Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXXIV.

VIERDE REEKS,

XXXV.

Want gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aarde. Mattheus 12 : 40.

Vat ge het gevondene saam, dan staat het nu vast, dat de Christus, van de ure van zijn sterven op Golgotha af tot op de morgenure van zijn Opstanding uit de dooden, op een bepaalde plaats moet vertoefd hebben, en gelijk vanzelf spreekt, slechts op ééne plaats kan hebben verwijld. Het taalgebruik van uitdrukkingen die een ander vermoeden konden wekken, legt hier tegenover geen 't minste gewicht in de schaal. Als we stonden bij den lijksteen van een lieve moeder, die reeds voor tien of meer jaren van ons ging, dan mogen we, met een vreemde daarbij komend, hem zeggen: Daar ligt moeder!, maar dan weet, wie zoo spreekt, toch uitnemend wel, dat zijn moeder, zoo ze in Christus stierf, tien jaar na haar sterven niet meer in dat graf onder den lijksteen ligt, maar heenging naar het Vaderhuis. We mogen ons daarom door zulke spreekwijzen niet op het dwaalspoor laten leiden. Of er na het uitblazen van den laatsten ademtocht nog eenige tijd verloopt, eer de ontslapene opvaart, zij nu daargelaten; daaromtrent is ons niets zekers geopenbaard; maar spreekt men van eenigen langeren tijd na het sterven, dan vervalt vanzelf ook deze bedenking. Doch ook al wilde men dit anders verstaan, ütoos geldt toch van tweeën één: De ontslapene is nog, waar ook, op aarde, of wel hij is van deze aarde weg. Wat hier alleen vast dient gesteld is, dat de ontslapene niet tegelijk beide kan zijn, en niet nog zoowel op aarde verkeeren kan, als van deze aarde kan zijn weggenomen. Er mag te dezen opzichte geen onzekerheid in onze voorstelling overblijven. Trad de dood in, dan heeft ér verplaatsing plaats. En de doode die van ons ging, kan niet tegelijk hier nog bij ons zijn.

