Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de Voleinding.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de Voleinding.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

CXXXV.

VIERDE REEKS.

XXXVI.

Want Gij zult mijne ziele in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie. Psalm 16 : 10.

Meer dan dusver dient gelet op de beteekenis, die in , de H. Schrift wordt toegekend aan wat zij noemt: et verderf (Spr. 15 ; 11), daarvan afgeleid: e verderving (Hand. 13:35), de verderfenis (Joh. 17 : 12), den verderver (Jesaia 54 : 16). In de leerstellige uiteenzettingen heeft men' de begrippen van dood en hel onderzocht, maar het in de Schrift zoo breed ontwikkelde begrip, dat in het verderf schuilt, schier geheel buiten rekening gelaten, en dit niettegenstaande het in zijn onderscheiden beteekenissen een driehonderd malen in de Schrift gevonden wordt. Vaak geschiedt dit in zeer gewonen zin, zoodat het ons geen bijzondere aanduiding geeft, maar keer op keer komt het toch in zulk een bijzondere beduidenis in verband met de existentie na den dood voor, dat het niet onder de gewone taaiuitdrukkingen mag doorglippen. Slechts op enkele dier uitspraken behoeven we de aandacht te vestigen, om duidelijk te doen uitkomen, hoe het Verderf een eigenaardig karakter vertoont. Reeds bij Job lezen we (28 : 22) van de Wijsheid, die in Christus haar belichaming zou vinden: Het Verderf en de Dood zeggen: ij hebben haar gerucht niet gehoord». In Spreuken 15 : 11 heet het: 't Verderf en de hel zijn voor den Heere», en in Spreuken 27 : 20: De hel en het verderf worden niet verzadigd«. In de profetie van Hosea weerklinkt de uitroep (13 : 14): Hel waar is uw Verderf, dood waar is uw pestilentie*. »God heeft, zegt Paulus, de vaten des toorns tot het verderf toebereid». > De verlorene lijdt tot straf het eeuwig verderf* (2 Thess. 1 : 9). »De mensch der zonde wordt door den apostel aangeduid als sde Zoon van het Verderf« (2 Thess. 2 : 3). De rampzalige Judas heet, in Jezus heilig woord, de zoon der Verderfenis Qoh. 17 : 12). In Jeremia 15 : 16 gaat 't getuigenis uit: Ik zal mijn hand tegen u uitsteken en u verderven*. Vreest dien, zegt Jezus, die ziel èn lichaam kan verderven in de hel. »De Heere is een eenig wetgever die behouden kan en verderven* (Jacobus. 4 : 12). In Openb. 11 : 18 lezen we, dat de tijd gekomen is voor de dooden om geoordeeld te worden, »en om te verderven degenen die de aarde verdorven*. En die Verderver is niet uit zich zelf opgekomen. Veeleer is het de Heere die hem geschapen heeft. Zoo toch betuigt Jehovah zelf in Jesaja 54 : 16: Ook heb ik den Verderver geschapen, om te verderven^. »In het binnenste der goddeloozen is enkel verderving* (Psalm 5 : 10). En in dien zin lezen we dan ook van Jezus, als toekomstigen Messias, in Psalm 16 : 10 : »Gij zult mijn ziel in de Sje'ool niet verlaten. Gij zult niet toelaten, dat uw heilige de verderving zie*. Een psalmodie, welke in Hand. 2 : 27 en 13 : 35 met apostolisch gezag op den Man van Smarte wordt toegepast.

