Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het doctoraat.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het doctoraat.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

IX.

Van het beginsel, dat de Kerk zelf geroepen zou wezen om voor de opleiding van haar Dienaren te zorgen, is derhalve bij onze Gereformeerde vaderen geen sprake geweest. Dat beginsel is wel gehuldigd door de Roomsche Kerk, die daarom op haar Concilie van Trente de oprichting van kerkelijke seminaria in' elke diocees voorschreef, maar onze Gereformeerde S)-nodes hebben aan de oprichting van kerkelijke kweekscholen nooit gedacht en veeleer verklaard, dat het de roeping der Christelijke Overheid was, voor de oprich ting en onderhouding dezer scholen te zorgen. En al is het volkomen juist, dat met dit beroep op de historie het vraagstuk zelf niet is uitgemaakt, want dat de mogelijkheid overblijft, dat onze Gerefor meerde vaderen zich vergist hebben en de Roomsche Kerk gelijk heeft gehad, toch mogen de voorstanders der opleiding door de Kerk ons de opmerking ten goede houden, dat dan de eerlijkheid toch gebiedt, dat door hen dan ook ronduit en oprecht worde beleden, dat ze tegen het constante gevoelen onzer Gereformeerde vaderen ingaan. Ze mogen niet met een beroep op den »dienst der doctoren" en op een besluit van een Synodaal Convent uit 1568 den indruk geven alsof onze Gereformeerde vaderen eigenlijk aan hun kant hebben gestaan en de kerkelijke opleidingsschool ook hun ideaal zou geweest zijn. Dat noch de »dienst der doctoren*, waarvan onze Ker kenorde spreekt, noch het besluit van het Convent van Wezel met het beginsel van de eigen opleiding iets te maken heeft, zal na onze breedvoerige uiteenzetting wel voor ieder duidelijk zijn geworden. En wat alles afdoet, zoowel de practijk onzer Vaderen als de uitspraken van de meest gezagheb bende schrijvers toonen, dat volgens hun opvatting de roeping om deze Scholen te onderhouden, juist niet op de Kerk, maar op de Christelijke Overheid rustte. Hieruit nu blijkt afdoende, dat het beginsel van de eigen opleiding door hen dus niet gedeeld, maar veeleer verworpen is. Want indien het juist ware, dat krachtens Goddelijke roeping de Kerk en zij alleen voor de opleiding harer Dienaren had te zorgen, — en dat houden de voorstanders van de eigen op leiding staande — dan hadden onzeVade ren deze opleiding nimmer aan de ChristelijkeOverheid mogen toebetrouwen.Een der eerste regelen van het Gereformeerd Kerkrecht is toch, dat de taak, die Christus aan de Kerk heeft opgedragen, door de Kerk nooit ofte nimmer aan een andere macht buiten de Kerk mag worden overgedragen. Onze Gereformeerde vaderen zijn op dit punt onverzettelijk geweest. Ze hebben liever alles op het spel gezet, dan aan de Overheid, om nu slechts dit ééne punt te noemen, de beroeping van de Dienaren des Woords over te laten, omdat naar hun overtuiging deze roeping van de Kerk behoorde uit te gaan. Was het dus hun overtuiging geweest, dat de opleiding tot den Dienst des Woords eigenlijk door de Kerk behoorde te geschieden, dan hadden ze nooit de Scholen, die voor deze opleiding noodig zijn, aan de Overheid kunnen overlaten, en nog veel minder kunnen uitspreken, dat het zelfs de roeping der Overheid was, zulke Scholen te onderhouden. Wie erkent, dat het onderhouden dezer Scholen plicht der Overheid is, heeft daarmede tegelijk uitgesproken, dat van een Goddelijke roeping der Kerk om zelf voor deze opleidingsscholen te zorgen, geen sprake is. Men trachte aan de klem van dit dilemma niet door allerlei spitsvondigheden te ontkomen. Wie de eigen opleiding ccn Gereformeerd beginsel noemt, daarvoor in ons kerkelijk leven den strijd aanbindt en op alle mogelijke wijze in pers en kerkelijke vergaderingen voor dit beginsel ijvert; moet dan ook den moed hebben consequent te zijn en openlijk te verklaren, dat onze Gereformeerde vaderen op dit punt gedwaald hebben en eerst nu het rechte licht over dit vraagstuk is ontstoken. Of liever nog, dit licht is dan niet nu pas opgegaan ; de Roomsche Kerk heeft dit licht reeds lang bezeten, en de schuld onzer Gereformeerde vaderen is dan des te grooter, omdat ze tegen, dit licht zijn ingegaan.