Geldt dit nu ook van Jezus, dan volgt hieruit, dat ook onze Heiland, na zijn sterven, slechts op ééne plaats kan geweest zijn, nog hier op aarde in 't graf, in het rijk der dooden, of in den hemel. Juist daarom nu gaat het niet aan, het zich voor te stellen, alsof Jezus, ja wel in het doodenrijk is neergedaald, maar tegelijk, wat zijn geest aangaat, in den hemel zou geweest zijn. Deze voorstelling toch stelt een dubbel wezen in Jezus, iets wat ongerijmd ware. Is Jezus van zijn sterven af tot aan zijn verrijzenis in het rijk der dooden geweest, dan is hij gedurende dien tijd ook niet in den hemel geweest; reden waarom we er op wezen dat 't zeggen tot den medekruiseling: »Heden zult gij met mij in het paradijs zijn«, niet kan doelen op het paradijs in zijn hemelschen staat, maar moet slaan op het paradijs in zijn tusschenstaat, en alzoo te verstaan is van het aanvankelijk geluk en de voorloopige zaligheid, die reeds in de Sjeool ten deel viel aan wie in de vreeze des Heeren wegstierf. Hiertegen is niet aan te voeren, dat Jezus toch ook in den staat van zijn vernedering God was en bleef. Niemand die in hem als den Tweeden Persoon der Heilige Drieëenheid gelooft, betwist dit of betwijfelt het ook maar, doch hieruit is voor het onderhavige geval niets af te leiden. In den Middelaar sterft niet God; die kan niet sterven; maar de Zoon des menschen, die wel den Zoon Gods tot subject heeft, maar altijd zoo, dat hij > in de gestaltenisse Gods zijnde, zich zelven vernietigd heeft, de gestaltenisse eens dienstknechts aangenomen hebbende, en dat hij alzoo, gevonden in de gestalte van een dienstknecht, zichzelven vernederd heeft, gehoorzaam geweest zijnde tot in den dood, ja, tot in den dood des kruises.««Elk beroep op de alomtegenwoordigheid van den Zone Gods moet daarom hier falen. We hebben in de vernedering van den Zone Gods nooit anders te doen dan met Immanuel in de zelfbeperking van zijn menschelijke dienstknechtsgestalte, en hierbij kan uiteraard van geen alomtegenwoordigheid sprake zijn. Het ontzielde lichaam van den Christus kon in het graf rusten, want in dit ontzielde lichaam was hij zelf niet, althans niet meer, tot op de ure van zijn Opstanding. Maar zijn wezen, zijn Middelaarspersoon, zijn persoonlijk Ik, moest öf ten hemel stijgen óf dalen in het doodenrijk. Beiden tegelijk ware ondenkbaar. En daar nu de Schrift, gelijk we aantoonden, zoo stellig en beslist mogelijk spreekt van zijn verkeeren in den staat des doods tot op den derden morgen, mag deswege niet anders door ons beleden worden, dan dat de Christus gedurende dien tijd der duisternis de plaats van zijn vertoeven in het doodenrijk vond, en alzoo niet tegelijkertijd in den hemel was. Daar voer hij zeven weken later heen op, maar toen eerst. En in geen geval mag 't voorgesteld, alsof de Christus van Golgotha ten hemel ging, en op den morgen van zijn verrijzenis weer uit'den hemel in het graf nederdaalde. Strikt en stipt moet. er immer aan vastgehouden, dat de Christus dit drietal dagen, van Vrijdagmiddag tot Zondagmorgen vroeg, heeft doorgebracht in de Sj'eool. Geheel de beteekenis van de Openbaring valt weg, zoo men dit punt glippen laat. Dan toch zou de Verrijzenis van den Christus niet anders zijn, dan een weer bezielen van het ontzielde lichaam gelijk bij Lazarus, terwijl toch de Opstanding in den Paaschmorgen juist hierdoor een geheel eenig karakter draagt, dat ze den triomf van het heilige leven over den dood der zonde is, en alleen hierdoor voor allen die in Jezus gelooven, de genadevrucht tot hun zaliging kan brengen.

Ook de stervensuitroep van den Christus: ïVader, in uw handen beveel ik mijnen geest", geeft geen grond voor een andere opvatting. Men heeft 't wel doen voorkomen, alsof we in den mensch met drie wezenheden te doen hadden: met zijn lichaarn met zijn ziel, eri met zijn geest, doch afgezien nu van het feit, dat de Gereformeer den steeds tegen die driedeeling protest indienden, zou ze bij de verklaring van dit plechtig Kruiswoord toch geen uitsluitsel bieden. Zoo dikwijls toch van 's menschen geest of van den geest in hem gesproken wordt, moet met groote nauwkeurigheid nagegaan, wat hier onder te verstaart zij. En dan blijkt telkens dat het de ééne maal niet anders beteekent dan dat 't leven in hem is; de andere maal eeniglijk, dat een zekere aandrift in hem werkt; weer een ander maal, dat zijn aangeboren wijsheid of verworven vaardigheid hem bekwaamt; nog weer een ander maal, dat er een heiliger zin in hem opleeft; of ook eindelijk, dat de Heilige Geest hem aangreep en beheerschte. Voor dit alles bezigt de Schrift in het Oude Testament steeds het ééne woord Roeach, en die steeds gelijke keuze van dit ééne woord is niet een gemis aan onderscheiding, maar veeleer gevolg hiervan, dat alle deze wijzen van gebruik voortvloeien uit de ééne grondgedachte, dat er iets in het verborgen van den mensch, in zijn inwendig wezen zich roert, dat de stilte in hem afbreekt, en een actie, een beweging in hem veroorzaakt. Ditzelfde woord wordt evenzoo voor wind gebezigd, en is zelfs voor wind het vaste Hebreeuwsche woord. Hieruit blijkt, dat geest in het bewuste menschenleven gelijke aanduiding en uitwerking heeft als wind in het leven der natuur. Eerst denkt men zich dan iets dat stil, roerloos, onbewogen nederligt, en door de Roeach, nu als wind of geest gedacht, komt er dan op wonderbare wijze beweging, roering, drijving, actie op, geestelijk in de ziel, en als een adem der lucht in de natuur. Meldt ons nu de historie, dat Jezus' laatste uitroep voor zijn sterven geweest is: »Vader, in uwe handen beveel ik mijn geest*, zoo is hiermede uiteraard alleen dit uitgesproken, dat hetgeen in Jezus wezen de drijving van het leven was, hem zelf in 't sterven ontging, en dat hij dit element nu overdroeg in de handen zijns Vaders. Doch zoo verstaan, is dan de geest hier ook niet anders dan de levensadem, en niet, zooals de Kantteekenaar ten onrechte aanduidde: de ziel. Er is dus met geest hier niet anders bedoeld dan de levensuiting, gelijk die hier in het lichaam plaats greep.