Uit dit veelvuldig gebruik van het woord blijkt genoegzaam, dat het niet een algemeen begrip van vernielen en verwoesten aanduidt, maar dat bij het bespreken van Verderf, Verderver en Verderving aan iets bijzonders, aan iets bepaalds, wordt gedacht, en wel aan iets dat in vaste volgorde zijn plaats inneemt bij de begrippen van Dood en van Hel. Vast gaat de onderscheiding die hierin zich uitspreekt, niet door, omdat, gelijk ons reeds bleek, de begrippen van Hel en Dood zelve meer dan één e beduidenis toelaten. Hel duidt zoowel eenerzijds de wachtkamer van alle gestorvenen aan, als anderzijds de plaats der verdoemden, der eeuwige pijniging en den poel des vuurs. En zoo ook omvat Dood de ééne maal alle verbreking van het leven met inbegrip van alle rampzaligheid, en een ander maal bedoelt de Schrift, met van Dood te gewagen, niet anders dan het verscheiden uit dit aardsche leven. Eerst nu zoo men hierop let, verstaat men, waarom aan de twee begrippen van Hel en Dood nog een derde begrip van Verderf, Verderving en Verderver wordt toegevoegd. Er is van de hel, d. i. van de Sje'ool, in geen dieperen zin sprake dan als een groote wachtkamer der gestorvenen; en zoo komt ook het begrip van Dood voor als beduidende enkel het uitscheiden uit dit aardsche leven, dan treedt naast Hel en Dood als derde begrip de Verderver en de Verderving op, om aan te duiden, hoe degenen, die in hel en dood vielen, zoo er geen genade tusschen beiden treedt, uit hel en dood in nog dieper jammer verzinken, en die volstrekte jammer en reddelooze ellende heet dan het Verderf. En dit niet alleen, maar dit Verderf treedt dan ten slotte vóór ons als een persoonlijke macht en ontvangt den naam van Verderver, om te doen gevoelen hoe er .uit de diepte van de plaats der eeuwige pijniging een zuigende kracht inwerkt op al wat dood is en in de Sje'ool vertoeft. Tegenover die zuigende kracht der vernieling uit de diepte is het creatuur volstrekt machteloos. Alleen behoudende genade kan hier tusschenbeide treden, om die zuigende kracht te stuiten, en hen die Gode toebehooren, en vooralsnog in de wachtkamer der gestorvenen vertoeven, voor een wegzinken in den put des verderfs te vrijwaren, en hun de mogelijkheid van ingang in hooger leven te blijven verzekeren. Dit optreden van den Verderver mag daarom niet door ons veronachtzaamd worden. We mogen niet onder den indruk komen, alsof de diepten der rampzaligheid geluidlooze putten waren, maar moeten voelen hoe er uit de wezenlijke hel een demonische macht rusteloos zich opwerkt om ons te verderven, en hoe 't alleen Gods genade is, die aan die zuigende kracht van den Verderver ons ontrukt.

Eerst in dat licht verstaat men dan ook, dat Immanuel in het rijk der dooden ingegaan, en in de Sje'ool zich bevindende, niet van God verlaten is geweest, en dat hij, hoezeer ook in het doodenrijk neergezonken, toch geen prooi van den Verderver is geworden. De zielskreet: »Eli, Eli, Lama Sabachtani* erlangt eerst hierdoor haar volle beteekenis. Voor de vromen die wegstierven, was de gemeenschap met hun God, gelijk we zagen, in de Sje'ool niet afgesneden. De gemeenschap met Jehovah, Gods verborgen omgang, duurt voor wie God vreesden, ook in de Sje'ool voort, en 't is alleen uit deze gemeenschap, dat de aanvankelijke genieting van het zalige opkomt. Dit nu wordt ook op Immanuel na zijn indalen in de Sje'ool toegepast. Niet aan het Kruis. Daar wordt de Christus in de diepste diepte van den Dood ingewikkeld. Daar voelt hij 't zelf, dat hij metterdaad van God verlaten is. De uitroep: Waarom hebt Gij mij verlaten? duidt dit klaarlijk aan. Wel toch heeft men gepoogd, deze Godverlatenheid weg te cijferen, door te beweren, dat Jezus, hangende aan het Kruis, bij zichzelf Psalm 22 begon op te zeggen, om in de woorden van dien psalm troost te zoeken, en zoo het eerste vers uitriep, doch toen niet verder kon; maar ieder die den ernst van den ontzettenden dood van den Christus indenkt, voelt toch aanstonds, dat zulk een uitlegging niets dan schier spottend verzinsel is, en dat wie er zich daarmee uitredt, toch waarlijk toont van het alles te bovengaande lijden van den Christus nog nimmer iets begrepen te hebben. Jezus dood aan het Kruis was niet als onze dood, maar een wegzinken en ondergaan in den oceaan van den dood, waar ons sterven, zoo we in Christus gelooven, nauwelijk het afglijden in de wateren eens beteren levens is.

