Hof van Eden, die ojider was gegaan. Jezus kon alzoo niet anders doelen dan op den tnsschenstaat, waarin die kruise'ling, zoodra hij stierf, zou overgaan, om in dien tusschenstaat den dag der opstanding en het nadciVn van het oordeel af te wachten. Voor den toestand die in dezen tusschenstaat het deel der geloovigen zou zijn, kiest Jezus nu het woord : Paradijs, hiermede kennelijk uitdrukkende, dat het een toestand zou zijn, die in weelde en geluk verre boven het leven hier op aarde zou uitgaan, zonder daarom nog dien hoogsten toestand van zaligheid te bereiken, die eerst na de opstanding volgen kan. Er is alzoo sprake van den tusschentoestand, die na het verlaten van dit aardsche leven volgen zou, en die toch niet de volle gelukzaligheid kon brengen. Reeds hierom niet, overmits de volle gelukzaligheid ziel en lichaam zal doortintelen, en de geloovige na zijn dood, zoolang de opstanding toeft, nog een-onlichamelijk bestaan leidt.

Adam, om het scherp in zijn persoon uit te drukken, heeft derhalve den Paradijstoestand van eerste orde doorleefd na zijrK schepping in den Hof van Eden. In den tweeden Paradijstoestand ging hij in met zijn sterven, toen hij in zijn dood der zonde afstierf. En in den Paradijstoestand van de hoogste orde zal hij eerst binnengaan, als de Voleinding komt. Bij 't gebruik van het woord Paradijs hebben we derhalve steeds aan drie mogelijkheden te denken:1°. aan het Paradijs van de Schepping; 2". aan het Paradijs in den tusschentoestand waar de kruiseling zou ingaan; en 3°. aan het Paradijs, waarin de Boom des levens met zijn twaalf vruchten bloeit en waarin geen nacht meer zijn zal. Letten we nu eerst op Hooglied 4:13, dan vinden we daarin enkel beeldspraak. De Bruidegom vergelijkt hier zijn Bruid bij den Hof, bij den Hof met omheining, en een veelheid van wateren, en zegt en zingt dan: \3\y scheuten zijn een Paradijs van granaatappelen". Op den zin van deze woorden behoeven we hier dus niet nader integaan. Het is toch duidelijk, dat de zanger zijn beeld ontleent aan het Paradijs in den Hof van Eden. Heel anders is het gelegen met wat staat in 2 Cor. 12:4, waar we lezen: ik ken een zoodanigen mensch (of het in het lichaam geschied is, of buiten het lichaam, weet ik niet. God weet het) dat hij opgetrokken is geweest in het Paradijs, en gehoord heeft onuitsprekelijke woorden, die het een mensch niet geoorloofd is te spreken. Van den zoodanige zal ik roemen, maar van mijzelven zal ik niet roemen, dan in mijn zwakheden." Dat hier nu sprake is van een verrukking van zinnen, erkent ieder. De apostel betuigt het zoo duidelijk en omstandig mogelijk. Hij isoleert zich in die verrukking zelfs van zijn eigen persoon, en kan alleen betuigen, dat hij hoogheerlijke hemelsche indrukken heeft ontvangen van een staat van zaken, die ver boven onze aardsche toestanden uitging, en hem als duizelen deed van het hoogheerlijke waarin hem een blik werd gegund. Hier wordt alzoo het woord: aradijs zeer stel­ lig niet van den Hof van Eden gebezigd, maar van den allerhoogsten en voleinden toestand, waarin het Paradijs eerst na de Voleinding aller dingen openbaar zal worden. Dit is het Paradijs in zijn hemelsche voleinding, dat nog niet op de nieuwe aarde onder den nieuwen hemel openbaar kan viforden, omdat de oude aarde, de gevallen wereld nog stand hield, en waarvan alleen 't beeld dan door den apostel in den hemel is gezien, juist op gelijke wijs als aan Mozes op den Sinaï het beeld van den tempel der Heerlijkheid is getoond, waarvan hij de hoofdtrekken in het plan van den Tabernakel overnam. En evenmin kan twijfel rijzen over de beteekenis van het woord Paradijs in Openb. 2 : 7. Daar toch spreekt de Christus tot zijn apostel op Pathmos over de Kerk van Efeze, en betuigt aan haar opnieuw: Die ooren heeft, die hoore wat de Geest tot de gemeente zegt. Die overwint. Ik zal hem geven te eten van den Boom des Levens, die in het midden van het Paradijs Gods is".