God had den mensch geformeerd uit het stof der aarde, en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens. Zonder hierop nu in dit verband uitvoeriger in te gaan, is het toch wel duidelijk, dat niet onze ziel, niet ons ik, niet ons wezen door onze neusgaten in ons komt. Dit inblazen van den adem des levens is het creatuurlijke, waardoor God aan ons ik het aanzijn verleent, en onze existentie doet opkomen. Voorzoover nu deze onze existentie naar vollen eisch tegelijk lichamelijk èn psychisch zal zijn, en op onzen geest zal kunnen werken, behoeft ze een ademtocht, die diep in onze longen indringt, en uit die longen de stoffen naar buiten uitblaast. Dit is onze ademhaling. Die ademhaling is alzoo een gemengd product, deels van een werking van ons wezen, en deels van ons lichaam. Wordt nu die ademhaling belemmerd, dan is er eerst wel stuiting van de levensuiting, maar kan toch soms, door "kunstmatige beweging van de longen, de adem weer worden teruggeroepen. Doch is hiervan geen sprake meer, en wordt die inhaling .en uitlating van den adem finaal afgebroken, ^^Jan is niet het wezen verplaatst, en niet het ik van den mensch vernietigd, maar dan is de uiting van zijn leven, door middel van het lichaam, afgesneden. Daar nu de Christus den dood voelde naderen, ontwaarde hij, dat zijn eigen lichaam niet meer in staat - zou zijn, zijn leven vast te houden. Hij voorgevoelde, dat hij zoo aanstonds uit zijn bezwijkende longen den levensadem zou moeten loslaten, geen nieuwe lucht meer zou kunnen inademen, en dat zoodoende het alomvattende levensverband tusschen zijn ik en zijn lichaam zou worden verbroken. Zijn existentie als Zoon des menschen, zijn ik voor wat zijn existentie op deze aarde aangaat, zou hem ontglippen, en nu neemt hij deze existentie, die aan zijn eigen handen ontglippen zal, en draagt ze over in de handen des Vaders. Niet, alsof ons leven niet altoos door de Almacht Gods gedragen werd, maar in dien zin, dat wie gewoon als mensch leeft, zijn existentie als ware het in eigen hand houdt, en met eigen hand afweert al wat zijn existentie bedreigt. Nu echter voelt Jezus, dat voor hem 't oogenblik komt, waarop hij dit niet meer zal kunnen doen. De longen zullen weigeren, zijn levensexistentie staat zoo zoo hem te ontglippen. En het is in dit besef, onder de aandrift van dit gevoel, en onder den invloed van deze gewaarwording, dat Jezus nu als laatste kreet het uitroept: Vader, waak Gij over mijn levensexistentie. Laat mijn levensadem, nu ik zelf inslaap en verga, in uwe handen bevolen zijn. Dit wil alzoo volstrekt niet zeggen, dat Jezus ziel of Jezus geest opvoer naar den hemel om bij den Vader een plaats ter schuiling te zoeken, maar eeniglijk en alleen, dat hij den Vader bad, om, nu hij voelde hoe hij aan zichzelf ontzonk, zijn levensexistentie m zijn Vaderhand te nemen, niet door hem in den hemel op te trekken, maar juist om zulks te doen onderwijl hij zelf in de Sje'ool was. Juist-in dat rijk der dooden zou zijn levensexistentie bedreigd zijn, en zoo was dan zijn bede, of de Vader ook in dat Doodenrijk zijn levensgeest bewaken en bewaren wilde.