De uitvlucht, dat vroeger door het zoogenaamde huwelijk tusschen Staat en Kerk de toestand een geheel andere was en de Kerk toen aan de Overheid wel moest overlaten, wat ze thans verplicht is zelf Ie doen, gaat dan ook riiet op. Wat de voorstanders van het beginsel der eigen opleiding beweren is toch niet, dat bij ontstentenis van een Christelijke overheid de Kerk wel verplicht is voor de opleiding harer Dienaren zelf te zorgen, maar dat deze roeping en plicht steeds en te allen tijde op de Kerk rust uit hoofde van een Goddelijk gebod. Volgens hen heeft God de Heere zoo klaar en duidelijk, dat het voor geen tegenspraak vatbaar is, aan de Kerk zelf de taak opgedragen om voor de opleiding harer Dienaren te zorgen. Ze voeren tekst na tekst en '^voorbeeld na voorbeeld uit het Oude en Nieuwe Testament daarvoor aan. Zelfs neemt dit beginsel zoozeer een centrale, alles beheerschende plaats in in hun bewustzijn, dat het soms den schijn heeft, alsof lieel het bestaan van de Kerk aan deze eigen opleiding hangt. Die eigen opleiding is het »Goddelijk pand«, dat aan de Kerk toebetrouwd is en dat , , niemand haar ontrooven mag". Wie op dat standpunt staat, kan niet anders dan onze Gereformeerde vaderen veroordeelen, omdat zij op de meest schromelijke wijze Gods gebod overtraden en aan zeer ernstig phchtsverzuim zich hebben schuldig gemaakt. Want onze Gereformeerde vaderen hebben niet alleen geen kerkelijke kweekscholen gesticht, maar ze hebben integendeel geleerd, dat de plicht om deze scholen te onderhouden, "op de Christelijke Overheid rustte.

Toch betwijfelen we, of zelfs onder de voorstanders der eigen opleiding er wel iemand zal gevonden worden, die den moed heeft zulk een hard vonnis over onze Gereformeerde vaderen te vellen, heel ons Protestantsch verleden op dit punt te verloochenen en aan de Roomsche Kerk alleen het diploma van getrouwe plichtsbetrachting uit te reiken. Ons Gereformeerd volk is nog altoos te vast verknocht aan het helden-geslacht van een vroeger eeuw, het ziet met te diepen eerbied tegen mannen als Calvijn, Luther en Zwingli op, het is te vgist overtuigd van de beginseltrouw dezer geloofshelden, dan dat het zulk een oordeel over hen zou willen uitspreken. Maar indien men dat niet aandurft, laat men dan toch ook voorzichtig wezen met de eigen opleiding niet tot een beginsel te maken. Waiit wie dat doet, veroordeelt niet alleen de Vrije Universiteit, maar breekt evenzoo den staf over vi^at onze Gereformeerde vaderen hebben geleerd en gedaan. Een beginsel geldt toch niet alleen voor het heden, maar ook voor het verleden. Voor het vraagstuk, dat hier aan de orde is, maakt het principieel geen het minste verschil, of zulk een school wordt opgericht en onderhouden door de Overheid, gelijk onze Vaderen wilden, dan door een particuliere vereeniging, gelijk thans geschiedt. Is het toch juist, dat naar Gods gebod de opleiding van de Dienaren des Woords van de Kerk moet uitgaan en dat de Kerk alleen geroepen is voor het onderhouden dezer scholen te zorgen, dan volgt daaruit, dat de Kerk deze opleiding evenmin aan de Overheid als aan een particuliere vereeniging mag overlaten. Noch de Overheid noch een particuliere vereeniging bekleeden een kerkelijk ambt of vormen een deel van de geïnstitueerde Kerk. En, de Kerk mag aan geen »macht* buiten haar overlaten, wat naar Gods ordinantie haar eigen roeping en plicht is.