Het beeld van het Paradijs, dit laat geen twijfel toe, is ook hier nog altoos ontleend aan den Hof van Eden. We ontvangen toch nog niet het beeld van het Paradijs uit Openbaringen 21 en 22, maar nog wel terdege het beeld van het Paradijs dat in Genesis 2 : 3 geteekend was. Vast staat toch, dat het oorspronkelijke Paradijs één Boom des levens in het midden van den Hof had, terwijl, heel anders, het Paradijs der Voleinding geheele reeksen van Boomen des Levens zal vertoonen, geplant aan de beide oevers van de rivieren der wateren des Levens. Nu toeft dit Paradijs der Voleinding niet alleen om te komen tot na den Oordeelsdag, maar zelfs was het beeld van dat Paradijs der Voleinding aan Johannes toen nog niet geopenbaard. Die openbaring volgt eerst ip hoofdstuk 21 en 22, terwijl dit woord tot den Opziener der Kerk van Efeze reeds in het 2e hoofdstuk voorkomt. Daarom is het volkomen natuurlijk, datjezus tot zijn apostel spreekt in trekken, ontleend aan het Paradijs uit den Hof van Eden. Zoo toch alleen was het den apostel bekend. Intusschen was evenzoo aan den apostel bekend, dat dit eerste, oorspronkelijke Paradijs van deze aarde verdwenen was. Wordt hij nu toch naar dit verdwenen Paradijs verwezen, dan volgt hier vanzelf uit, dat hij dit Paradijs niet anders dan in de toekomst kon verwachten, en het daarom eerst met de komst der Heerlijkheidverh^ldde.. De verwijzingnaar den Hof van Eden hield alzoo in : Toen is het geluk te loor gegaan, maar die toestand van ongemengde vreugde waarin de eerste mensch geschapen werd, keert eens terug. Ik, Christus zelf, zal ze terugbrengen. En ik zal wie in Mij gelooft en overwint, opnieuw in dien gelukstaat inzetten. En zulks niet door mijn geloovigen naar den Hof van Eden terug te doen keeren, maar door ze, na de Voleinding, in de hoogste heerlijkheid te doen ingaan. Dat dit nu op de Voleinding en niet op een terugkeer naar den Hof van Eden moet doelen, blijkt overtuigend uit het eten van den Boom des Levens. In Gen. 3 : 22 staat toch duidelijk, dat de mensch na den val zijn hand niet mocht uitstrekken, en nemen van den Boom des Levens. Dan toch zou hij onredbaar zijn, en in zijn gevallen zondigen staat eeuwiglijk moeten verduren. Hier daarentegen is sprake van wie in zijn dood der zonde is afgestorven en, in Christus verzoend, als een heilige voor God verschijnt, en daarom wordt hem alsdan het eten van den Boom des Levens nu niet meer verboden, maar veeleer het recht hierop hem toegekend. Wie in Christus uit dit leven scheidt, is dan zonder zonde, en, komt eens de Voleinding, dan gaat ook hij in het voleinde Paradijs binnen met zijn recht op den Boom des Levens; immers dan zal hij die vrucht des levens van den Boom plukken mogen, en zich er mede verzadigen, en leven in eeuwigheid.

Doch dit zoo zijnde, kan de uitlegging van Lukas 23 : 43 dan ook niet onzeker zijn. Waar Jezus tot den boeteling spreekt van een Paradijs, waartoe hij op den dag zelf van zijn sterven zal ingaan, kan dit noch op den Hof van Eden slaan, noch op den toestand der Voleinding, die ons in Openb. 21 en 22 geschilderd is. Niet op den Hof van Eden, omdat deze niet meer te vinden was, maar evenmin op den toestand der Voleinding, omdat deze eerst na de opstanding der dooden en na het jongste oordeel mogelijk zou worden. Voor den kruiseling kan dus van geen ander Paradijs, op den eigen dag van zijn sterven, sprake zijn, dan van een Paradijs dat gevonden werd in de groote Wachtkamer der dooden, waar hij na zijn sterven heen zou gaan, om tot aan de opstanding der dooden daarin te vertoeven. Ook die boe­ tende kruisehng zou van deze aarde verdwijnen, scheiden van zijn lichaam, en als afgescheidene ziel in die verblijfplaats ingaan, waar alle dooden tot op dat oogenblik de uitkomst van hun lot afwachten. Dat nu in dezen stand van zaken door Jezus opstanding en hemelvaart een hoogst gewichtige verandering is ingetreden, merkten we vroeger reeds op, en zal straks nader betoogd worden, maar zoover was het toen nog niet. Jezus zou s-^Z/'nog sterven. Jezus was nog niet uit de dooden opgestaan. En Jezus was veel min nog ten hemel gevaren. Op het oogenblik dat Jezus aan het Kruis hing, om daar te sterven, moet dus alleen nog gerekend worden naar den door God verordenden toestand, die tot op Jezus hemelvaart stand hield, en waarin eerst door die hemelvaart, althans ten deele, een wijziging is ingetreden. Die altoos nog bestaande en aan houdende toestand nu bracht met zich, dat wie stierf, en scheidde van zijn lichaam, inging, en wel enkel als ziel inging, in het doodenrijk, en daar een lot ontving dat van geheel voorloopigen aard was, voor de Godvreezenden van de voorloopige zaligheid, en voor de Godverlatenen van voorloopige rampzaligheid.