Daar er nu, volgens Jezus eigen uitspraak, in de Sje'ool een breede klove is, die den voorloopigen toestand van de Godvreezenden afscheidt van dien der verlorenen, zoo kan hier de vraag rijzen, of we aan Jezus te denken hadden, als tot aan zijn opstanding vertoevende in de plaats der Goddeloozen of der Godvreezenden. Men voelt hoe dit bedoeld is. Naar zijn smettelooze heiligheid behoorde Immanuel ganschelijk niet in de Sje'ool, maar eeniglijk in het Sion dat boven is. Maar als zoodanig hebben we hier met den Messias niet te doen. Op Golgotha is de Christus de drager van onze schuld en zonden. Het plaatsbekleedende Lam der offerande. De voor ons tot een vloek geworden Zoon des Menschen. Op zich zelf zou het stuitend zijn, den Christus ook maar in één adem met de Goddeloozen te durven noemen, maar in zijn optreden als plaatsbekleedende offerande, rust alle Goddeloosheid op hem, heeft hij ze uit oneindige liefde en in stille gehoorzaamheid aan den Vader op zich genomen, en mogen we ons alzoo den Christus bij zijn nederdalen in het doodenrijk niet anders denken, dan als met onze schuld, onze zonde, onzen vloek, onze verdoemenis beladen. Er is derhalve alleszins plaats voor de vraag, of de Christus bij zijn indalen in het doodenrijk zich verwezen zag naar de plaats van de verlorenen aan deze zijde van de klove, oftewel dat we hem te zoeken hebben aan de andere zijde van de klove onder hen, die reeds een voorloopige gelukzaligheid genoten. Stond het beantwoorden van deze vraag aan onze gissing, zoo zouden we zonder zweem van twijfel het eerste kiezen, om 'alzoo ook hierdoor iets van de helsche straffen op het Lam Gods over te brengen. En toch zou deze gissing dwalen. Immers 'de Christus zelf heeft ons het tegendeel ten stelligste aangekondigd. Aan den medekruiseling betuigde hij, niet alleen dat deze medekruiseling in het Paradijs zou komen, maar veel sterker: Gij zult met mij in het Paradijs zijn, en nog sterker: Gij zult heden met mij in het Paradijs zijn. Stond dat heden er niet bij, zoo zou nog vermoed kunnen worden, datjezus op een latere periode, na zijn hemelvaart, doelde. De uitdrukkelijke bijvoeging: heden, snijdt ook dit af, en door deze uitdrukkelijke verklaring weten we alzoo, dat onze Middelaar nog den Vrijdag van zijn sterven op Golgotha met den kruiseling verkeerd heeft I in die plaats van de Sjeool, die door een diepe klove van de plaats der helsche smarten is afgescheiden.