Doch was zoo de verlatenheid aan het Kruis, die verlatenheid is in de Sje'ool niet doorgegaan. In de hel heeft de Vader Immanuel niet • verlaten. En juist dit erlangt zijn volle beteekenis eerst, zoo men dit in verband brengt met den Verderver. Ware Immanuel ook in de Sje'ool van God verlaten geworden, zoo zou de zuigkracht van den Verderver terstond op hem hebben ingewerkt en hem als machtelooze prooi hebben weggesleurd in de diepte der verdoemenis. Men denke toch wel in, dat Immanuel het Offerlam was, in onze plaats optrad, alden last'onzer zonden droeg, en zélf tot een vloek was geworden. Als zoodanig had de Verderver zelfs een schijn van recht op hem als zijn prooi. Ja, meer nog. Nauw genomen kan zelfs gezegd, dat de Verderver er recht op had, dat Jezus eerst weer opstond, en dan naar lichaam en ziel beide voor eeuwig aan de smarten der rampzaligheid zou worden overgeleverd. Recht blijft recht, en zelfs de teederste liefde voor onzen Heiland mag ons nooit bewegen op het recht van Gods heiligheden te willen afdingen. Waar de Christus plaatsbekleedend als 't Lam der offerande voor ons ter slachting werd geleid, moest de straf, die hij onderging, volkor.jsn adequaat zijn aan de straf die op ons, als gedoemden, was neergekomen. Wat v, ns dreigde, en wat Jezus droeg, moest volkomen aequivalent zijn. Feitelijk was er - dan ook geen verschil of onderscheid dan alleen in de modus quo, d. i. in de wijze waarop het aequivalente leed ^ geleden werd. Wij, als gevallenen, zouden de adequate straf nooit anders dan aan lichaam en ziel beide, en dan eeuwiglijk, hebben kunnen dragen, zonder dat de straf en de vloek ooit een einde nam, Juist laer) .ede echter stond het bij Immanuel p'^keel anders, aan de eene zijde door zijn smettelooze heiligheid, en aan den anderen kant door zijn heel ander menschzijn, dan wij kinderen Adams waren. Wij zijn individueel, Immanuel was de centrale mensch, het Hoofd der menschheid, en dit in smettelooze heiligheid. Vandaar dat de Christus, in deze rijke hoedanigheid, dragen kon, wat ons nooit ware op te leggen geweest, of we zouden er voor eeuwig onder bezweken zijn, en dat de Christus door het hooge karakter van zijn menschelijke natuur het oneindige. wee droeg en gevoelde, dat door ons nooit anders dan druppelsgewijze zou zijn uitgedronken. Altoos zoo echter, dat hij in het rijk des doods, ook waar hij inging in dat deel van de Sje'ool dat het beeld van het Paradijs droeg, de Man van Smarte bleef, die droeg, wat alleen door onze zonde en krachtens den dood op ons rustte en op hem overging. Het was en bleef ook in de Sje'ool vernedering. Immanuel's ziel heeft de Vader in de Sje'ool nooit verlaten, de zuigkracht van den Verderver heeft niets vermocht. De Vader heeft niet toegelaten, dat de Christus Verderving zou Èiti. Maar de verlossing, de vrijmaking, de verheerlijking is eerst van de ure der Opstanding af ingetreden. Toen was het offer volbracht, de losprijs aangenomen, en toen begon voor den Christus, en met hem voor de zijnen, het leven in heerlijkheid in al zijn trappen en stadiën. Ons wachtte de Verderver op, hem heeft hij niet overmocht.