Dat doodenrijk wordt aangeduid met het woord Sje'ool, en bestond, gelijk ook hier blijkt, uit twee geheel verschillende deelen, die door een diepe klove van elkander gescheiden waren. Eenerzijds de verblijfplaats en vergadering der verlorenen, nog niet in de hel, maar als boven de hel zwevende; en anderzijds de verblijfplaats der geloovigen, die van alle leed, zorg en zonde vrij, genoten in de voorloopige zaligheid, die hun was toebedeeld. Die afdeeling der geredde en voorloopig gezaligden heette dan Abrahams Schoot, en het is Jezus die hier nu een eigen stempel op drukt, dat in den naam van Paradijs uitkwam. Al was dit toch reëel geheel hetzelfde, er lag dan toch dit onderscheid in, dat Jezus opstanding en hemelvaart aanstaande was, en dat deze toestand yan voorloopige gelukzaligheid hierdoor zijn speciaal Joodsch of Israëlitisch karakter zou inboeten, en zijn algemeen menschelijk karakter zou hernemen. Dat Israëlitische lag in den naam van Abraham's schoot, dat algemeen menschelijke in den naam van Paradijs. Mits men hierop lette, voelt men terstond, dat dit uitwisselen van Abraham's schoot voor het Paradijs hier een zeer .beduidende beteekenis heeft. Tijdens Jezus verkeer op aarde had hij zich steeds stipt gebonden aan de grenzen die Israel omsloten. »Ik ben niet gekomen dan tot de verloren schapen van het huis Israels" was toch steeds zijn wachtwoord geweest. Vandaar, dat ook in de gelijkenis van Lazarus en den rijken man, niet van 't Paradijs, maar van Abraham's schoot melding geschiedt. Het moest toen alles nog Israëlitisch uitgedrukt en getint zijn. Maar juist door zijn Kruis en met zijn sterven valt de grens en afscheiding van het Joodsche weg. Petrus betuigt het zoo beslist mogelijk op den Pinksterdag: »Niet alleen u komt de belofte toe en uwen kinderen, maar evenzoo aan allen die daar verre zijn, zoovelen als de Heere onze God er toe zou roepen.* Het niet meer gebruiken van den term »Abraham's schoot" en het nu daarvoor in de plaa, ts stellen van de uitdrukking: het Paradijs, was derhalve juist nu Jezus : zoo straks den adem zou uitblazen, geheel op zijn plaats. Jezus sterven is de breuke met het Judaïsme, en het zou gaan om de • menschheid. Dat sterven van Jezus was een sterven van algemeene strekking, zegt zijn eigen Apostel die uit Israel was; immers dat sterven van Jezus was niet alleen voor ónze zonde, zegt deze Jood, maar »voor de zonde van de gansche wereldi.. Hoe zou 't .dan anders kunnen, of het moet die rijke gedachte geweest zijn, die, toen Jezus stierf, zijn bewustzijn vervulde? Israel wierp hem uit. Israel deed hem den dood aan. Maar de wereld zou gered worden door zijn sterven. En daarom kon 't niet anders, of niet meer Abraham's schoot, maar.^Kle heerlijke gedachte van het Paradijs moest zijn ziel vervullen. Zelf in dat rijk der dooden ingaande, kon dat r^k der dooden voor Jezus zich niet anders ontsluiten dan in het beeld van het Paradijs Ook dien boeteling zou hij in dat Paradijs terugvinden. Niet later pas, maar op den eigen dag van zijn sterven reeds. Zoodra als hij hier den adem uitblies. Vandaar zijn uitroep: »Heden zult gij met mij in het Paradijs zijn.« Die kruiseling zou er dan in blijven, maar Jezus zou er uit op staan, en straks ten hemel varen. Het was het Paradijs van den tusschenstaat, dat 't hier gold. Het Paradijs der volle heerlijkheid zou eerst na de Voleinding ingaan. Vandaar dat Jezus door den Vader uit dit voorloopig Paradijs reeds op den derden dag verhoogd werd. Op te staan uit de

dooden en ten hemel te varen, en daar de komst van het voleinde Paradijs voor te bereiden, was de heerlijke taak, die den Man van Smarte nu wachtte. En daarom ging hij uit het voorloopige Paradijs weer uit, om het voleinde Paradijs te doen komen.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1914

De Heraut | 4 Pagina's