We gaan nu op de helsche smarten die Immanuel geleden heeft, niet nader in. Ons betoog deed klaarlijk uitkomen, dat Jezus niet lichamelijk het volle wicht van de helsche smarten gedragen heeft, die na den oordeelsdag de straf der verlorenen zal zijn. Hoe bang en bitter, hoe diep smartelijk en smadelijk ook de kruisdood geweest zij, toch weegt hij niet op, en kan hij niet opwegen, tegen het lichamelijk lijden van wie eeuwiglijk in het helsche vuur de weening en de knersing der tanden doorstaat. We toonden daarom aan, hoe de helsche smarten door Jezus principaal psychiseh gedragen zijn, omdat hij als hoofd der menschheid, Adam vervangende, gevoeld en doorleden heeft, wat geen schepsel even bitterlijk doorlijden kan, de wrange wroeging namelijk over den afval van heel de menschheid van haar God. Zeer zeker was ook het lichamelijke lijden van den Christus aan het Kruis banger dan wij ons dit kunnen indenken, omdat een pijn te banger en te bitterder aandoet, naarmate het gevoel en het besef van den geplaagde fijner, teederder en gevoeliger is. Maar dit alles kan er toch nooit toe leiden, om de volle helsche smart in het lijden des lichaams aan het Kruis te zoeken. De plaatsbekleeding van het lijden van Christus zou in beteekenis zeer verre te kort schieten, zoo men het foederatieve stempel van Jezus offerande afnam, en niet eerst in het psychische wèe van het Offerlam de volle kern van de helsche smart naspeurde. Doch dit neemt allerminst weg, dat het ingaan in den staat des doods, gelijk het doodenrijk dit voor de verloren zondaren inleidde, ook Jezus treffen moest, zoo hij wel waarlijk den vollen dood plaatsbekleedend voor ons ondergaan zou. Het feit, dat hij in het doodenrijk bij de Patriarchen en niet bij de Kains was, doet hieraan niets af. Ook al was er in Abraham's schoot aanvankelijk vertroosting, reeds het woord vertroosting zelf wijst reeds op een wee, dat wel verlicht wordt; maar toch een wee blijft. Ook al staat derhalve op grond van Jezus pertinente verklaring vast, dat hij in het doodenrijk zich het Paradijs en niet den poel als verblijf zag aangewezen, toch bleef het een nawerking en voleinding van het lijden des doods, waartoe hij aan het Kruis was ingegaan.

Om ons van dat verblijf van den Christus in het rijk der dooden eenig denkbeeld te vormen, zal eerst in scherper trekken zijn na te gaan, wat de H. Schrift ons in het gemeen omtrent het verkeer van de ontslapenen in de Sje'ool leert._ Geheel klaar zal het beeld hiervan wel niet worden, maar toch veroorlooft dit onklare ons niet, door eenige gissing, wat ons niet geopenbaard is, aan te vullen. Wel mogen we hieromtrent vaak een gissing, een onderstelling wagen, mits maar steeds wel vast blijve staan, dat dit onderstellingen^, zijn, en ze niet voor zekerheid worden uitgegeven. De phantasie heeft altoos zekere neiging oin de in een beeld ontbrekende trekken aan te vullen, en niets verbiedt ons, dit met omzichtigheid te doen, mits men het niet uitgeve voor wat het niet is, en er uitdrukkelijk op wijze, dat er van zekerheid geen sprake is. Zoo weten we in 't minst niet met zekerheid te zeggen, wat er die drie etmalen door den Christus in de Sje'ool verricht is. Wie hem herkend hebben, welken indruk zijn verschijning op hen die hij er aantrof, gemaakt heeft, en vooral niet of de Christus, zelf in het Paradijs verkeerend, zich ook gewend hebbe tot de onheilige machten die aan de andere zijde der klove waren saamvergaderd. Gelijk men weet, hebben velen zich voorgesteld, dat de Christus in dit drietal dagen een strijd zou hebben aangebonden met de demonische machten aan de overzijde van de klove. Men stelde 't dan voor alsof de Christus zijn strijd tegen satan, die op aarde begonnen was, na zijn sterven, in de Sje'ool heeft voortgezet, zoo zelfs, dat hij zich midden onder deze helsche machten zou geworpen hebben, ze zou hebben verkracht, en glorierijk over hen zou hebben getriumfeerd. Reden waarom men dan ook het verblijf van Jezus in het Doodenrijk niet meer tot zijn vernedering, maar tot zijn verhoogin^ rekende. Genoegzaam grond voor deze bewering is echter in de H. Schrift niet te vinden. Wel spreekt Psalm 68 : 19 van een triumf van den Christus over het rijk der ongerechtigheid. Er staat toch: Gij hebt de gevangenis gevankelijk gevoerd«, maar hier gaat aan vooraf deze heel andere betuiging: Gij zijt opgevaren in de hoogtes. Voor zoover men dus recht heeft om in deze uiting van den psalmist een heenwijzen op den Christus te zien, is hier in elk geval sprake niet van Jezus' verkeeren in het doodenrijk, maar v, an zijn hemelvaart en van hetgeen op die hemelvaart gevolgd is. Heel de profetie luidt dan ook: Gij zijt opgevaren in de hoogte, gij hebt de gevangenis gei vankelijk vi^eggevoerd", en dan volgt er: Gij Jiebt gaven genomen om uittedeelen onder de menschen, ja, ook de wederhoorigen om bij u te wonen, o Heere God!« Bevat nu dit woord van den Psalmist Messiaansche profetie, - zoo is het klaar, dat dit alles wijst op hetgeen eerst door en na de hemelvaart tot stand kwam, en eerst door de hemelvaart denkbaar en mogelijk is geworden.