Juist echter omdat Christus' ingang in en opwekking uit de Sje'ool het groote keerpunt in den strijd tusschen dood en leven is, kan er niet genoeg nadruk op gelegd, dat men verkeerd doet, zoo men hetgeen van de gestorven vromen in het Oude Testament gezegd wordt, overbrengt naar de gestorvenen .onder het Nieuwe Verbond. Zoo vaak het slechts even p^s gaf, wezen we er reeds op, dat het de hemelvaart van den Christus is, die in dit machtig probleem een totalen ommekeer teweeg bracht. Ook het slot van ons voorlaatste artikel herinnerde hieraan door verwijzing naar Hebr. XI. 39 en 40. Daar toch staat zoo beslist mogelijk uitgesproken, dat de vromen onder het Oude Verbond na hun sterven in een andere conditie verkeerden, dan de verlosten die na Jezus hemelvaart de eeuwigheid ingingen. Het staat er scherper en krasser uitgedrukt, dan wij 't zouden durven uitspreken. Alle heiligen van het Oude Verbond, alle profeten en martelaren en patriarchen, hebben wel door hun geloof getuigenis van hun zaligheid erlangd en zijn in het geloof gestorven, maar toch hebben ze bij hun sterven de belofte, d. i. de hun beloofde zaligheid, nog niet verkregen. De gestorvenen na Jezus hemelvaart wel. Zij die vóór Jezus hemelvaart stierven, niet. Zelfs gaat deze Schriftplaats zoover, van met nadruk uit te spreken, dat dit zoo moest, dat 't niet anders kon, en dat 't alzoo beschikt was, T> opdat zij zonder ons niet zouden volmaakt worden". Dit geldt nu natuurlijk ook van den Christus zelven. De Christus zelf behoort tot de heiligen die in het geloof getuigenis hebben ontvangen, maar die in de Sje'ool en zoolang ze daar vertoefde, de beloofde vrijmaking nog niet hadden verkregen. Eerst door zijn Opstanding trad die vrijmaking in, en eerst toen de Verrijzenis door de Hemelvaart gevolgd was, begon de nieuwe orde van zaken, die thans voor de weggestorven geloovigen geldt. Gaat men nu deze beide orden van zaken verwarren en dooreenhaspelen, zoodat men op de orde van zaken onder het Oud Verbond toepast wat eerst na Je? us hemelvaart kon intreden; en wordt omgekeerd op de orde van zaken, die thans na Jezus hemelvaart geldt, toegepast, wat in het Oud Verbond betuigd werd van wie toen in het geloof wegstierven, dan is het volstrekt onmogelijk, de beide krasse verklaringen van de H. Schrift te verstaan.

Toch is het deze verwarring, helaas, die bijna van allen kant als om strijd telkens weer begaan wordt. De verkeerde methode kwam eenmaal in zwang om uit de Schrift als uit een Register of Wetboek aan te halen. Als het slechts een woord was dat in de Schrift stond, moest het gelden. En of het nu in het Oud, of wel in het Nieuw Verbond stond, dit deed er niets toe. Alle citaten van dien aard hadden gelijk gezag en werden, zonder onderscheid, op elk voorkomend geval toegepast. Wat over het Vaderhuis, over het sterven in gemeenschap met den verheerlijkten Heiland, en het genieten der zalige vreugde gezegd werd in het N. Verbond, en dus vrucht was van Ér Jezus lijden, sterven, 9pstaan en opvaren ten hemel, werd, zöiïder schakeering zelfs, voetstoots ook op Adam, op Abel en op de patriarchen toegepast, en voor de machtige tegenstelling tusschen de twee orden van zaken werd nauwelijks iets gevoeld. In de schatting der Gemeente is de beteekenis van Jezus hemelvaart dan ook steeds meer gezonken. Veel streken zijn er in Christus kerk, waarin men ja nog wel aanneemt dat Jezus, na zijn opstanding, niet meer stierf, en gelijk Elia ten hemel opvoer, maar men hecht er niet meer aan, en verstaat 't van verre niet meer, hoe juist door de hemelvaart van Christus, en door zijn zitten aan de rechterhand Gods, een geheele ommekeer in het rijk der dooden, is tot stand gekomen. Gemeenlijk erkent men dan nog wel, dat de hemelvaart den zegen van het Pinksterfeest heeft voorbereid, en dat het opvaren ten hemel onmisbaar was, zou de Heilige Geest tot ons komen, en over de Kerk van Christus worden uitgestort, maar wat het sterven aanging, kwam het al op Paschen neder, omdat dit 't opstandingsfeest was, en men zag veelal geheel voorbij, dat het 't zitten van Christus aan Gods rechterhand is, waardoor de nieuwe orde van zaken eerst voor heel Christus kerk intrad. Zoo nu kwam het, dat men, waar Jezus in de Sje'ool afdaalt, niet itj kan zien, hoe ook voor hem, tot aan de ure van zijn opstanding, zijn vertoeven in het rijk der dooden niet anders dan het verkeeren in staat van vernedering zijn kon. Men voelt niet meer, hoe het vertoeven zelf in het rijk der dooden voor Jezus een dragen van de doodsgestalte was, en hoe eerst door opstanding en hemelvaart de triumf inging en de heerlijkheid verworven werd. We denken er dan ook niet aan, de feil die hierin school, alleen aan de Oostersche en Westersche Kerk in de Middeleeuwen te verwijten. Wel dreven deze Kerken die feil het verst, toen ze voor de vernedering het denkljeeld verhooging in de plaats schoven. Maar in 't gemeen opgevat, viel de Reformatie in gelijke fout, Calvijn niet uitgenomen, en ook onze Gereformeerde Theologen dreven met hun voorgangers mee af, en de tegenstelling tusschen de Sje'ool en het Vaderhuis werd van verre niet in haar rijke diepte verstaan.