Vraagt men, of dan toch de teksten en voorbeelden uit de Heilige Schrift, waarop de voorstanders der eigen opleiding zich beroepen, niet aantoonen, dat de opleiding der Dienaren des Woords van de Kerk zelf behoort uit te gaan, zoo moet daarop geantwoord worden, dat deze teksten en voorbeelden niet bewijzen wat men bewijzen wil. Van de oprichting van een kerkelijke opleidingsschool is in heel het Nieuwe Testament nergens sprake, en nog veel minder van een Goddelijk gebod om zulke kerkelijke scholen op te richten. Noch de Kerk te Jerusalem, noch die te Rome, noch die te Corinthe heeft zulk een School opgericht, en ook de eenige Synode, waarvan het Nieuwe Testament gewag maakt, heeft aan de oprichting van een kerkelijke kweekschool niet gedacht. Hoogstens zou men er zich op kunnen beroepen, dat de mannen die als Evangelisten of Dienaren des Woords geroepen werden om het Woord te prediken, blijkbaar een zeker onderricht in de Christelijke leer van de Apostelen of de Evangelisten of Dienaren des Woords 'ontvangen hebben. Nu kon dit toen niet anders, omdat er destijds nog geen Christelijke Hoogescholen waren, waaraan deze a.s. Dienaren des Woords konden worden opgeleid. Zelfs was er van wat wij thans zouden noemen een wetenschappelijke opleiding, destijds nog geen sprake. Al wat de Schrift ons meedeelt aangaande de eerste Christelijke Kerk geeft ons veeleer den indruk, dat, al werden soms mannen geroepen als Paulus en Apollos, die een wetenschappelijke opleiding genoten hadden, dit toch uitzondering was en dat meest de Heilige

Geest door mededeeling van bijzondere genadegaven bepaalde personen bekwaamde voor de bediening des Woords. Zelfs waren deze gaven van leering, onderwijzing, profetie enz. niet eens altoos aan het ambt verbonden, maar werden ze ook wel aan gewone geloovigen geschonken, die dan in de gemeentelijke saamkomsten optraden om te profeteeren en te prediken.

Reeds daarom valt het uiterst moeilijk om uit deze exceptioneele toestanden een blijvenden regel voor de opleiding tot het ambt af te leiden. Onze vaderen hebben in dat opzicht dan ook de grootste voorzichtigheid betracht en veel meer gewezen op wat de latere ontwikkeling der Kerk toonde, dan op de toestanden in de Apostolische Kerk. Een enkel voorbeeld als van Paulus en Timotheus mocht door hen worden aangehaald om de noodzakelijkheid van de Schoolopleiding aan te toonen, maar verder gingen ze met hun beroep op het Xieuwe Testament niet. En hiervoor hadden ze wel goede redenen. Want de Wederdoopers beriepen zich juist op deze exceptioneele toestanden in de Apostolische Kerk, om daaruit af te leiden, dat • een wetenschappelijke opleiding aan de school voor de Dienaren des Woords eigenlijk niet noodig was en ieder, die de gave des Heiligen Geestes had, als voorganger in de gemeente kon optreden.