Het schijnt daarom veiliger om het verblijf van Jezus in het Doodenrijk tot zijn vernedering te rekenen, en zijn triumfeeren saam te trekken in zijn Opstanding en in zijn Hemelvaart, gelijk onze Gereformeerde Theologen dan ook in den regel gedaan hebben. Onze Catechismus heeft, in dien zin, zelfs de vermelding van de nederdaling ter helle in de XII Geloofsartikelen losgemaakt van de interpretatie die de overlevering aan deze woorden gaf, en alleen gesproken van »de onuitsprekelijke benauwdheden, smarten, . verschrikkingen en helsche kwalen, in welke de Middelaar in zijn gansche lijden, maar inzonderheid aan het Kruis, gezonken was«. Dat Kruis bracht Immanuel den dood, en in het gevolg van den dood kwam toen graf en doodenrijk. Zij 't dus al, dat hier speling voor de uitlegging overblijft, en omtrent hetgeen Jezus in het Doodenrijk die drie dagen deed, hiernamaals een epos geopenbaard kon worden, dat al onze voorstelling te boven gaat, — stellig gaan we toch veiligst met ons voorshands aan de zekere gegevens te houden, en dan lijdt 't geen twijfel, of er kleefde aan Jezus' ingaan in het rijk der dooden ook de nawerking van zijn vernedering. Het lijden des doods was op Golgotha nog niet voleind. Wel volbracht voor wat het lichamelijke lijden aanging, maar nog niet voleind in zijn psychische nawerking in de ziel. Die voleinding kon eerst na het sterven volgen. Evenals de brand, die huis en hof verteert, nog nawerkt in den rook en in den walm die straks uit het puin opstijgt, zoo had destijds ook het sterven een walm der bitterheid, die eerst volgen kon toen de laatste adem was uitgeblazen, en het is deze walm der bitterheid die ook over Jezus existentie heentrok. Meer is ons niet geopenbaard.. Het is daarom beter en veiliger, dat ook onze verbeelding zich niet in meer verlieze. Vanzelf zal hetgeen ons nader omtrent het Doodenrijk blijken zal, ten deele ook zijn toepassing vinden op het verkeer van Immanuel in deze plaats der verschrikking. Hoofdzaak daarentegen blijft het, een open oog te hebben voor den ommekeer die in geheel dezen stand van zaken door Jezus' Hemelvaart is te weeg gebracht. Ook daardoor toch is nog wel de tusschenstaat niet in de Voleinding overgegaan, maar de gesteldheid van dien tusschenstaat is er toch geheel door veranderd. Juist zooals de Schrift het zelve zegt, toen eerst, en niet vroeger »opdat de vaderen die voor ons wegstierven, niet zonder ons zouden volmaakt worden."

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juni 1914

De Heraut | 4 Pagina's