De verwarring waarop we doelden, werd, jammer genoeg, nog te grooter, toen men zelfs het voorloopig karakter van de nu reeds verkregen zaligheid der weggestorven geloovigen steeds meer uit het oog verloor. Zoo toch kreeg men een dubbele verwarring, die ten slotte alle helder inzicht afsneed. Ten eerste de verwarring om de orde van zaken uit het Nieuw Verbond op het Oud Verbond over te brengen, maar toen nog bovendien de tweede verwarring, om wat eerst in het jongste oordeel zal kunnen intreden, als nu reeds aanwezig voor te stellen, en het zelfs terug te dateeren naar het Oud Verbond. Zoo ging men er al meer toe over, om zich de gestorven geloovigen voor te stellen als nu reeds smakende de volle heerlijkheid, en dit eenmaal aannemende zoodra de zielen naar den doodenakker worden uitgedragen, achtte men het allengs tot zelfs op Adam en Abel te kunnen toepassen. En na zoo eenmaal geheel in verwarring te zijn geraakt, sprak het wel van zelf, dat men zich alsnu ook geen juiste voorstelling meer kon vormen van de existentie van den Christus gedurende den tijd, die tusschen zijn sterven en zijn opstanding verliep. Zoo toch kreeg men er steeds meer behoefte aan, om zich den Christus voor te stellen, als volbrengende ook in het rijk der dooden een machtig Veriossingswerk, dat geheel op zichzelf stond, Een eenigszins helder denkbeeld kon men zich van deze werkzaamheid moeilijk maken, omdat men zich, gelijk in het vervolg blijken zal, geen de minste rekenschap kon geven van de bestaanswijze en de werkzaamheid der overige dooden in de Sje'ool. Hoe ging het kennen van elkander ? Welke middelen bezaten ze om met elkander gemeenschap te hebben? Volvoerden ze een nieuwe taak? Ontvingen ze in het doodenrijk een nieuwe roeping? Was er in het doodenrijk lofzang en oifferande? Was er heugenis van alle dingen? Ontvingen ze voller, rijker openbaring, die de openbaring op aarde ontvangen, aanvulde? Kortom, men overstelpte elkander met vragen van allerlei aard, om zich van het verblijf, van den toestand en van de actie der gestorvenen in het. doodenrijk, en wel tot op Jezus wederkomst, toch eenige voorstelling te kunnen vormen. In de 19e eeuw is men hierin nog veel verder, en stellig te ver, gegaan, maar toch ook in oude tijden poogde men zich van het bestaan na den dood *en tot op de opstanding der dooden zekere voorstelling te vormen. Vandaar, dat men de vraag, wat ten deze voor Jezus zelf gold, zoo moeilijk onderdrukken kon.