Hoe voorzichtig men echter met een beroep op deze toestanden in de eerste Christelijke gemeente moet wezen, bewijst wel hetgeen de Apostel Paulus in I Cor. : 6 zegt, wanneer hij het beslist afkeurt, dat de leden der gemeente processen voeren bij de rechtbanken, en hun aanried liever schade en ongelijk te lijden, dan bij den wereldschen rechter hun recht te zoeken. Zelfs gaf hij hun den raad, wanneer ze toch een proces wilden voeren, dan nog liever de minsten uit de gemeente daarover als scheidsrechter te benoemen. Het is op dien grond, dat later de bisschoppen meermalen juridische beslissingen over processen hebben gegeven, en dat de Christelijke Keizers deze uitspraken zelfs in rechten verbindend hebben verklaard. Toch zal zeker niemand hieruit afleiden, dat het een Christen in onze dagen ongeoorloofd zou wezen, een proces voor den burgerlijken rechter te voeren, en nog veel minder zal men het als de roeping van een predikant beschouwen om uitspraak te gaan doen over rechtsgedingen in zijn gemeente. Calvijn waarschuwde volkomen terecht tegen deze onjuiste conclusie, die door de Roomsche Kerk hieruit getrokken werd, en verklaart, dat de regel, door den Apostel hier gesteld, alleen voor die dagen gold, omdat de rechters destijds heidenen waren en het tot smaad der Christelijke Kerk strekte, wanneer Christenbroeders hun rechtszaken voor een heidenschen rechter brachten. In een Christelijke maatschappij, waar een Christelijke ^Dverheid is, en de Rechters Christenen zijn, geldt dit bezwaar echter niet en zou het zelfs niet gewenscht wezen, dat de ambtsdragers der Kerk de taak der Rechters overnamen om in zulke gedingen uitspraak te doen.

Nu beroepen we 'ons niet op dit voorbeeld, om daarmede te zeggen, dat deze beide .zaken gelijk staan, maar wel om te waarschuwen voor een beroep op enkele teksten, " die alleen op de speciale toestanden in de eerste Christelijke Kerk slaan. En in zooverre geldt dit ook voqr het hier gestelde vraagstuk. Al «ware het juist, dat de opleiding tot het ambt in de Apostolische Kerk doof de Apostelen zelf geschiedde, zoo zou daaruit nog niet volgen dat de School, waaraan de wetenschappelijke opleiding behoort te geschieden, steeds van de Kerk moet uitgaan. Wie dat beweert, vergeet, dat de Apostelen optraden in een heidensche maatschappij, waar de Scholen geheel in handen der ongeloovigen waren, welke scholen daarom natuurlijk onbruikbaar waren voor de opleiding tot den Dienst des Woords. Er is dan ook niemand, die ontkent, dat onder dezelfde omstandigheden de Kerk weer evenzeer genoodzaakt zou zijn, zelf voor de opleiding van haar Dienaren te zorgen. Zoo hebben onze vaderen ook gedaan, toen de Hoogescholen nog in handen der Roomschen waren; ze hebben toen kerkelijke kweekscholen opgericht.' Maar dat hieruit geen blijvende regel kan worden afgeleid, evenmin als uit hetgeen de Apostel in I Cor. 6 over het voeren van processen zegt, spreekt wel vanzelf. Het vraagstuk, van wie de School behoort uit te gaan, kan met een beroep op deze teksten en voorbeelden uit het N. Testament daarom niet worden uitgemaakt, maar moet beslist worden door de algemeene beginselen, die Gods Woord aangeeft. En het is op dezen grond, dat onze Vaderen School en Kerk als twee zelfstandige terreinen hebben onderscheiden en de taak om deze Scholen te onderhouden, in een Christelijke maatschappij in de eerste plaats aan de Overheid hebben toegekend.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Het doctoraat.

Bekijk de hele uitgave van zondag 3 mei 1914

De Heraut | 4 Pagina's