In groote, machtige trekken heeft men zich toen de voorstelling gevormd, dat de Christus in de wereld der dooden met heerlijken luister is opgetreden, tot in de diepten van het doodenrijk is binnengetrokken, binnen de poort van Satans macht hem als den Verderver heeft aangevallen, en alzoo reeds vóór zijn opstanding uit de dooden, een machtigen triomf over Satan, dood en hel behaald had. Dat men tot zulke voorstellingen overging, en dan enkele Schriftuurplaatsen zoo poogde uit te leggen, dat ze die voorstelling steunden, is volkomen begrijpelijk, gelijk bij het bespreken van 1 Petrus 3:18 v.v. verklaard is. Maar toch is door al zulke voorstellingen aan de soberheid der Schrift te kort gedaan. Het geldt hier mysteriën uit een geheel andere existentie, waaromtrent we uit ons natuurlijk leven volstrekt niets ook maar gissen kunnen, en met het oog waarop we niets, wat dan ook, kunnen vaststellen, wat ons niet opzettelijk geopenbaard is. Hoe begrijpelijk het dan ook zij, dat een zelfs heilige nieuwsgierigheid ons telkens weer prikkelt, om den sluier van deze mysteriën eenigszins opzij te schuiven, toch betaamt ons dit niet, en hebben we er van af te laten. Zoo min wat den toestand en de werkzaamheid der andere gestorvenen betreft, als wat aangaat Jezus aanzijn in de doodenwereld, is ons ook maar iets geopenbaard, dat ons in staat zou stellen, ons een geregeld, wel ineensluitend en bezield beeld te vormen van wat Jezus existentie in het doodenrijk geweest is. Hij verdwijnt van deze aarde met zijn sterven op Golgotha, en treedt opnieuw in het leven dezer wereld op na zijn Verrijzenis, maar wat tusschen die beide momenten-ligt, heeft de Heere niet ter onzer kennisse gebracht. Een andere bron van kennisse is ten deze niet voor ons ontsloten. Daarom voegt het ons, vrede te hebben met de algemeene gegevens die we bijeen brachten, zonder verder of dieper te willen indringen in een aanzijn en een toestand, die uit de ons ten dienste staande gegevens zelfs niet te gissen is. Op de discipelen en op de geloovige schare van die dagen is gedurende dit drietal dagen geen enkele bewuste werking van den Christus uitgegaan. Althans, er wordt ons niet het allerminste van gemeld. En daarom voegt en betaamt het ons, in onze onwetendheid te berusten, en alleen te danken en te jubelen, dat de Christus ook deze existentie in het doodenrijk voor ons verduurd heeft.

Ten overvloede zij hier ten slotte nog aan toegevoegd, dat het finale eindoordeel over de verlorenen eerst is in te wachten na de wederkomst van Christus, met het jongste oordeel. Alsmede, dat dan eerst de opstanding ook der verlorenen zal plaats hebben; en dat ze derhalve eerst dan, maar ook niet vroeger, in de plaats der verdoemenis en in den poel des vuurs zullen wegzinken.

Van de gevallen engelen, met name ook van Satan, geldt 't evenzoo, dat hij eerst na het jongste oordeel in den poel des vuurs zal worden geworpen.

Twijfel is hier, met het oog op de stellige openbaring der Schrift, niet wel mogelijk.

Stel dus al, dat de Christus in die dagen in de diepte des verderfs ware afgedaald, hij zou ze onbevolkt, en nog onbewoond hebben gevonden.

In wat we in geestelijken zin de hel plegen te noemen, daalt de schare der ellendigen eerst na het oordeel af.

Al wat nu geleden wordt, wordt geleden in voorloopige conditie, niet in de hel, maar in het doodenrijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: Vrije Universiteit Amsterdam

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1914

De Heraut | 4 Pagina's

Van de Voleinding.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1914

De Heraut | 4 Pagina's